Katholieke Stichting Medische Ethiek
17 mei 2024

Over de medische moraal en het medisch recht

En septembre 1949
Radioboodschap tot het zevende Internationale Congres van Katholieke Artsen te Scheveningen

Paus Pius XII
11 september 1956

Inleiding
1. De houding van de katholieke arts

In September 1949 hadden wij het genoegen, de deelnemers aan het 4e internationaal congres van katholieke artsen te ontvangen en toe te spreken. (1) Wij hebben er toen op gewezen, hoezeer de katholieke artsen er naar streefden, op de hoogte te blijven van de belangrijke theoretische en practische aanwinsten van de moderne geneeskunde en die vooruitgang te benutten om ziekte en pijn te voorkomen en te bestrijden, trouwaan het grote beginsel van de medische wetenschap en praktijk: helpen en genezen, niet schaden en niet doden. Wij voegden daaraan toe, dat de katholieke arts uit plicht van geweten en geloof bereid is, niet alleen zijn kennis en zijn krachten, maar ook zijn hart en zijn toewijding voor anderen beschikbaar te stellen. De arts heeft een eerbiedige reserve voor het menselijk lichaam, omdat hij weet, dat dit lichaam bezield wordt door een geest, een onsterfelijke ziel. Deze vormt met het lichaam één natuur, die geheel en al afhangt van de godsdienstige en zedelijke orde. De katholieke arts weet, dat zijn patiënt en hijzelf onderworpen zijn aan de wet van hun geweten en aan de wil van God; maar hij weet ook dat de Schepper alle hulpbronnen van de natuur tot zijn beschikking heeft gesteld om de mens tegen ziekten en kwalen te beschermen en te verdedigenHij schrijft aan de natuur en aan de geneeskunde geen goddelijke kracht toe, hij beschouwt ze niet als absolute waarden, maar ziet er een afstraling in van de grootheid en goedheid van God en maakt ze geheel en al ondergeschikt aan de dienst van God. Daarom hebben wij toentertijd de houding van de katholieke arts tegenover de onmetelijke vooruitgang van de geneeskunde in het onderzoek en in het benutten van de natuur en haar krachten, met de volgende woorden samengevat:

2. De arts en de moderne wetenschap
“Wat doet de medicus, die zijn roeping waardig is? Hij grijpt diezelfde krachten, die eigenschappen van de natuur aan om daardoor genezing, gezondheid en levenskrachten te schenken en dikwijls, wat nog meer waard is, om ziekten, besmetting of epidemieën te voorkomen. Onder zijn handen wordt de geweldige macht van de radioactiviteit opgevangen en aangewend tot genezing van kwalen, die op geen enkele andere behandeling reageren; de eigenschappen van het zwaarste vergif dienen voor het bereiden van doeltreffende geneesmiddelen; de gevaarlijkste infectiekiemen worden op allerlei manieren gebruikt bij de serotherapie en de vaccinatie.

3. De eisen van de natuurlijke en christelijke zedenleer
Ten slotte handhaaft de natuurlijke en christelijke zedenleer overal haar onvervreemdbare rechten. Hieruit, en niet uit overwegingen van gevoeligheid en van materialistische en naturalistische philanthropie vloeien de essentiële beginselen van de medische plichtenleer voort: de waardigheid van het menselijke lichaam, de voortreffelijkheid van de ziel boven het lichaam, de verbondenheid van alle mensen, het souvereine recht van God op het leven en op de bestemming daarvan.” (2)

4. Doel van de toespraak
Vandaag zijn wij verheugd, ons van verre te kunnen richten tot uw 7e internationaal congres en u aldus onze belangstelling voor uw werk te kunnen tonen. Omdat gij als thema hebt gekozen: “De arts en het recht”, willen wij eerst tot u spreken over het uitgangspunt en de bron van het medisch recht.

I. Uitgangspunt en bron van het medisch recht
1. De verhouding individu-maatschappij

Zonder ons te verliezen in lange theoretische beschouwingen, willen wij herhalen en bevestigen, wat wij reeds vaak hebben verklaard en wat onze voorgangers zonder ophouden hebben ingescherpt: het recht op het leven, het recht op de integriteit van lichaam en leven, het recht op de noodzakelijke verzorging van beide, het recht op bescherming tegen de gevaren, die ze bedreigen, dit recht ontvangt het individu onmiddellijk van de Schepper, niet van een ander mens, niet van groepen mensen, niet van de staat of groepen van staten en ook niet van enige politieke macht. Dit recht ontvangt het individu eerst in zichzelf en voor zichzelf, vervolgens in betrekking tot de andere mensen en tot de maatschappij, en dit niet alleen in de orde van het tegenwoordig handelen, maar ook in de orde van de finaliteit. Het is in strijd met de gedachte, die de pausen duidelijk hebben uitgesproken, de mens in zijn betrekking tot de maatschappij te beschouwen als zijnde ingeschakeld in “de organische gedachte van een physiek organisme”. Een afzonderlijk physiek lidmaat heeft ongetwijfeld een zeker eigen bestaan, maar als zodanig bestaat het geenszins voor zichzelf; het wordt uiteindelijk opgenomen in het geheel van het organisme. Het beginsel: “Civitas propter cives, non cives propter civitatem: De staat is er om de burgers, de burgers zijn er niet om de staat” is een aloud erfgoed van de katholieke traditie en werd ook in de leer van de pausen Leo XIII, Pius X en Pius XI herhaald, niet toevallig, maar in nadrukkelijke, sterke en preciese termen. Het individu gaat niet alleen in zijn oorsprong aan de maatschappij vooraf, maar staat er ook boven door zijn bestemming. De maatschappij, tot wier vorming en ontwikkeling de individuen geroepen zijn, is slechts het algemeen door de natuur gewild middel om de personen met elkander in betrekking te brengen. Deze verhouding van deel tot geheel is hier totaal verschillend van de verhouding, die in het physiek organisme bestaat. Wanneer de mens door zijn geboorte de maatschappij binnentreedt, heeft hij reeds van de Schepper onafhankelijke rechten ontvangen. Hij ontplooit zijn activiteit door te geven en te ontvangen, en door zijn samenwerking met de andere mensen schept hij waarden en bereikt hij resultaten, die hij alleen niet zou kunnen bereiken en waarvan hij als individueel persoon zelfs niet de drager kan zijn. Die nieuwe waarden tonen, dat de maatschappij een eigen voorrang en waardigheid bezit; maar hieruit volgt geen verandering van de betrekking, die wij boven hebben aangegeven, want diezelfde hogere waarden (gelijk de maatschappij zelf) zijn op hun beurt door de natuur gericht op het individu en op de personen.

2. Onjuiste toepassing van het totaliteitsbeginsel
Men kan aan de speculatieve wetenschap, zelfs wanneer ze samenvalt met de verklaringen van de pausen, niet het onbeperkt recht toekennen om systemen en constructies op te bouwen op terreinen, die fundamentele kwesties van het recht in het algemeen raken. Het is geenzins bewezen, dat het uitgangspunt en het fundament van iedere juridische structuur en van iedere rechtvaardiging van het recht gelegen is in de door de Schepper gewilde verwezenlijking van de volmaakte menselijke natuur, en dat dit doel de ondergeschiktheid eist van het individu aan die gemeenschap, waarvan het onmiddellijk afhangt, van deze gemeenschap aan een hogere gemeenschap, en zo verder tot aan de volmaakte gemeenschap, de staat. Deze wijze van beschouwing is in strijd met hetgeen de laatste pausen hierover hebben verklaard. Men moet ook in de opvatting van de pausen geen onderscheid willen maken tussen de orde van de actuele verwezenlijking en die van de finaliteit. De pausen hebben bedoeld en gewild, dat men het fundamenteel beginselomtrent de oorsprong van het recht op het leven verstaat van deze dubbele orde. Men kan niet ontkennen, dat velen het totaliteitsbeginsel beo schouwen als beslissend voor het begrip van de beo trekking van het individu tot de maatschappij. Maar tegen de toepassing van dit beginsel op de concrete vragen omtrent oorsprong en grenzen van het recht op het leven, waar wij nu over spreken, kan men ernstige bezwaren maken. Vooreerst vergeet men, dat het totaliteitsbeginsel alleen maar geldt voor het geheel als zodanig ten opzichte van het deel als zodanig: dit is de rechtskwestie. Maar de kwestie van het feit stelt zich aldus: staan de twee termen, waarover het gaat, tot elkander in een verhouding van deel tot geheel, en in wat voor verhouding? Reeds in onze toespraak van 14 September 1952, waarin het ging over het bepalen van de juiste grenzen van het recht van de maatschappij ten opzichte van het lichaam en het leven van de physieke personen, hebben wij de zin en de betekenis van het totaliteitsbeginsel verklaard, en wij hebben toen uitdrukkelijk gewaarschuwd tegen verkeerde toepassingen van dit beginsel. (3)


II. Houding van de arts tegenover het recht en de moraal
Maar het voornaamste onderwerp van deze boodschap, dat wij uitvoeriger willen bespreken, betreft de houding van de arts tegenover het recht en de moraal. Bijna al onze toespraken tot artsen hebben deze dubbele vraag behandeld, die zich trouwens in ieder beroep voordoet. Ofschoon het thema van uw congres luidt: “de arts en het recht”, sluit het woord “recht” hier de moraal niet uit, daar gij ze in hun onderlinge betrekkingen wilt bestuderen. Moraal en recht hebben hun eigen aard, die behouden moet blijven. Ze brengen de orde van het geweten en die van de wet tot uitdrukking en hun onderlinge betrekkingen maken het onmogelijk, zowel ze te scheiden als ze geheel met elkaar te verwisselen.

1. De medische moraal
a. Morele eisen, door de praktijk van de arts gesteld
De moraal heeft tot doel, de bewuste innerlijke en uiterlijke houding te bepalen van de mens tegenover de grote verplichtingen, die uit de essentiële voorwaarden van de menselijke natuur voortvloeien: plichten tegenover God en godsdienst, plichten tegenover zichzelf en de medemensen, hetzij het gaat over individuen, groepen en collectiviteiten of over de gemeenschap in juridische zin, plichten op het haast onbeperkte gebied van de stoffelijke dingen. De moraal gebiedt iedereen, arts of militair, geleerde of man van de practijk, in geweten, zijn daden volgens de bovengenoemde plichten te regelen. Dit veronderstelt, dat men ze kent, en zo niet, dat men er kennis van neemt. Daaruit volgt, dat de morele beslissing, al gaat ze ook uit het van het subject, niet van zijn willekeur of gril afhangt, maar door objectieve criteria wordt ingegeven. Dit komt tot uiting in de spon tane vraag van het “waarom”, die de gewetensvolle mens zichzelf stelt. Hij wil de objectieve normen kennen voor hetgeen hij wil gaan doen. Men behoeft dan ook slechts de gewetensvolle arts in zijn dagelijkse beroepsactiviteit te beschouwen, om te zien, hoe hij bij zijn handelen geleid wordt door de medische moraal. Zulk een arts stelt een zorgvuldige diagnose, wikt en weegt de gegevens, raadpleegt zijn verworven kennis, slaat zelfs werken en artikelen over de kwestie na, consulteert eventueel nog andere artsen, neemt dan een beslissing, gaat tot de uitvoering er van over en controleert het verder verloop van de feiten.

b. Morele eisen, voortvloeiend uit de tien geboden
Maar de medische moraal gaat nog verder. Men behoeft slechts de tien geboden te nemen, gelijk het gezond verstand die verstaat en gelijk de Kerk ze verklaart, om daarin verschillende morele normen te vinden met betrekking tot de medische praktijk. In onze bovengenoemde toespraak van 14 September 1952 over de grenzen van het medisch onderzoek en de medische praktijk (speciaal bij het benutten van de nieuwste vindingen) (4) en in onze toespraken van 29 October en 27 November 1951 (5) hebben wij verschillende punten aangegeven, waarin de moraal haar veto moet uitspreken tegen de geneeskunde.

c. Houding tegenover bepaalde verlangens van de patiënt
Ook moet men rekening houden met de eisen, die aan de arts worden gesteld door de patiënt, zijn familie of ander belanghebbende groepen, eisen, die betrekking hebben op te sluiten overeenkomsten of die voortvloeien uit reeds gesloten overeenkomsten. Soms moet de arts zich bij zijn handelen ook baseren op godsdienstige, morele, wijsgerige of sociale opvattingen, die in strijd zijn met zijn christelijke overtuiging, of moet hij minstens daarmee rekening houden. Soms ook zal men hem om redenen, die overigens van medisch standpunt begrijpelijk zijn, vragen, euthanasie of rechtstreekse onderbreking van zwangerschap toe te passen of zijn daadwerkelijke medewerking te verlenen aan anticonceptionele praktijken, in het geval van objectief ernstige indicaties. De arts heeft dan de plicht, de medische moraal te eerbiedigen, een onvoorwaardelijke eis voor de christelijke medicus in al die gevallen, waarin de morele norm onvoorwaardelijk, werkelijk duidelijk en zeker is. Onderhoudt hij aldus de morele wet, dan doet dit uiteindelijk geenszins afbreuk aan het belang van de wetenschap, noch van de patiënt, noch van de gemeenschap of van het “bonum commune”. In de afzonderlijke gevallen mag de arts niet beslissen volgens zijn subjectieve opvatting of naar willekeur, en nog minder mag hij bij zijn beslissing toegeven of zich aanpassen aan immorele verlangens of wensen, maar moet hij zijn geweten volgen volgens objectieve normen en denken aan God, aan wie hij rekenschap zal moeten geven. Dank zij deze objectieve instelling van zijn geweten zal de christelijke arts de veroordeelde vorm van de situatie.ethiek weten te vermiiden.

2. Het medisch recht
a. De tweevoudige zin van het medisch recht
Het medisch recht omvat het geheel van normen, die in een politieke gemeenschap betrekking hebben op de persoon en de werkzaamheid van de arts en waarvan de inachtneming door de dwangmiddelen van het publieke recht kan worden opgelegd. Die normen kunnen of door het politiek gezag onmiddellijk zijn geformuleerd of afgekondigd, of daardoor alleen maar bekrachtigd of gesanctionneerd zijn. Men zou het recht ook kunnen verstaan als het “justum”, d.w.z. als datgene, wat ieder volgens de regels van de rechtvaardigheid als het zijne kan vorderen, hetzij hij al of niet het middel bezit, zijn recht door machtsmiddelen te doen gelden. Men zou het recht ook nog subjectief kunnen verstaan als de door de zedelijke orde erkende macht, die het subject van het recht heeft over het voorwerp van het recht en krachtens welke het subject het “justum” kan eisen van iedereen, die daartoe gehouden is; ook dit subjectieve recht heeft de mogelijkheid, zich van dwangmiddelen te bedienen. Het medische recht kan niet zonder meer een van deze twee rechtsopvattingen prijsgeven of zich daarvan afzijdighouden.

b. De noodzakelijkheid van het medisch recht
Toch willen wij hier de nadruk leggen op het medisch recht in de eerste zin. Het bestaan van dit recht is noodzakelijk, want de persoon en het werk van de arts hebben zulk een invloed op de vrede en de veiligheid van het leven in de politieke gemeenschap, dat het ontbreken van die normen, de vaagheid ervan of het gemis van het dwingend karakter onverenigbaar zijn met het algemeen welzijn. De louter morele verplichtingen zijn in de concrete werkelijkheid van het leven te vaag en lenen zich tot te uiteenlopende verklaringen om uit zichzelf alleen de orde in de maatschappij te kunnen verzekeren. Men moet ze dus aanvullen en preciseren door het positief recht. De opleiding van de arts, zijn theoretische en practische kennis, de waarborgen en contróle, die het belang van de gemeenschap op dit gebied vereist, dit alles moet geregeld worden; maar dit gebeurt niet voldoende door de morele orde, die daarenboven ook niet over dwangmiddelen beschikt. Uit de grote belangen, die door individu en gemeenschap aan de arts worden toevertrouwd, blijkt duidelijk de noodzaak van een medisch recht. Dit wordt bevestigd door het feit, dat alle beschaafde landen een dergelijk recht bezitten, al vertoont de formulering er van min of meer aanmerkelijke verschillen naargelang van de omstandigheden.

c. Inhoud van het medisch recht
De materiële inhoud van het medisch recht wordt vooreerst bepaald door het immanent doel er van. Men moet zich op de eerste plaats afvragen, wat men van de arts moet eisen en wat men hem moet toestaan om het doel van zijn beroep te kunnen verwezenlijken: “helpen en genezen, niet schaden of doden”. Volgens ditzelfde beginsel kan men de eisen van individu en gemeenschap ten opzichte van de arts vaststellen, voor zover deze in het medisch recht moeten worden uitgedrukt. Het is evident onredelijk en onmogelijk, om alles, wat voor de arts nuttig kan zijn en alles, wat men van hem kan eisen, door wetten te willen omschrijven en regelen. In het algemeen moet men een te veel aan wetten vermijden. Dit werd reeds in de oudheid als een decadentieverschijnsel voor een staat beschouwd (vandaar de kernachtige uitdrukking van Tacitus: “Corruptissima republica plurimae leges: hoe corrupter de staat, des te meer wetten.” (6) Daarom moet men de arts een passende speling laten bij zijn beslissingen en het publiek aansporen om zelf bepaalde eisen op medisch gebied in het oog te houden en niet te verwachten, dat de wet in alle bijzonderheden voorziet. Ze zou dit trouwens in veel gevallen niet kunnen, want ze zou op verzet stuiten bij de artsen, bij veel leden van de Kamer of bij de burgers. Dergelijke wetten zijn vaak niets anders dan een compromis tussen onverzoenlijke tegenstanders of zijn eenvoudig door de meerderheid opgelegd. Omdat de wetten soms objectief-immorele en antichristelijke bepalingen bevatten, die een ka, tholiek arts niet kan goedkeuren of uitvoeren, zonder tegen zijn geweten in te gaan, doet zich de klemmende vraag voor: welke houding moet hij aannemen tegenover dit medisch recht, volgens welk hij zijn beroep verplicht is uit te oefenen ?

3. Verhouding tussen de medische moraal en het medisch recht
a. Ondergeschiktheid van het medisch recht aan de medische moraal
Na afzonderlijk over de medische moraal en het medisch recht te hebben gesproken, komen wij nu tot het derde punt, dat wij wilden behandelen, nl. Dat van hun onderlinge verhouding: staan ze op gelijke voet of is een van beide ondergeschikt aan de ander? In zekere zin kan men zeggen, dat elk meester is op eigen terrein en geen inmenging van de ander toelaat. Maar dit is slechts gedeeltelijk waar, want het positief recht heeft alleen maar gelding en dwingende macht, in zover het wordt erkend door God, die de laatste en hoogste bron van alle recht is. God van Zijn kant kan nooit met zijn gezag een wet steunen, die tegen Hemzelf gekeerd is, d.w,z. die in strijd is met de morele orde, die Hij zelf heeft gevestigd en verplichtend gesteld. Hieruit volgt, dat het medisch recht ondergeschikt is aan de medische moraal, die een uitdrukking is van de door God gewilde morele orde.

b. Mogelijke conflicten tussen recht en moraal. Onjuist overwicht van het recht
Het medisch recht mag dus nooit aan de arts of aan de patiënt de toepassing van directe euthanasie toestaan, en de arts mag deze nooit toepassen op zichzelf of op anderen. Hetzelfde geldt voor het rechtstreeks doden van het foetus en van die medische handelingen, die in strijd zijn met de duidelijk geopenbaarde wet van God. In dit alles heeft het medisch recht hoegenaamd geen gezag, en de arts is niet verplicht er aan te gehoorzamen. Integendeel, hij mag er zich niet aan houden; iedere formele medewerking is hem zelfs verboden, terwijl de materiële medewerking valt onder de algemene regels van de “cooperatio materialis”. Het medisch recht, dat geen rekening houdt met de moraal of hiermee in strijd is, bevat een innerlijke tegenspraak en het heeft geen nut, hier langer bij stil te staan. In de overige gevallen moet men ieder conflict tussen recht en moraal vermijden en er voor zorgen, dat ze, met behoud van hun eigen karakter, elkander aanvullen en steunen. Als men ze te veel van elkander afhankelijk maakt, loopt men het gevaar, dat het moreel besef plaats maakt voor juristerij, legalisme of minimalisme. Dit zou een ernstig nadeel zijn, want de bedoeling van de arts en van de patiënt vormt het belangrijkste element, dat richting geeft aan de overige elementen. Dit kan ook tot gevolg hebben, dat de juridische verplichting, die uit de moraal voortvloeit, een overdreven invloed uitoefent op de gewetens en leidt tot een ondragelijk rigorisme, of dat de meedogenloze heerschappij van het recht de moraal verdringt en haar verlaagt tot een angstvallige en minitieuze onderhouding van de rechtsvoorschriften.

c. Geen overdreven scheiding tnssen recht en moraal
Maar het is even gevaarlijk, recht en moraal te veel van elkaar te scheiden. Dan dreigt de moraal te vervallen tot een soort individualisme, want bij een overdreven aandacht voor de morele elementen verliest men de objectieve gegevens, die duidelijk door het recht zijn omschreven, uit het oog. Zo kan men komen tot een valse en te subjectieve situatie-ethiek. Als daarentegen het recht te veel wordt losgemaakt van de moraal, wordt het een overdreven en zelfs extreem juridisch positivisme, dat in veel gevallen een gevaar betekent voor het oordeel en het handelen van de arts. Wij denken hier aan verschillende voorbeelden van medisch recht, waarin door middel van bepaalde indicaties en waarborgen de rechtstreekse onderbreking van de zwangerschap wordt gewettigd of zelfs voorgeschreven. Inzake het medisch beroepsgeheim, of ingeval de arts als expert voor de rechtbank wordt geroepen, beschouwt men de door het politiek gezag vastgestelde normen als alleen geldend en verplichtend. Daardoor verzwakt men te veel de functie van het zedelijk element en doet men te kort aan de persoonlijke waardigheid van de arts op het gebied van het medisch recht.


III. Samenwerking op internationaal niveau
1. De internationale samenwerking in het algemeen

Het derde gedeelte van onze radioboodschap wil vooral een verdediging en een uitdrukkelijke aanbeveling zijn van de samenwerking op internationaal niveau. Het streven naar toenadering en samenwerking is in het internationale leven op de meest verschillende gebieden merkbaar. Gelijk gij zelf in uw program hebt aangegeven, komt dit streven voort uit de diep ingrijpende verandering van bijna alle verhoudingen, en de diepste oorzaak er van ligt in de natuur van de mens zelf. Het is het gevolg van een natuurlijke wet, die voortvloeit uit de gemeenschappelijke oorsprong van de mensen en die hen drijft tot het verwezenlijken van een gemeenschappelijke taak, waartoe allen, die op aarde leven, zijn geroepen. In de loop van de jaren wordt het voor de volken steeds moeilijker, zich in zichzelf op te sluiten, al openbaart zich soms een systematisch en hartstochtelijk streven naar een terugkeer tot het vroegere isolement. Alles wat op het ogenblik in een bepaald land gebeurt, roept een reactie op in andere landen, en men wordt als het ware gedwongen tot de overtuiging, dat de gemeenschap van de volken en van de mensheid op een organisme lijkt, waarbij de bloeds- en lympheomloop een voortdurende wisselwerking teweegbrengt tussen de verschillende delen. Zo gaat het ook met de internationale stromingen, waarvan men noodzakelijk kennis moet nemen en waarmee men rekening dient te houden.

2. De internationale samenwerking tussen de artsen
Maar wij hebben een bijzondere reden om uw internationale vereniging te prijzen en haar succes toe te wensen. Gij vormt nl. een vereniging van katholieke artsen. Zeker, als katholieken beschikt gij niet over een bijzondere medische kennis, maar hebt gij wel uw eigen visie op de problemen van uw beroep. Het is van veel belang om bij een gelegenheid als dit congres collega’s met een internationale wetenschappelijke reputatie te leren kennen en te horen, collega’s, die zich in hun werk als geleerden en als mannen van de praktijk volstrekt niet geremd voelen door hun overtuigingen en hun christelijk leven. Zulke persoonlijke ervaringen zijn kostbaar, vooral als ze steunen op contacten met artsen uit verschillende landen. Wanneer een katholiek arts zijn beroep uitoefent in een niet-katholiek milieu en te midden van collega s, die zijn geloof niet delen, dan heeft het bijwonen van een congres als dit een bevrijdende invloed: het bevrijdt hem nl. van een minderwaardigheidscomplexverruimt zijn blik en versterkt zijn moed. Daarom hopen wij, dat gij vaak zulke congressen zult kunnen organiseren.

3. De behandeling van juridische kwesties
Gelijk uw vorige congressen hebben bewezen, zijn het niet alleen juridische kwesties, die u bezighouden, en vormen deze zelfs niet het voornaamste onderwerp van uw samenkomsten. Toch treden deze vraagstukken tegenwoordig zo sterk naar voren, dat gij ze wel met name moest behandelen. Gij schrijft in het program van dit congres: “de taak van de arts heeft contacten met het recht zowel op het gebied van het burgerlijk als van het publiek recht (zowel nationaal als internationaal beschouwd).” In grote trekken schetst gij deze juridische functies en gij geeft ook een nauwkeurige oriëntatie omtrent de betrekkingen tussen recht en moraal.

De juridische kwesties zijn zeker niet het eigen terrein van de arts, maar ook andere internationale medische organisaties hebben de noodzakelijkheid gevoeld, deze kwesties te behandelen en practische op” lossingen te zoeken; zij hebben niet vergeefs gewerkt. Gij wilt dit werk voortzetten en wij geven daaraan onze volledige goedkeuring. Maar gij moet een dubbel gevaar vermijden: gij moogt u nl. niet óverbelasten hetzij met voorbereidende werkzaamheden hetzij met plannen, die gij wilt uitvoeren. Toen wij uw program nagingen, hebben wij uw moed en uw werklust bewonderd, maar ons ook afgevraagd: “Is het practisch uitvoerbaar?” De mentaliteit van de moderne mens zoekt naar breedheid, eenheid, eenvoud: uit een enkel uitgangspunt wil hij heel de rest afleiden en langs die weg komen tot een doel, dat door de aard van de dingen is gegeven en duidelijk wordt waargenomen. Zo wordt het gemakkelijker, het veelzijdig complex van de afzonderlijke problemen, die nog om een oplossing vragen, te ordenen en te overzien. Moogt gij er in slagen, breedheid, eenheid en eenvoud te vinden bij de behandeling van de juridische kwesties, waarmee gij u thans als artsen moet bezighouden; dan zult gij iets groots en nuttigs tot stand brengen.

Slot
Tot slot wensen wij aan uw werkzaamheden een gunstig verloop en volledig succes. Gij zult uw doel niet in enkele dagen bereiken; maar gij zult het zeker naderbij komen en gij zult ongetwijfeld de bijstand van de Waarheid, de Kennis en de Wijsheid van God verkrijgen. Als onderpand van die hemelse gunsten schenken wij aan uzelf en aan allen, die van uw kennis en toewijding profiteren, van ganser harte onze apostolische zegen.

Noten
1. Toespraak Votre présence van 29 sept. 1949 tot het 4e internationaal congres van katholieke artsen, over de kunstmatige bevruchting: A.A.S. 41, 1949 557-561.
2. A.A.S. 41, 1949, 559
3. Toespraak Ce premier Congrès van 13 sept. 1952 tot de deelnemers aan het eerste internationale congres voor histopathologie van het zenuwstelsel : A.A.S. 44, 1952, 784ev.
4. Zie A.A.S. 44, 1952, 779-789
5. Toespraak Vegliare conm sollicitudine van 29 okt. 1951 tot het congres van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen: A.A.S. 43, 1951, 835-854. Toespraak Nellórdine della natura van 26 nov. 1951 tot het congres van de Fronte della famiglia en van de federatie van grote gezinnen: A.A.S. 43, 1951, 855-860.
6. Annales, Lib.III, n. 27.

Vertaling uit het Frans van dr. J. Kahman C.ss.R., serie Ecclesia Docens 0790, GOOI & STICHT, Hilversum 1959


Over vruchtbaarheid en steriliteit

Tot de deelnemers aan het tweede wereldcongres over vruchtbaarheid en steriliteit

Paus Pius XII
19 mei 1956

Gij hebt Ons, mijne heren, de wens te kennen gegeven om Ons eerbiedig te komen groeten bij gelegenheid van het Tweede Wereldcongres over Vruchtbaarheid en Steriliteit, dat gij thans te Napels houdt.

Wij haasten Ons om uw wens tegemoet te komen en geven uitdrukking aan het bijzonder grote genoegen, een indrukwekkende groep van geleerden en mannen van de praktijk uit zoveel verschillende landen te mogen ontvangen. Gij staat op het punt om een moeilijk en delicaat onderwerp te gaan bestuderen, omdat het betrekking heeft op een van de voornaamste functies van het menselijk lichaam en omdat de resultaten van uw onderzoek vèrstrekkende consequenties met zich mee kunnen brengen voor het leven van vele mensen en voor de ontwikkeling der maatschappij.

De onvrijwillige steriliteit in het huwelijk, waarvoor gij u voorstelt een oplossing te zoeken, vormt een hinderpaal voor het bereiken van het voornaamste doel van de echtvereniging en heeft bij het echtpaar een zeer sterk gevoel van gedruktheid ten gevolge, dikwijls gesluierd door een instinctieve schaamte, maar gevaarlijk voor de stabiliteit van het huwelijk zelf. Daarom hebt gij, wegens de onmacht waarin de moderne geneeskunde verkeert om vele van deze gevallen succesvol te behandelen, in 1951 de “Association internationale de la Fertilité” opgericht, waarvan het eerste congres, te New York in 1953 gehouden, in zijn program drie hoofdoplossingen voorstelde:
– met alle mogelijke middelen de studie en het onderzoek omtrent de vruchtbaarheid bevorderen;
– bewerken dat steeds meer doktoren zich op dit vak toeleggen, opdat een voldoende aantal de onvruchtbare echtparen doeltreffend kan bijstaan;
– erop aandringen dat klinieken, diensten en centra voor vruchtbaarheid worden opgericht in de ziekenhuizen, onder leiding van een competent personeel.

Het huidige congres beantwoordt, gelijk het vorige, aan de vaste wil om de kennis waarover men beschikt zo hoog mogelijk op te voeren, ze onder de doktoren van alle delen der wereld te verspreiden en een coördinatie der werkzaamheden tot stand te brengen op bepaalde punten waar gezamenlijke inspanning het mogelijk maakt om betekenisvoller resultaten te verkrijgen. Men zal u een opmerkelijk aantal rapporten en mededelingen voorleggen, die de endocrinische en metabolische factoren van de vruchtbaarheid en de steriliteit onderzoeken, verder de factoren van beroep en vergiftiging, de nieuwe methoden van diagnose en behandeling van de mannelijke en vrouwelijke onvruchtbaarheid, de diagnose van de ovulatie en de spermatogenese en de behandeling van hun afwijkingen, de chirurgie van de steriliteit. Een serie voordrachten zal ook de experimentele onderzoekingen op dit gebied beschouwen en de problemen die verband houden met een van de voornaamste functies van de mens. Het geheel van deze studies illustreert op briljante wijze het belang van dit congres, alsmede de manier waarop voortreffelijke specialisten van alle zijden hun bijdrage tot de gemeenschappelijke inspanning hebben willen leveren.

Het is niet Onze taak om een oordeel uit te spreken over de typisch technische aspecten van uw werkzaamheden; wel zouden Wij in het kort enkele morele implicaties onder ogen willen zien van de vraagstukken, die gij vanuit wetenschappelijk standpunt benadert. Uw vorige congres wees er in zijn eindconclusie op, dat de onvrijwillige steriliteit in het huwelijk een economisch en sociaal probleem van groot belang opwerpt, dat zij bijdraagt tot een verlaging van de vruchtbaarheidsindex der volkeren en langs die weg leven en lot der naties kan beïnvloeden. Het gebeurt soms dat men bij dit meer voor de hand liggende, gemakkelijk te controleren gezichtspunt blijft staan. Men zegt dan dat het geboortecijfer moet worden opgevoerd om de vitaliteit van een natie en haar expansie op alle gebieden te verzekeren. Het is waar, dat een hoog geboortecijfer een bewijs is voor de scheppingskracht van een volk of een gezin; het illustreert de moed van de mensen tegenover het leven, met zijn risico’s en zijn moeilijkheden; het getuigt van hun drang tot opbouwen vooruitgang. Men heeft gelijk wanneer men beweert, dat de fysieke onmogelijkheid om het vaderschap en het moederschap uit te oefenen gemakkelijk een motief tot moedeloosheid en teruggetrokkenheid wordt. Het leven, dat zich hartstochtelijk verlangde voort te zetten, zichzelf wilde overtreffen, valt om zo te zeggen op zichzelf terug, en heel wat gezinnen, helaas, vallen aan die beproeving ten offer.

Met vreugde willen Wij hier een beschouwing vermelden waarop gij zelf de aandacht hebt gevestigd. Het is volkomen waar dat, wanneer uw ijver om aangaande de steriliteit in het huwelijk en de middelen om deze tegen te gaan onderzoekingen te verrichten, gerechtvaardigd wordt door een wetenschappelijk aspect dat uw aandacht waard is, deze toch ook verband houdt met hoge geestelijke en ethische waarden waarmee men rekening moet houden. Wij hebben ze hierboven aangegeven. Het is diepmenselijk, dat de echtgenoten in hun kind de waarachtige en volkomen uitdrukking van hun wederzijdse liefde en van hun wegschenking aan elkander zien en vinden. Het is niet moeilijk te begrijpen, waarom het onvoldane verlangen naar het vaderschap of het moederschap als een smartelijk en pijnlijk offer wordt ervaren door ouders die bezield worden door edele en gezonde gevoelens. Meer nog, de onvrijwillige steriliteit in het huwelijk kan een ernstig gevaar worden voor de eenheid en de stabiliteit van het gezin.

Maar onder dit sociale aspect gaat in feite een dieper en ernstiger realiteit schuil. Het huwelijk verenigt twee mensen in een lotgemeenschap, in de opgang naar de verwerkelijking van een ideaal dat niet de volheid van een aards geluk, maar de verovering van geestelijke, transcendentele waarden inhoudt, welke in het bijzonder door de christelijke Openbaring in al hun grootheid worden voorgehouden. Dat ideaal streven de echtgenoten gezamenlijk na, door zich te wijden aan het eerste doel van het huwelijk, de voortbrenging en opvoeding der kinderen.

Meerdere malen reeds hebben Wij het noodzakelijk geacht eraan te herinneren, hoe de bijzondere intenties van de echtgenoten, hun leven in gemeenschap, hun persoonlijke vervolmaking, slechts gezien kunnen worden als ondergeschikt aan het doel dat ze te boven gaat, het vaderschap en het moederschap “Niet alleen het gemeenschappelijke uiterlijke leven”, zeiden Wij in een toespraak tot de vroedvrouwen, op 1 oktober 1951, “maar ook de gehele persoonlijke verrijking, zelfs de intellectuele en geestelijke verrijking, het meest geestelijke en meest diepe van de echtelijke liefde als zodanig niet uitgezonderd. is door de wil van de natuur en de Schepper in dienst gesteld van de voortplanting”. (1) Zo luidt de onophoudelijke lering van de Kerk; elke opvatting van het huwelijk dat het in zichzelf zou dreigen op te sluiten, er een egoïstische jacht naar affectieve en fysieke genoegens, alléén in het belang der echtgenoten van zou dreigen te maken, heeft Zij verworpen.

Maar de Kerk heeft ook de tegenovergestelde houding afgewezen, die in de voortplanting de biologische daad van de persoonlijke relatie der echtgenoten zou willen scheiden. Het kind is de vrucht van de echtvereniging, wanneer zij zich in al haar volheid uitdrukt, door de werking van de organische functies, van de gevoelsbewegingen die ermee gepaard gaan, en van de geestelijke en belangeloze liefde die dit alles bezielt; het is in de eenheid van deze menselijke daad dat de biologische voorwaarden voor de voortplanting gelegd moeten worden. Nooit is het geoorloofd, deze verschillende aspecten zodanig van elkaar te scheiden dat, hetzij de intentie om kinderen voort te brengen, hetzij het echtelijk verband positief worden uitgesloten. De verhouding tussen vader en moeder enerzijds en hun kind anderzijds groeit op uit de organische daad, en meer nog uit de welbewuste handelwijze der echtgenoten die zich aan elkander overgeven en wier drang om zich weg te schenken ontluikt en zijn waarachtige bekroning vindt in het wezen dat zij ter wereld brengen.

Overigens kan alleen deze zelfopoffering, in de oorsprong zo edelmoedig en zo lastig in de verwerkelijking, wegens de welbewuste aanvaarding van de verantwoordelijkheden die zij met zich meebrengt, de garantie bieden dat de opvoeding der kinderen met alle vereiste zorg, moed en geduld ter hand zal worden genomen. Men kan dus stellen dat de menselijke vruchtbaarheid, boven het fysieke plan uit, belangrijke zedelijke aspecten heeft, die noodzakelijk in ogenschouw moeten worden genomen, zelfs wanneer het onderwerp vanuit medisch standpunt behandeld wordt.


Het is wel duidelijk dat de geleerde en de medicus, wanneer zij een probleem van hun vak benaderen, het recht hebben om hun aandacht te concentreren op de eigenlijke wetenschappelijke elementen van dit probleem, en bij de oplossing ervan zich op geen andere dan deze gegevens te baseren. Maar wanneer men op het terrein komt van de praktische toepassingen op de mens, is het onmogelijk om geen rekening te houden met de weerslag, welke de voorgestelde methoden op het leven van de persoon zullen hebben. De grootheid van de menselijke daad bestaat juist hierin dat zij het ogenblik waarop zij wordt gesteld voorbijschiet, de koers van een heel leven beïnvloedt en de mens ertoe brengt om stelling te kiezen tegenover het absolute. Dit is reeds waar van de dagelijkse activiteit: hoeveel te meer dus van een daad die de wederzijdse liefde der echtgenoten, hun toekomst en die van hun nageslacht tot inzet heeft. Wij geloven dan ook, mijne heren, dat het zeer belangrijk voor u is, dit perspectief niet te verwaarlozen wanneer gij de methoden der kunstmatige bevruchting beschouwt. Het middel waardoor men de voortbrenging van nieuw leven tracht te bereiken, heeft een uitermate menselijke betekenis, niet te scheiden van het nagestreefde doel, en als het niet gebeurt overeenkomstig de realiteit der dingen en de in de natuur van het zijnde ingegrifte wetten, kan het juist aan dit doel groot nadeel toebrengen.

Ook op dit punt heeft men Ons gevraagd om enkele richtlijnen te geven.

Laten Wij volstaan met op te merken, omtrent de pogingen tot kunstmatige menselijke bevruchting “in vitro”, dat zij als immoreel en volkomen ongeoorloofd verworpen moeten worden. Aangaande de verschillende moraalkwesties die zich voordoen met betrekking tot de kunstmatige bevruchting in de gewone zin van het woord, of “kunstmatige inseminatie”, hebben Wij Onze opvatting reeds uitgedrukt in een toespraak tot de geneesheren op 29 september 1949 (2); voor bijzonderheden verwijzen Wij dan ook naar hetgeen Wij toen zeiden: hier beperken Wij er Ons toe het oordeel te herhalen, dat Wij als conclusie gaven: “Inzake de kunstmatige bevruchting is er niet alleen reden om uiterst gereserveerd te zijn, maar zij moet absoluut afgewezen worden. Hiermee wordt niet noodzakelijk het gebruik van bepaalde kunstmatige middelen veroordeeld, welke er alleen toe dienen, hetzij om de natuurlijke daad te vergemakkelijken, hetzij om de normaal gestelde natuurlijke daad zijn doel te doen bereiken.” Maar gegeven het feit dat het gebruik van de kunstmatige bevruchting hoe langer hoe meer toeneemt, en om sommige dwaalmeningen, die zich omtrent hetgeen Wij onderwezen verspreiden, te corrigeren, voegen Wij er het volgende aan toe:

De kunstmatige bevruchting gaat de grenzen van het recht, dat de echtgenoten door het huwelijkscontract verworven hebben, te buiten: Wij bedoelen het recht om hun natuurlijk sexueel vermogen volop uit te oefenen in het op natuurlijke wijze stellen van de huwelijksdaad. Het bedoelde contract verleent hun niet het recht op de kunstmatige bevruchting, want een dergelijk recht is op geen enkele wijze in het recht op de natuurlijke huwelijksdaad uitgedrukt en kan er niet uit worden afgeleid. Nog minder kan men het afleiden uit het recht op het “kind”, eerste “doel” van het huwelijk. Het huwelijkscontract verleent dit recht niet, omdat het niet het “kind” tot voorwerp heeft, maar de “natuurlijke daden”, welke in staat zijn om nieuw leven voort te brengen en daarop zijn gericht. Men moet dan ook van de kunstmatige bevruchting zeggen, dat zij de natuurlijke wet schendt en in strijd is met het recht en de moraal.

We komen nu tot een andere kwestie, die wij meer gevoeglijk in het Latijn kunnen behandelen.

Zoals ons verstandelijk inzicht zich verzet tegen de kunstmatige insominatie, zo verbiedt ook de ethische norm, waaruit onze gedragslijn afgeleid moet worden, menselijk zaad te verkrijgen voor een wetenschappelijk onderzoek door middel van masturbatie.

Deze handelwijze hebben Wij ook aangeraakt in Onze toespraak tot de deelnemers aan het Congres voor Urologie, op 8 oktober 1953, waarin wij het volgende gezegd hebben: “Het Heilig Officie heeft overigens reeds 2 augustus 1929 (3) besloten dat een masturbatie, die rechtstreeks veroorzaakt wordt om sperma te verkrijgen, niet geoorloofd is, wat ook het doel van het onderzoek moge wezen.” (4) Daar men Ons echter bericht, dat een dergelijke verkeerde handelwijze op meerdere plaatsen meer en meer wordt gevolgd, menen Wij dat het opportuun is, nogmaals Onze toenmalige vermaningen in herinnering te brengen en ze opnieuw te benadrukken.

Als dergelijke handelingen gesteld worden uit louter zingenot, dan keurt het natuurlijk menselijk gevoel ze spontaan af, en nog veel sterker het oordeel van het verstand, als het deze zaak rijpelijk en juist beschouwt. Maar dezelfde daden moeten ook dan afgekeurd worden, als zware redenen ze van schuld schijnen vrij te pleiten, zoals bijvoorbeeld: geneeskundige hulp aan hen die aan hevige zenuwspanningen of abnormale krampachtigheid lijden; medisch onderzoek van het sperma, dat geïnfecteerd is met bacteriën van geslachtsziekten of van andere ziekten; onderzoek van de verschillende bestanddelen waaruit het zaad gewoonlijk bestaat, om zekerheid te krijgen omtrent de aanwezigheid, het aantal, de kwantiteit, de vorm, de kracht en de aard van de levende delen van het sperma, of omtrent andere dergelijke zaken.

Een dergelijke verwekking van het menselijk zaad door masturbatie is rechtstreeks nergens anders op gericht dan op het volledig gebruik van het natuurlijk voortplantingsvermogen van de mens; dit volledig gebruik buiten de normale huwelijksdaad is steeds een rechtstreeks onrechtmatig gebruik van dit vermogen. In dit onrechtmatig gebruik van het voortplantingsvermogen is de eigenlijke, intrinsieke overtreding van de zedenwet gelegen. Want de mens heeft op generlei wijze het recht om zijn sexuele vermogens te gebruiken op grond alleen van het feit, dat hij deze vermogens van nature bezit. De mens krijgt immers (in tegenstelling tot de overige levende wezens die niet met verstand begaafd zijn) het recht en de macht om dit vermogen te gebruiken alleen door een wettig gesloten huwelijk, en in de huwelijkswetgeving wordt bepaald wat er door de huwelijkssluiting wordt gegeven en ontvangen. Hieruit blijkt dat de mens, door het feit alleen dat hij sexuele vermogens bezit, slechts het vermogen en het recht bezit om een huwelijk aan te gaan. Dit recht echter wordt in object en omvang nader omschreven door de natuurwet, en niet door de willekeur der mensen: krachtens deze natuurwet heeft de mens niet het recht en de macht om zijn sexuele vermogens volledig te gebruiken, rechtstreeks en in zich gewild, tenzij hij de huwelijksdaad stelt volgens de norm door de natuur zelf opgelegd en bepaald. Buiten deze natuurlijke daad heeft men, zelfs in het huwelijk, niet het recht om deze sexuele vermogens volledig te gebruiken. Dit zijn de grenzen, waarbinnen het recht waarover Wij spraken en het gebruik daarvan. door de natuur omschreven worden. Door het feit dat het volledig gebruik van de sexuele vermogens wordt beperkt binnen de absolute limiet van de huwelijksdaad, worden deze vermogens geschikt om het volledige natuurlijke doel van het huwelijk te bereiken (wat niet alleen de voortbrenging is, maar ook de opvoeding der kinderen), en het gebruik daarvan wordt aan dit doel gebonden. Daar dit zo is, ligt de masturbatie in alle opzichten buiten het genoemde geschikte en volledig gebruik van de sexuele vermogens en dus ook buiten de verbinding met het door de natuur gestelde doel; daarom mist zij iedere rechtsgrond en is in strijd met de natuurwet en de zedenwetten. ook als zij gericht is op een doel dat op zich goed en niet afkeurenswaardig is.

Wat tot dusver gezegd is over de intrinsieke slechtheid van ieder volledig gebruik van het voortplantingsvermogen buiten de natuurlijke huwelijksdaad geldt op dezelfde wijze voor al dan niet gehuwden, hetzij het volledig gebruiken van het voortplantingsorgaan geschiedt door de man of door de vrouw, hetzij door beide partijen samen; hetzij het door aanrakingen geschiedt, hetzij door onderbreking van de copula: want dit is immers altijd een tegennatuurlijke en intrinsiek slechte daad.

Omdat de vruchtbaarheid beantwoordt aan bepaalde eisen van het organisme en sterke instincten bevredigt, valt zij ook onmiddellijk onder het terrein van de psychologie en de moraal, zoals wij reeds zeiden. Het werk van de opvoeding overtreft in draagwijdte en consequenties dat van de voortbrenging. De zielsuitwisselingen, die plaats vinden tussen ouders en kinderen, met al de ernst, de fijngevoeligheid en de zelfvergetelheid die zij vereisen, dwingen de ouders al gauw om het stadium van het affectief bezitten te overschrijden, om hun gedachten te richten op de persoonlijke bestemming van hen die hun zijn toevertrouwd. Meestal verlaten de kinderen als zij volwassen worden hun familie en gaan ver weg, om te beantwoorden aan de eisen van het leven of gevolg te geven aan een hogere roeping. De gedachte aan deze normale scheiding, hoe zwaar zij ook voor hen is, moet de ouders helpen te komen tot een meer edele opvatting van hun taak, tot een zuiverder inzicht in de betekenis van hun inspannend werk. Op straffe van een minstens gedeeltelijke mislukking is het gezin geroepen om zich een plaats te zoeken in de maatschappij, om de kring van zijn genegenheid en belangstelling te verbreden, om zijn leden te richten op een bredere horizon, om niet alleen aan zichzelf te denken, maar ook aan de sociale verplichting tot wederzijdse hulp.

De katholieke Kerk tenslotte, die de wil van God moet interpreteren, leert de meer verheven vruchtbaarheid van een leven, dat geheel is gewijd aan God en aan de naaste. In dit geval moet het feit dat men afstand doet van een gezin de mogelijkheid scheppen voor een geheel belangeloze geestelijke activiteit, die niet voortkomt uit een soort vrees voor het leven met zijn verplichtingen, maar uit het juiste inzicht in de ware bestemming van de mens, die geschapen is naar het beeld van God en naar een universele liefde streeft, die door geen enkele vleselijke gehechtheid belemmerd wordt. Dat is de meest edele en begerenswaardige vruchtbaarheid, die de mens maar kan wensen, een vruchtbaarheid die het biologische plan te boven gaat, om zich spontaan op het geestelijk plan te plaatsen.

Mijne heren, Wij hebben deze toespraak niet willen besluiten zonder deze perspectieven te openen. Sommigen onder u kan het toeschijnen, dat deze vrij ver verwijderd liggen van de onderwerpen, die u thans bezighouden. Dit is evenwel niet waar. Zij alleen immers stellen u in staat, aan uw werk de plaats te geven die het toekomt en het op zijn juiste waarde te schatten. Gij wenst niet alleen het aantal der mensen te vermeerderen, maar ook de moraal van de mensheid, haar heilzame krachten en haar drang naar fysieke en geestelijke groei op een hoger niveau te brengen. Gij wilt een nieuw vuur geven aan de liefde van zoveel echtgenoten, die bedroefd zijn over het feit, dat hun gezin kinderloos bleef; wel verre van hun volledige ontplooiing te willen belemmeren, wilt gij hun graag heel uw wetenschap ten dienste stellen, om in hen die wonderlijke krachten tot leven te brengen, die God verborgen heeft in het hart van vaders en moeders, om hen te helpen om zelf met hun hele gezin naar Hem op te gaan.

Doordrongen van dit verantwoordelijkheidsgevoel, zult gij, naar Wij durven hopen, met toenemende ijver uw wetenschappelijk werk voortzetten en de praktische mogelijkheden welke gij voor ogen hebt trachten te verwezenlijken.

Wij roepen over u zelf, over uw gezinnen en over allen die u dierbaar zijn de meest overvloedige goddelijke weldaden af, en Wij schenken u van ganser harte Onze Apostolische Zegen.

Noten
1. Paus Pius XII, Discorsi e Radiomessagi XII, p. 348-349
2. Paus Pius XII, Discorsi e Radiomessaggi, vol. XI, p. 221
3. Acta Ap. Sedis. vol. XXI, a. 1929, p. 490, IT.
4. Paus Pius XII Discorsi e RadiomeSsaggi. vol. XV. p. 378

© 1956 , Katholiek Archief jrg. 11, nr. 25, p. 613-619


Over overplanting van menselijke weefsels

Toespraak tot een groep oogspecialisten over de overplanting van menselijke weefsels

Paus Pius XII
15 mei 1956

U hebt Ons verzocht, mijne heren, om enkele woorden van voorlichting, goedkeuring en aanmoediging te spreken tot uw organisatie, welke zich ten doel stelt om de blinden en hen wier gezichtsvermogen is aangetast met behulp van de technische en wetenschappelijke hulpmiddelen der moderne chirurgie terzijde te staan. Zeer gaarne willen Wij in deze korte toespraak handelen over het doel dat gij met uw werk nastreeft.

Het overvloedige materiaal, dat gij Ons ter beschikking hebt gesteld, gaat het nauwkeurig omschreven thema, dat Wij zouden willen ontwikkelen, verre te boven. Dit materiaal heeft betrekking op het vraagstuk in zijn geheel: het van dag tot dag dringender wordende vraagstuk van de overplanting van weefsels van de ene persoon op de andere, en het verschaft gegevens omtrent de biologische en medische, technische en chirurgische, juridische, morele en religieuze aspecten van het probleem. Wij beperken Ons tot de religieuze en morele aspecten van de transplantatie van het hoornvlies, niet van de ene levende mens op de andere (daarover zullen Wij vandaag niet handelen), maar van het dode lichaam op het levende. Wij zullen echter nu en dan gedwongen worden om dit enge kader te verlaten en u te spreken over enkele opvattingen, welke Wij in dit verband zijn tegengekomen.

Wij hebben de verschillende rapporten bestudeerd, die gij Ons ter beschikking hebt gesteld; door hun objectiviteit, hun soberheid en hun wetenschappelijke exactheid hebben de verklaringen, welke zij geven van de bij een transplantatie van het hoornvlies noodzakelijke vooronderstellingen, alsmede van haar diagnose en prognose, een diepe indruk op Ons gemaakt.

Voordat Wij het eigenlijke thema aansnijden, zij het Ons vergund om twee meer algemene opmerkingen te maken. De terminologie, die Wij in de rapporten en de gedrukte teksten hebben aangetroffen, maakt onderscheid tussen

– “autoinnesto” of autotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene gedeelte van het lichaam naar het andere bij een en hetzelfde individu;
– “omoinnesto” of homoiotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene individu op het andere van dezelfde soort (dat wil hier zeggen: van mens op mens);
– “eteroinnesto” of heterotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene individu op het andere van verschillend soort (dat wil hier zeggen: van een dier op een menselijk organisme).

Dit laatste geval behoeft enige opmerkingen vanuit religieus en moreel standpunt. Men kan niet beweren, dat iedere biologisch mogelijke weefsel overplanting tussen individuen van verschillend soort moreel veroordelenswaardig is; maar het is nog minder waar dat geen enkele anderssoortige biologisch mogelijke transplantatie verboden zou zijn of op bezwaren zou stuiten. Men moet onderscheid maken naar gelang de verschillende gevallen en er rekening mee houden. welk weefsel of welk orgaan wordt overgeplant. De transplantatie van dierlijke geslachtsklieren op de mens moet als immoreel worden verworpen; tegen de transplantatie van het hoornvlies van een niet-menselijk organisme op een menselijk organisme zou echter van moreel standpunt uit niets in te brengen zijn, als zij tenminste biologisch mogelijk en geïndiceerd is. ‘Wanneer men op het verschil der soorten een absoluut moreel verbod van de transplantatie zou willen baseren, zou men. logisch redenerend, ook de tegenwoordig op steeds groter schaal gepraktiseerde cellulaire therapie als immoreel moeten veroordelen; vaak worden levende cellen aan een niet-menselijk organisme ontleend en overgeplant op een menselijk organisme, waar zij hun werking uitoefenen.

Ook hebben Wij in de terminologische verklaringen van het meest recente gedrukte werk een opmerking gevonden, die het thema van deze toespraak raakt. Men verklaart daar dat de uitdrukking “innesto”, gebezigd om het overbrengen van gedeelten van een dood lichaam op een levende mens aan te duiden, onjuist is en verkeerd gebruikt. De tekst luidt:

“In oneigenlijke zin noemt men ook “transplantatie” het gebruik van afgestorven, geconserveerde weefsels; terwijl het juister zou zijn om te spreken van “implantatie” of “inclusie” van een afgestorven weefsel in een levend.”

Het is aan u om deze opvatting te beoordelen van medisch standpunt uit; vanuit filosofisch en theologisch gezichtspunt is de kritiek gerechtvaardigd. Het overbrengen van een weefsel of een orgaan van een dode op een levende kan niet worden beschouwd als het overbrengen van mens op mens; de dode was een mens, maar hij is het niet meer.

Wij hebben in de gedrukte documentatie nog een andere opmerking aangetroffen, die verwarring kan stichten en die Wij menen te moeten verbeteren. Om aan te tonen, dat de verwijdering van organen, die noodzakelijk zijn voor de transplantatie van de ene levende op de andere, overeenkomstig de natuur en geoorloofd is, stelt men ze op hetzelfde plan als de verwijdering van een bepaald fysiek orgaan in het belang van het gehele fysieke organisme. De ledematen van het individu zouden dan beschouwd moeten worden als delen, ledematen, van het gehele organisme dat de mensheid is, op dezelfde wijze – of ongeveer op dezelfde wijze – als zij delen van het individuele organisme van de mens zijn. Men argumenteert dan door te zeggen dat, als het in geval van nood geoorloofd is een bepaald lidmaat (hand, voet, oog, oor, nier, geslachtsklier) op te offeren ten bate van het organisme “mens”, het eveneens geoorloofd moet zijn een bepaald lidmaat op te offeren ten bate van het organisme “mensheid” (in de persoon van een van haar zieke en lijdende ledematen).

Het doel dat deze redenering beoogt: het leed van de ander weg te nemen of tenminste te verzachten, is begrijpelijk en lofwaardig, maar de voorgestelde methode en het bewijs dat ervoor wordt aangehaald zijn verkeerd. Men verwaarloost hier het wezenlijk verschil tussen een fysiek organisme en een moreel organisme, benevens het essentiële kwalitatieve verschil dat er bestaat tussen de betrekkingen der delen met het geheel bij beide soorten organismen. Het fysieke organisme van de “mens” is een geheel in de orde van het zijn; de ledematen zijn delen, die met elkaar verenigd en verbonden zijn juist wat betreft hun fysieke zijn; zij gaan zodanig op in het geheel dat zij geen enkele onafhankelijkheid bezitten, zij bestaan slechts in functie van het gehele organisme en hebben geen ander doel dan dat van het organisme zelf. Heel anders is het gesteld met het morele organisme dat de mensheid is. Dit vormt slechts een geheel in de orde van het handelen en van de finaliteit; de individuen, als ledematen van dit organisme, zijn slechts functionele delen; het “geheel” kan daarom ten opzichte van deze alleen maar eisen stellen die betrekking hebben op de orde van het handelen.

Wat hun fysieke zijn betreft zijn de individuen in genen dele afhankelijk van elkaar of van de mensheid; de onmiddellijke evidentie en het gezond verstand tonen de valsheid van de tegenovergestelde mening aan. Daarom heeft het gehele organisme dat de mensheid is geen enkel recht om aan de individuen eisen te stellen op het gebied van het fysieke zijn, met een beroep op het natuurrecht dat het “geheel” toekomt om over de delen te beschikken. De verwijdering van een bepaald orgaan nu zou een geval van directe ingreep zijn, niet alleen in de sfeer van het handelen van het individu, maar ook en vooral in die van het zijn, en dat namens een zuiver functioneel “geheel”: “mensheid”, “maatschappij”, “staat”, waarin het menselijk individu is ingelijfd als functioneel lidmaat en alleen in de orde van het handelen. In een geheel ander verband hebben Wij vroeger reeds de zin en de betekenis van deze beschouwingswijze naar voren gebracht en gewezen op het noodzakelijke onderscheid, waarmee men zorgvuldig rekening dient te houden, tussen het fysieke en het morele organisme. Dat was in Onze Encycliek van 29 juni 1943 over het “Mystieke Lichaam van Christus”. (1) Wij resumeerden toen wat Wij zo even zeiden in enkele zinnen, die niet-theologen misschien niet onmiddellijk kunnen begrijpen in verband met hun compacte vorm, maar waarin zij na aandachtige lezing toch een beter begrip kunnen vinden van het verschil dat er bestaat in de betrekkingen van geheel tot deel, al naar gelang er sprake is van een fysiek of van een moreel organisme. Het ging er toen om, uit te leggen, hoe de eenvoudige gelovige een deel is van het Mystieke Lichaam van Christus, de Kerk, en het verschil te verklaren tussen deze betrekking en die welke er bestaat in een fysiek organisme. Wij zeiden toen: “Want terwijl in een natuurlijk lichaam het beginsel van eenheid de delen zozeer verbindt, dat de afzonderlijke delen wat men noemt geen eigen zelfstandigheid bezitten, verbindt daarentegen in het Mystieke Lichaam de kracht der onderlinge verbinding, hoe diepgaand ook, de ledematen zo met elkaar, dat allen geheel en al hun eigen persoonlijkheid behouden. Daar komt nog bij dat, indien wij de onderlinge verhouding van het geheel en de afzonderlijke ledematen beschouwen, in ieder levend fysiek lichaam alle afzonderlijke ledematen tenslotte enkel en alleen op het welzijn van het gehele samenstel zijn gericht, terwijl ieder sociale mensengemeenschap, indien wij tenminste haar laatste nuttigheidsdoel beschouwen, uiteindelijk gericht is op het welzijn van alle leden en van elk lidmaat afzonderlijk, daar zij immers personen zijn.” (1)

Standpunt van de medische wereld
Wij keren nu terug op Ons hoofdthema, de morele waardering van de transplantatie van het hoornvlies van een dode op een levende, teneinde verbetering te brengen in de toestand van de blinden of van hen die bezig zijn blind te worden; te hunnen dienste stellen zich heden ten dage de naastenliefde en het erbarmen van tal van medelijdende mensen, alsmede de vooruitgang van de techniek en van de wetenschappelijke chirurgie, met al hun vernuftige hulpmiddelen, hun durf en hun doortastendheid. De psychologie van de blinde stelt ons in staat om zijn behoefte aan medelijdende hulp te raden en te constateren hoe dankbaar hij deze ontvangt.

Het Evangelie van Sint-Lucas bevat een levendige beschrijving van de psychologie van de blinde, een beschrijving die een kunstwerk is. De blinde van Jericho, die de menigte hoorde voorbijgaan, vroeg wat dat te betekenen had. Men antwoordde hem. dat Jezus van Nazareth daar juist voorbijkwam. Toen riep hij luide: “Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!” De mensen bevalen hem om te zwijgen, maar hij riep nog harder: “Zoon van David, heb medelijden met mij!” Jezus liet hem dan bij zich brengen. “Wat wilt gij dat Ik voor u doe?” – “Heer, dat ik zien moge!” ­”Word ziende! Uw geloof heeft u gered.” En aanstonds kreeg hij het gezicht terug, en terwijl hij God verheerlijkte volgde hij Jezus.” (Lc. 18, 35 – 43).

Die kreet: “Heer, dat ik zien moge!” weergalmt in de oren en in het hart van allen; allen wilt gij er dan ook antwoord op geven en uw hulp aanbieden zoveel als in uw vermogen ligt. Gij verzekert Ons, dat het overbrengen van het hoornvlies voor vele oogzieken een belofte van genezing, of tenminste van verzachting en verbetering inhoudt. Welnu, maakt er gebruik van en helpt hen voor zover dit mogelijk en geoorloofd is; het spreekt vanzelf dat gij de te behandelen gevallen met veel zorgvuldigheid en voorzichtigheid zult uitkiezen.

De gegevens, welke gij Ons ter beschikking hebt gesteld, veroorloven Ons om Ons de betreffende operatie enigermate voor te stellen. De verwijdering van het hoornvlies kan op twee manieren geschieden, zo zegt gij, hetzij door “lamellaire keratoplastie”, “cheratoplastiche lamellari”, hetzij door “perforante keratoplastie”, “cheratoplastiche perforanti”. Als de juiste techniek zorgvuldig in acht wordt genomen, kan het uitgenomen oog gedurende 48 tot 60 uur geconserveerd blijven. Wanneer meerdere klinieken niet al te ver van elkaar verwijderd zijn, kunnen zij zodoende een bepaalde voorraad vormen aan materiaal dat klaar is voor gebruik, en elkaar wederzijds te hulp komen volgens de behoeften der zich voordoende gevallen. Ook vinden Wij in uw documentatie gegevens over de indicaties van de hoornvliesoverplanting in het algemeen en over haar kansen op succes. De grote meerderheid van de blinden of van hen die bezig zijn blind te worden kan niet in aanmerking komen om van de behandeling te profiteren. U waarschuwt tegen al te optimistische verwachtingen omtrent de prognose van de opereerbare gevallen. U schrijft: “Het is goed dat het publiek weet dat transplantaties van andere oogweefsels niet mogelijk zijn, en nog minder de transplantatie van het gehele oog in de mens, maar dat het alleen mogelijk is, en dan nog maar gedeeltelijk, het meer naar voren gelegen deel van het dioptrieke oogorgaan te vervangen”. Omtrent het succes van de ingreep deelt gij Ons mede, dat van de 4.360 tussen 1948 en 1954 gepubliceerde gevallen 45 tot 65 % een positief resultaat hebben opgeleverd. en dat men eenzelfde percentage ontmoet voor de niet-gepubliceerde gevallen; gij voegt daaraan toe: “Er is vooruitgang bereikt in vergelijking met de voorafgaande resultaten”: slechts in 20 % van de gevallen echter heeft men “een gezichtsvermogen dat meer of min het normale nabij komt” kunnen verkrijgen. Tenslotte wijst u erop, dat in vele landen de wetten en verordeningen van de Staat geen ruimer gebruik van de hoornvliestransplantatie toestaan en dat men dientengevolge geen groter aantal blinden, of mensen die het gezicht dreigen te verliezen, kan helpen. Tot zover voor wat de medische en technische zijde van het vraagstuk betreft, die onder uw competentie valt.


Standpunt van moraal en godsdienst
Vanuit het standpunt van moraal en godsdienst valt er tegen de verwijdering van het hoornvlies van een lijk, dat wil zeggen tegen de lamellaire zowel als tegen de perforante keratoplastie niets in te brengen wanneer men deze operaties op zichzelf beschouwt. Voor degene die ervan profiteert, dat wil zeggen voor de patiënt, betekenen zij een herstel: de verbetering van een sedert de geboorte aanwezig of naderhand toevallig opgelopen defect. De dode, bij wie het hoornvlies wordt weggenomen, wordt in geen enkel van de goederen waarop hij recht heeft aangetast, noch in het recht op deze goederen. Een lijk is niet meer in de eigenlijke zin van het woord drager van rechten; het is immers beroofd van de persoonlijkheid, welke alleen drager van rechten kan zijn. De verwijdering is evenmin het wegnemen van een goed; de gezichtsorganen (hun aanwezigheid, hun integriteit) hebben in een lijk niet meer het karakter van een goed, omdat zij niet meer dienstig zijn en geen relatie meer hebben tot enig doel. Dit betekent echter niet, dat er ten opzichte van het lijk van een mens geen morele verplichtingen, voorschriften of verboden zouden kunnen bestaan of feitelijk bestaan; dit betekent evenmin dat derden, aan wie de zorg is toegevallen voor het lijk, voor diens ongeschondenheid en voor de behandeling die het zal ondergaan, geen rechten en plichten in de eigenlijke zin van het woord zouden kunnen afstaan of feitelijk afstaan. Integendeel. De keratoplastie, die op zichzelf beschouwd geen moreel bezwaar meebrengt, kan op andere gronden afkeurenswaardig en zelfs rechtstreeks immoreel zijn.

Op de eerste plaats moet hier gewezen worden op een in zedelijk opzicht verkeerde opvatting, die zich vormt in de geest van de mens, maar gewoonlijk ook zijn uiterlijk gedrag beïnvloedt; deze opvatting bestaat hierin, dat het lijk van een mens op eenzelfde plan wordt gesteld als dat van een dier of als een levenloos “ding”. Het lijk van een dier kan bijna in al zijn delen dienst doen; hetzelfde kan men zeggen van het lijk van een mens voor zover men dit materieel beschouwt, dat wil zeggen in de elementen waaruit het is samengesteld. Voor sommigen is deze beschouwingswijze het laatste criterium van het denken en het laatste beginsel van het handelen. Een dergelijke houding sluit een denkfout in en een miskenning van de psychologie en van het godsdienstig en zedelijk gevoel. Want het lijk van een mens verdient heel anders bezien te worden. Het lichaam was de woning van een geestelijke en onsterfelijke ziel, wezenlijk en constitutief bestanddeel van een menselijke persoon in wier waardigheid het deelde; iets van die waardigheid is er nog mee verbonden.

Men kan ook zeggen, dat het lichaam, daar het immers een samenstellend deel van de mens is, gevormd is “naar het beeld en de gelijkenis” van God; deze gelijkenis gaat de afspiegeling van de goddelijke volmaaktheid in de soorten, welke men ook aantreft bij de redeloze dieren en zelfs bij de levenloze, zuiver stoffelijke schepselen, verre te boven. Zelfs op het lijk is in zekere zin het woord van de Apostel van toepassing: “Weet gij niet dat uw lichaam de tempel is van de Heilige Geest die in u woont?” (1 Kor. 6, 19).

Tenslotte is het dode lichaam voorbestemd voor de verrijzenis en het eeuwig leven. Dit alles gaat niet op voor het lijk van een dier en bewijst dat “therapeutische doeleinden” niet voldoende zijn ter rechtvaardiging van de behandeling, welke men het lijk van een mens doet ondergaan. Anderzijds is het ook waar, dat de medische wetenschap en de opleiding van toekomstige doktoren een gedetailleerde kennis van het menselijk lichaam noodzakelijk maken en dat men het lijk nodig heeft als studie-object.

De hierboven aangehaalde overwegingen komen daar niet mee in strijd. Men kan deze rechtmatige doeleinden nastreven en toch geheel en al aanvaarden wat Wij zo even zeiden. Daarvandaan dat het voorkomt, dat iemand zijn lijk beschikbaar wil stellen en het voor nuttige, in moreel opzicht onberispelijke en zelfs verheven doeleinden wil bestemmen (o.a. om zieke en lijdende mensen te helpen). Men kan een dergelijke beschikking omtrent zijn eigen lichaam treffen in het volle bewustzijn van het respect, dat dit lichaam toekomt, en rekening houdend met de woorden, die de Apostel tot de Korintiërs richtte. Deze beschikking mag niet worden veroordeeld, maar moet positief gebillijkt worden. Denkt bijvoorbeeld aan het gebaar van Don Carlo Gnocchi. (Redactie: Der Diener Gottes Don Carlo Gnocchi, “Vater der kriegsversehrten Kinder”, war seit den Anfängen seines priesterlichen Dienstes ein Erzieher junger Menschen. Er lernte als freiwilliger Militärseelsorger die Schrecken des Zweiten Weltkriegs kennen, zuerst an der griechisch-albanischen Front und danach mit den Gebirgsjägern der Division »Trient« im Rußlandfeldzug. Mit heldenhafter Nächstenliebe opferte er sich für die Verletzten und Sterbenden auf, und bald reifte in ihm der Plan eines großen Werkes für die Armen, Waisen und die von Unglücksfällen Betroffenen heran. So ist die Stiftung “Pro Juventute” entstanden, durch die er die sozialen und apostolischen Tätigkeiten für die vielen Kriegswaisen und die durch Sprengkörper verstümmelten Kinder intensivierte. Seine Großherzigkeit reichte über den Tod hinaus, der ihn am 28. Februar 1956 ereilte, da er die Hornhaut seiner Augen zwei blinden Kindern stiftete. Dies war eine wegbereitende Geste, wenn man bedenkt, daß in Italien die Organtransplantation noch nicht gesetzlich geregelt war. (Toespraak Paus Johannes Paulus II, 30 nov. 2002))

Tenzij er door omstandigheden verplichtingen worden geschapen, moet de vrijheid van de betrokkenen worden geëerbiedigd; meestal dient het treffen van dergelijke beschikkingen echter niet als een plicht of als een noodzakelijke daad van naastenliefde te worden voorgesteld. Bij de propaganda moet een verstandige reserve in acht worden genomen om ernstige uiterlijke en innerlijke conflicten te vermijden. Moet bovendien, gelijk dikwijls gebeurt, elke vergoeding principieel geweigerd worden? De kwestie is niet uitgemaakt. Het staat buiten twijfel, dat ernstige misbruiken kunnen binnensluipen, wanneer schadeloosstelling zou worden geëist; maar men zou te ver gaan, wanneer men iedere aanvaarding van een vergoeding of iedere eis van dien aard als immoreel zou veroordelen. Het geval is te vergelijken met dat van de bloedtransfusie: het strekt de donor tot eer, een vergoeding af te wijzen. maar het is niet per sé verkeerd, ze te aanvaarden.

Verwijdering van het hoornvlies, zelfs wanneer dit in zich geheel geoorloofd is, kan ook ongeoorloofd worden als het een schending zou zijn van de rechten en gevoelens van derden, die belast zijn met de zorg voor het lijk, de naaste familieleden allereerst, maar evenzeer andere personen, op grond van rechten van private of publieke aard. Het zou niet menselijk zijn om in het belang van de geneeskunde of van “therapeutische doeleinden” zo’n diepgaande gevoelens te veronachtzamen. In het algemeen zou het aan doktoren niet mogen worden toegestaan, op een lijk extirpatie toe te passen of andere operatieve ingrepen te verrichten, zonder toestemming van degenen die met de zorg ervoor belast zijn, zelfs wanneer de betrokkene anders zou hebben beschikt. Ook zou het niet billijk zijn als het stoffelijk overschot van arme patiënten in de openbare klinieken en ziekenhuizen zonder meer ter beschikking van de geneeskunde en de chirurgie zou staan, terwijl dit voor meer gefortuneerde patiënten niet het geval zou zijn. Geld en maatschappelijke positie zouden eigenlijk geen rol mogen spelen, wanneer zo delicate menselijke gevoelens in het geding zijn die ontzien moeten worden. Anderzijds moet het publiek worden opgevoed en met verstand en respect het begrip worden bijgebracht, dat een uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming in een ernstige vern1inking van de integriteit van het lijk, in het belang van de lijdende medemens, de aan de dode verschuldigde eerbied niet te kort doet, wanneer daarvoor geldige redenen aanwezig zijn. Deze toestemming kan ondanks alles voor de naaste familieleden pijnlijke offers met zich meebrengen, maar deze offers worden bestraald door het licht van de barmhartige naastenliefde jegens de lijdende medemens.

Overheid
De autoriteiten, alsmede de wetten die betrekking hebben op het verrichten van een operatieve ingreep op lijken, moeten in het algemeen dezelfde zedelijke en menselijke overwegingen in acht nemen, daar deze overwegingen immers steunen op de menselijke natuur zelf, die in de orde van de causaliteit en de waardigheid vóór de maatschappij komt. In het bijzonder hebben de autoriteiten de plicht om te waken over de praktische toepassing van deze ingreep, en allereerst om maatregelen te treffen, opdat een “lijk” niet als zodanig wordt beschouwd en behandeld, voordat de dood naar behoren is vastgesteld. Van de andere kant zijn de autoriteiten bevoegd om te waken over de rechtmatige belangen van de geneeskunde en de medische opleiding; wanneer het vermoeden rijst, dat de dood een criminele oorzaak heeft, of wanneer er gevaar bestaat voor de openbare gezondheid, moet het lijk aan de autoriteiten worden uitgeleverd. Dit alles kan en mag geschieden zonder te kort te doen aan de eerbied, die aan het lijk van een mens verschuldigd is en zonder inbreuk te maken op de rechten der naaste familieleden. De autoriteiten kunnen tenslotte daadkrachtig meewerken om in de publieke opinie de overtuiging ingang te doen vinden, dat bepaalde beschikkingen omtrent het lichaam na de dood noodzakelijk en zedelijk geoorloofd zijn, en zodoende de aanleiding tot innerlijke en uiterlijke conflicten in individu, gezin en maatschappij voorkomen of wegnemen.

Bijna twee jaar geleden, op 20 september 1954, hebben Wij deze zelfde gedachten reeds uitgedrukt in een toespraak tot het Achtste Internationale Medische Congres, en Wij zouden thans willen herhalen en bevestigen hetgeen Wij toen in een korte passage zeiden: “Inzake de verwijdering van delen van het lichaam van een gestorvene voor therapeutische doeleinden, kan het de medicus niet worden toegestaan, het lijk te behandelen zoals hij verkiest. Het is aan de overheid om passende gedragslijnen op te stellen. Maar ook zij kan niet willekeurig te werk gaan. Er zijn wetteksten, waartegen men ernstige bezwaren kan maken. Een bepaling als die welke de medicus toestaat om in een sanatorium gedeelten van het lijk voor therapeutische doeleinden weg te nemen is, ook met uitsluiting van alle winstbejag, onaanvaardbaar, alleen al vanwege de mogelijkheid van te ruime interpretatie. Ook moeten de rechten en plichten in aanmerking genomen worden van degenen, die belast zijn met de zorg voor het lichaam van de overledene. Tenslotte moeten de eisen van de natuurlijke moraal geëerbiedigd worden, die verbiedt dat men het lijk van een mens zonder meer beschouwt en behandelt als een ding of het gelijk stelt met dat van een dier” (2)

In de hoop dat Wij u hiermede een duidelijker oriëntatie hebben gegeven en een dieper begrip van de religieuze en morele aspecten van dit onderwerp hebben mogelijk gemaakt, schenken Wij u van ganser harte Onze Apostolische Zegen.

Noten
1. Paus Pius XII. Mystici Corporis Christi. Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus. 29 juni 1943.
2. Paus Pius XII. Toespraak tot het Achtste Internationale Medische Congres (20 sept 1954)

© 1956, Katholiek Archief, jrg. 11, no 22, blz 521-527


De pijnloze bevalling

Tot een groep medici van het “Internationaal secretariaat van Katholieke medici”

Paus Pius XII
8 januari 1956

1. Wij hebben inlichtingen ontvangen over een nieuwe methode in de gynaecologie, en men heeft Ons gevraagd om daartegenover van zedelijk en godsdienstig standpunt uit stelling te nemen. Het gaat over de natuurlijke, pijnloze bevalling, waarbij geen kunstmatige middelen worden gebruikt, maar alleen op de natuurlijke krachten van de moeder beroep wordt gedaan.

2. Herinnering aan vroegere verklaringen In Onze toespraak tot de deelnemers aan het Vierde Internationaal Congres voor katholieke medici, op 29 september 1949, zeiden Wij dat het doel van de medicus minstens is, de pijn en het lijden van de mensen te verzachten. Wij spraken toen over de chirurg, die er bij zijn operaties zoveel mogelijk naar streeft om pijn te vermijden; en over de gynaecoloog, die de smarten van de geboorte tracht te verminderen, zonder het leven van moeder of kind in gevaar te brengen en zonder schade te berokkenen aan de affectieve banden die – zegt men – gewoonlijk op dat ogenblik tussen moeder en kind worden gelegd. Deze laatste opmerking had betrekking op een methode die indertijd in de kraaminrichting van een grote moderne stad werd gevolgd: om te voorkomen dat de moeder pijn zou lijden, had men haar in een toestand van diepe hypnose gebracht, maar men moest vaststellen dat die methode een affectieve onverschilligheid ten opzichte van het kind tot gevolg had. Sommigen menen dit feit echter anders te kunnen verklaren.

3. Door deze ervaring wijs geworden, zorgde men er naderhand voor, de moeder in de loop van het proces nu en dan enige ogenblikken wakker te maken; zodoende slaagde men erin om het gevreesde effect te voorkomen. Iets dergelijks kon men vaststellen tijdens een langdurige narcose.

4. De nieuwe methode, waarover Wij nu willen spreken, kent dit gevaar niet; zij laat de moeder tijdens de bevalling, van het begin tot het einde, haar volle bewustzijn en het volle gebruik van haar psychische krachten (verstand, wil, affectiviteit); zij neemt alleen de pijn weg of, volgens anderen, vermindert deze alleen.

5. Welke houding moet men nu van zedelijk en godsdienstig standpunt hiertegenover aannemen?

I. Schets van de nieuwe methode
1. Haar betrekkingen met de ervaringen van het verleden

6. Allereerst is de pijnloze bevalling, als algemene regel beschouwd, in duidelijke tegenspraak met de menselijke ervaring, zowel van tegenwoordig als van het verleden, sinds de alleroudste tijden.

7. De meest recente onderzoekingen wijzen uit, dat sommige moeders in staat zijn om zonder pijn kinderen ter wereld te brengen, ook wanneer er geen gebruik wordt gemaakt van pijnstillende of verdovende middelen. Zij tonen verder aan, dat de graad van intensiteit van de pijn geringer is bij primitieve volken dan bij beschaafde; heeft men in vele gevallen te doen met een middelmatige pijn, voor de meeste moeders is zij toch hevig, en zelfs komt het niet zelden voor dat zij ondraaglijk is. Dit zijn de feiten die tegenwoordig bij het onderzoek worden vastgesteld.

8. Voor zover men in de geschiedkundige bronnen kan nagaan, moet voor het verleden hetzelfde worden opgemerkt. De pijnen van de vrouw in barensnood waren spreekwoordelijk; men verwees ernaar wanneer men een zeer hevige, benauwende pijn wilde aanduiden: zowel uit de profane als uit de godsdienstige literatuur kunnen daarvoor bewijzen worden aangehaald. Inderdaad is deze wijze van spreken algemeen verbreid, en men vindt haar zelfs in de Bijbelse teksten van het Oude en Nieuwe Testament, vooral in de geschriften van de profeten. Wij zullen er hier enkele voorbeelden uit citeren. Isaias vergelijkt zijn volk met de vrouw die op het ogenblik van de geboorte lijdt en kermt 1 ; Jeremias, die de nadering van het oordeel Gods voor zich ziet, zegt: “Ik hoor het gillen als van een vrouw in haar weeën; angstkreten als van een vrouw die baart voor de eerste maal” (Jer. 4, 31). De avond voor Zijn dood vergelijkt de Heer de toestand waarin Zijn Apostelen verkeren met die van de moeder die wacht op het ogenblik van de geboorte: “Een vrouw in barensnood heeft smart omdat haar uur is gekomen. Maar wanneer zij het kind heeft gebaard, denkt zij niet meer aan haar weeën, van blijdschap dat er een mens is geboren” (Joh. 16, 21).

9. Uit dit alles kan worden afgeleid, dat het onder de mensen van vroeger en van tegenwoordig als een feit is aanvaard, dat de moeder baart in pijnen. Hiertegen nu komt de nieuwe methode in verzet.

1.1. Algemene beschouwingen vooraf door haar aanhangers
10. Twee algemene beschouwingen, welke door haar aanhangers worden gemaakt, kunnen als gids dienen voor degene die de hoofdtrekken van de nieuwe methode wil schetsen; de eerste heeft betrekking op het verschil tussen pijnloze en pijnlijke activiteit van organen en ledematen; de tweede op de oorsprong van de pijn en op haar verband met de organische functie.

11. Als de functies van het organisme, zo zegt men, normaal en op de juiste wijze worden verricht, gaan zij niet vergezeld van pijnlijke gewaarwordingen; zijn deze laatste aanwezig dan wijst dit erop dat er een zekere complicatie is ingetreden; anders zou de natuur zichzelf tegenspreken, want zij doet bij een dergelijk proces de pijn optreden met de bedoeling om een reactie van verdediging en bescherming op te roepen tegen datgene wat schadelijk voor haar zou kunnen zijn. De normale geboorte is een natuurlijke functie en zou dus zonder pijn plaats moeten hebben. Waar komt die pijn dan vandaan?

12. Pijngevoel, zo antwoordt men, wordt opgeroepen en gecontroleerd door de hersenschors, waar de prikkels en de signalen van heel het organisme samenkomen. Het centrale orgaan reageert hierop op zeer verschillende manieren; sommige van die reacties (of reflexen) geeft de natuur een precies omschreven karakter en worden door haar met bepaalde processen geassocieerd (absolute reflexen); voor andere heeft de natuur noch het karakter noch de associaties vastgesteld, maar die worden uit anderen hoofde bepaald (geconditioneerde reflexen).

13. Pijngevoel nu is een van de (absolute of geconditioneerde) reflexen welke hun oorsprong vinden in de hersenschors. De ervaring heeft bewezen dat het mogelijk is, door middel van kunstmatig aangebrachte associaties, gevoelens van pijn teweeg te brengen, zelfs wanneer de prikkel die ze oproept daartoe op zichzelf volkomen ongeschikt is.

14. In de menselijke betrekkingen hebben deze geconditioneerde reflexen tot krachtigste en meest voorkomende oorzaak: de taal, het gesproken of geschreven woord, of, als men wil, de opvatting die overheersend is in een milieu, door iedereen wordt gedeeld en uitgedrukt wordt in de taal.

1.2. Elementen van de nieuwe methode

15. Zodoende valt de oorsprong van de hevige pijnlijke gewaarwordingen te verklaren welke bij de geboorte optreden: door sommige auteurs worden zij beschouwd als voortkomend uit geconditioneerde contrast-reflexen, opgeroepen door valse complexen van wereldbeschouwelijke en affectieve aard.

16. De leerlingen van de Rus Pavlov (fysiologen, psychologen, gynaecologen), die de onderzoekingen van hun meester omtrent de geconditioneerde reflexen voor verder onderzoek hebben benut, stellen de kwestie in grote lijnen voor als volgt:

a) haar basis
17. De bevalling is niet altijd pijnlijk geweest, maar zij is het in de loop der tijden geworden ten gevolge van de “geconditioneerde reflexen”. Deze vonden wellicht hun oorsprong in een eerste pijnlijke bevalling; misschien heeft ook de erfelijkheid een rol gespeeld, maar dit zijn slechts bijkomende factoren. Het hoofdmotief is gelegen in de taal en in de opvatting van de omgeving die in de taal tot uiting komt: de geboorte, zegt men, is “het moeilijke uur voor de moeder”, zij is een kwelling die door de natuur wordt opgelegd en de moeder weerloos overlevert aan ondraaglijke pijnen. Deze associatie onder invloed van de omgeving heeft een angst Voor de geboorte tot gevolg, een angst voor de verschrikkelijke smarten die met de geboorte gepaard gaan. Wanneer dan bij het begin van de bevalling de samentrekking van de spieren van de baarmoeder zich doet gevoelen, zet de defensieve reactie tegen de pijn in; deze pijn roept een kramp in de spieren op, en deze kramp op haar beurt heeft een verergering van de pijnen tot gevolg. De pijnen zijn dus reëel, maar komen voort uit een verkeerd geïnterpreteerde oorzaak. Wat bij de geboorte een feit is, dat zijn de normale samentrekkingen van de baarmoeder en de gevoelens in het organisme die daarmee gepaard gaan; maar deze gevoelens worden door de centrale organen niet geïnterpreteerd voor wat zij zijn: eenvoudige natuurlijke functies; ten gevolge van de geconditioneerde reflexen, en vooral ten gevolge van de hevige “angst”, drijven zij af naar het gebied van de pijngevoelens.

b) haar doel
18. Daar zou dan de oorsprong van de barensweeën gelegen zijn.

19. Nu is ook duidelijk wat doel en taak van de pijnloze verloskunde zijn. Allereerst moet zij, met toepassing van de nieuwe wetenschappelijke kennis, de associaties losmaken welke er reeds bestaan tussen de normale gevoelens die bij de contractie van de uterus optreden, en de pijnreacties van de hersenschors. Zodoende neemt men de negatieve geconditioneerde reflexen weg. Tegelijkertijd moeten er nieuwe, positieve, reflexen worden aangebracht, die de negatieve vervangen.

c) haar praktische toepassing
20. Wat de praktische toepassing betreft: deze bestaat hierin dat eerst aan de moedere (lang voor de tijd van de geboorte) terdege onderricht wordt gegeven – aangepast aan haar intellectuele capaciteiten – omtrent de natuurlijke processen die zich tijdens de zwangerschap en in het bijzonder tijdens de bevalling in haar voltrekken. Deze natuurlijke processen kenden zij in zekere zin reeds, maar meestal zonder dat zij er duidelijk de samenhang van begrepen. Vele zaken bleven dan ook nog in een geheimzinnig duister gehuld en gaven zelfs aanleiding tot valse interpretaties. De karakteristieke geconditioneerde reflexen wonnen daardoor aanzienlijk in kracht, terwijl angst en vrees er onophoudelijk voedsel in vonden. Al deze negatieve elementen zouden door het onderricht, waarvan hier boven sprake was, opgeheven kunnen worden.

21. Tevens doet men een herhaaldelijk beroep op de wil en op het gevoel van de moeder, opdat niet die ongegronde angstgevoelens ontstaan waarop men haar tevoren gewezen heeft. Ook moet de indruk voorkomen worden dat er misschien pijn zou kunnen optreden: die indruk is in ieder geval niet gerechtvaardigd en berust slechts, zoals men haar heeft geleerd, op een valse interpretatie van de natuurlijke, organische gewaarwordingen, gepaard gaande met de samentrekking van de uterus. De moeders worden vooral gebracht tot waardering voor de natuurlijke grootheid en waardigheid van wat zij in het uur van de bevalling verrichten. Men geeft haar ook gedetailleerde technische aanwijzingen omtrent hetgeen zij moeten doen om een goed verloop van de geboorte te verzekeren; men leert haar bijvoorbeeld precies op welke wijze zij het spierstelsel in beweging moeten zetten, hoe zij moeten ademhalen. Dit onderricht neemt vooral de vorm van praktische oefeningen aan, opdat haar op het moment van de geboorte de techniek vertrouwd’ geworden zal zijn. Het gaat er dus om, de moeders leiding te geven en ze in staat te stellen, de bevalling niet zuiver passief als een fataal proces te ondergaan, maar een actieve houding aan te nemen, deze houding door verstand, wil en gevoel te beïnvloeden, en de bevalling tot een goed einde te brengen in de door de natuur gewilde zin en met behulp van de natuur.

22. Tijdens de bevalling wordt de moeder niet aan zichzelf overgelaten; zij kan gebruik maken van de assistentie en het voortdurende toezicht van een personeel dat volgens de eisen van de nieuwe techniek is gevormd, dat haar herinnert aan wat zij heeft geleerd, haar op het juiste ogenblik aanwijst wat zij moet doen, moet vermijden, moet veranderen, en dat eventueel’ onmiddellijk haar fouten verbetert en de onregelmatigheden corrigeert die zich voordoen.

23. Aldus luidt in hoofdzaak, volgens de Russische onderzoekers, de theorie en de praktijk van de pijnloze bevalling. De Engelsman Grantly Dick Read heeft van zijn kant een theorie en een techniek ontworpen die in een bepaald aantal punten met de bovenstaande overeenstemmen; in zijn filosofische en metafysische vooronderstellingen echter wijkt hij er wezenlijk van af, want hij steunt niet, gelijk zijn Russische collega’s, op de materialistische wereldbeschouwing.

d) verbreiding en succes
24. Wat betreft de verbreiding en het succes van de nieuwe methode (psycho-profylactische methode genoemd), beweert men dat zij in Rusland en China reeds voor honderdduizenden gevallen gebruikt is. Ook heeft zij in verschillende westerse landen ingang gevonden; verscheidene gemeentelijke kraaminrichtingen zouden er speciale afdelingen voor ter beschikking hebben gesteld. Kraaminrichtingen, uitsluitend op deze beginselen gebaseerd, zouden in het Westen nog weinig talrijk zijn; in Frankrijk onder andere bestaat er een (een communistische) in Parijs; eveneens in Frankrijk hebben twee katholieke instellingen, te Jallieu en te Cambrai, de methode geheel en al bij hun verpleging overgenomen, zonder op te offeren wat vroeger zijn degelijkheid had bewezen.

25. Het succes, zo verzekert men, is zeer groot: 85 tot 90 percent van de geboorten die op deze wijze plaats vonden zouden werkelijk zonder pijn zijn verlopen.


II. Waardering van de nieuwe methode
1. Wetenschappelijke waardering

26. Nadat Wij aldus een schets van deze methode hebben gegeven, gaan Wij er thans toe over, er de waarde van te bepalen. In het materiaal dat Ons ter hand is gesteld, kan men deze typische opmerking lezen: “Voor het personeel is de eerste volstrekt noodzakelijke eis: een onvoorwaardelijk geloof in de methode”. Kan een dergelijk absoluut geloof worden geëist op basis van, de bereikte wetenschappelijke resultaten?

27. Zonder twijfel bevat de methode elementen, waarvan men mag aannemen, dat zij wetenschappelijk zijn vastgesteld; andere zijn slechts in hoge mate probabel; weer andere blijven (tenminste voor het ogenblik) problematisch. Wetenschappelijk is vastgesteld, dat er in het algemeen geconditioneerde reflexen bestaan; dat: bepaalde voorstellingen of affectieve toestanden kunnen worden geassocieerd met zekere gebeurtenissen, en dat dit ook kan opgaan voor pijngevoel. Maar dat reeds bewezen is (of dat door het bovenstaande bewezen kan worden) dat de barensweeën alleen aan die oorzaak toe te schrijven zijn, is op het ogenblik nog niet voor iedereen duidelijk. Serieuze critici staan ook gereserveerd ten opzichte van het bijna a priori geformuleerde axioma: “Alle normale fysiologische verrichtingen, dus ook de normale geboorte, moeten geschieden zonder pijn, anders zou de natuur zichzelf tegenspreken”. Zij nemen niet aan dat dit in het algemeen en zonder uitzondering zou gelden, noch dat de natuur zich zou tegenspreken als zij de bevalling tot een zeer pijnlijke functie zou hebben gemaakt. Het zou zowel fysiologisch als psychologisch volkomen verklaarbaar zijn, zo zeggen zij, als de natuur, vol zorg voor de moeder die ter wereld brengt en voor het ter wereld gebrachte kind, langs die weg op onontwijkbare wijze begrip wil bijbrengen voor het belang van die daad en wil dwingen tot het nemen van de maatregelen welke voor moeder en kind noodzakelijk zijn.

28. Laten Wij de wetenschappelijke verificatie van beide axioma’s, die volgens sommigen vaststaan en volgens anderen discutabel zijn, over aan de ter zake kundige specialisten; maar om waarheid van valsheid te kunnen onderscheiden is het noodzakelijk als beslissend objectief criterium aan te houden: “Het wetenschappelijk karakter en de waarde van een ontdekking moeten uitsluitend worden afgemeten naar hun overeenstemming met de objectieve werkelijkheid”. Het is van belang om hier niet de distinctie te verwaarlozen tussen “waarheid” en “affirmatie” (“interpretatie”, “subsumptie”, “systematisatie”) van de waarheid. Als de pijnloze bevalling door de natuur onder de reële feiten is gerangschikt, als zij naderhand ten gevolge van de geconditioneerde reflexen pijnlijk is geworden, als men haar opnieuw pijnloos kan maken, als dat alles niet alleen wordt beweerd, geïnterpreteerd, systematisch geconstrueerd, maar als werkelijk wordt aangetoond, dan volgt daaruit dat de wetenschappelijke resultaten waar zijn. Als het niet of tenminste nog niet mogelijk is om dienaangaande volledige zekerheid te verkrijgen, dient men zich van elke absolute uitspraak te onthouden en de getrokken conclusies als wetenschappelijke “hypothesen” te beschouwen.

29. Voor het ogenblik zien Wij er dus van af, een definitief oordeel uit te spreken over de graad van wetenschappelijke zekerheid van de psycho-profylactische methode, maar Wij gaan haar nader onderzoeken van zedelijk standpunt uit.

2. Ethische waardering
30. Valt er op deze methode in moreel opzicht niets aan te merken? Het antwoord, dat voorwerp, doel en motief van de methode in de beschouwing moet opnemen, luidt kort samengevat: “In zichzelf beschouwd bevat zij niets wat van zedelijk standpunt uit aanvechtbaar is”.

31. Het onderricht over de functie van de natuur bij de bevalling; de correctie van de valse interpretatie der organische gewaarwordingen en het verzoek om deze interpretatie te verbeteren; de invloed die aangewend wordt om ongegronde angst en vrees opzij te stellen; de hulp welke wordt verleend opdat de moeder op de juiste wijze met de natuur medewerkt, haar kalmte en zelfbeheersing bewaart; een dieper bewustzijn van de grootheid van het moederschap in het algemeen en van het uur waarop de moeder haar kind ter wereld brengt in het bijzonder: dat alles zijn positieve waarden waar niets op te zeggen valt, weldaden voor de moeder in barensnood die geheel en al in overeenstemming zijn met de wil van de Schepper. Zo opgevat is de methode een natuurlijke ascese, die de moeder voor oppervlakkigheid en lichtzinnigheid behoedt; zij beïnvloedt haar persoonlijkheid in positieve zin, opdat zij in het zo belangrijke uur van de bevalling de sterkte en de vastheid van haar karakter toont. Ook onder andere opzichten bezien kan de methode tot positieve zedelijke resultaten leiden. Wanneer men erin slaagt om de barensweeën en de angst voor de geboorte te verwijderen, zal men er daardoor in vele gevallen toe bijdragen, dat er minder immorele daden worden bedreven bij het gebruik van de huwelijksrechten.

32. Wat de motieven en het doel van de hulp betreft die aan de moeder in barensnood wordt verleend, in de materiële daad als zodanig ligt geen enkele morele kwalificatie besloten, positief noch negatief; de kwalificatie hangt af van degene die de hulp verleent. De methode kan en moet worden aangewend om onberispelijke motieven en met een onberispelijk doel: zoals het belang van een zuiver wetenschappelijk onderzoek; het natuurlijke en edele gevoel dat in de moeder de menselijke persoon doet waarderen en beminnen, dat haar goed wil doen en haar wil helpen; een diep godsdienstige en christelijke mentaliteit, die zich inspireert op de idealen van het levende christendom. Maar het kan ook voorkomen dat het personeel een doel nastreeft en onder motieven handelt die immoreel zijn; in dat geval wordt de persoonlijke daad van degene die de hulp verleent geviciëerd; het immorele motief verandert de bijstand die in zich goed is niet in iets verkeerds, tenminste niet voor zover het de objectieve structuur betreft, en omgekeerd kan een bijstand welke in zich goed is niet een slecht motief rechtvaardigen of als bewijs gelden voor de goedheid van dit motief.

3. Theologische waardering

33. Er moet nu nog een enkel woord gewijd worden aan de theologische en godsdienstige waardering, voor zover deze onderscheiden wordt van de morele waardering in strikte zin. De nieuwe methode wordt dikwijls voorgesteld in het kader van een materialistische filosofie en beschaving, en in tegenstelling met de Heilige Schrift en het christendom.

34. De ideologie van een onderzoeker en van een geleerde is op zichzelf geen bewijs voor de waarheid en voor de waarde van wat hij heeft gevonden en uiteengezet. De stelling van Pythagoras of (om op het terrein van de geneeskunde te blijven) de beschouwingen van Hippocrates waarvan men heeft moeten erkennen dat zij juist zijn, de ontdekkingen van Pasteur, de erfelijkheidswetten van Mendel danken de waarheid van hun inhoud niet aan de zedelijke en godsdienstige opvattingen van hun ontdekkers. Zij zijn noch “heidens” omdat Pythagoras en Hippocrates heidenen waren, noch “christelijk” omdat Pasteur en Mendel christenen waren. Deze wetenschappelijke ontdekkingen zijn waar omdat en in de mate waarin zij beantwoorden aan de objectieve werkelijkheid.

35. Zelfs een materialistisch onderzoeker kan een werkelijke en waardevolle wetenschappelijke ontdekking doen; maar deze ontdekking kan op geen enkele manier als een argument voor zijn materialistische opvattingen gelden.

36. Dezelfde redenering gaat op voor de beschaving waartoe een geleerde behoort. Zijn ontdekkingen zijn niet waar of vals naargelang hij uit deze of gene beschaving voortkomt die hem heeft geïnspireerd en een stempel op hem heeft gedrukt.

37. De wetten, de theorie en de techniek van de natuurlijke, pijnloze bevalling zijn zonder twijfel aanvaardbaar, maar werden uitgewerkt door geleerden die grotendeels een materialistische ideologie belijden en tot een materialistische beschaving behoren; ideologie en beschaving zijn niet waar omdat genoemde wetenschappelijke resultaten waar zijn. Nog minder juist is het te zeggen, dat de wetenschappelijke resultaten waar zijn en als waar konden worden aangetoond, omdat de geleerden en de beschaving waaruit zij voortkomen materialistisch georiënteerd zijn. De criteria voor de waarheid liggen elders.

38. De overtuigde christen vindt in zijn filosofische opvattingen en in zijn beschaving niets wat hem verhindert om zich in theorie en in praktijk ernstig met de psycho-profylactische methode bezig te houden; hij weet dat in het algemeen de realiteit en de waarheid niet identiek zijn met hun interpretatie, subsumptie en systematisatie, en dat hij dientengevolge tegelijk het een geheel en al kan aanvaarden en het ander geheel en al verwerpen.

4. De nieuwe methode en de Heilige Schrift
39. Een kritiek op de nieuwe methode van theologisch standpunt uit moet in het bijzonder rekening houden met de Heilige Schrift, want de materialistische propaganda beweert, tussen de waarheid van de wetenschap en die van de Schrift een in het oog lopende tegenstelling te bespeuren. In Genesis (Gen. 3, 16) leest men: “In dolore paries filios” (“In smarten zult gij kinderen baren”). Om dit woord goed te begrijpen, moet men de gehele door God uitgesproken veroordeling beschouwen in verband met de context. Door deze straf aan het eerste ouderpaar en aan hun nageslacht op te leggen, wilde God de mensen niet verbieden, en heeft Hij hen niet verboden, om op zoek te gaan naar alle rijkdommen der schepping en deze te gebruiken; om stap voor stap bij te dragen tot de vooruitgang van de beschaving; om het leven op deze wereld draaglijker en mooier te maken; om het werk en de vermoeienis; de pijn, de ziekte en de dood te verlichten, kortom, om de aarde aan zich te onderwerpen 1 .

40. Zo heeft God ook, toen Hij Eva strafte, de moeders niet willen verbieden, en heeft Hij haar niet verboden, om gebruik te maken van de middelen die de bevalling gemakkelijker en minder pijnlijk doen verlopen. Wij hoeven voor de woorden van de Schrift geen uitvlucht te zoeken: zij blijven waar in de zin zoals de Schepper dit heeft verstaan en uitgedrukt: het moederschap zal oorzaak zijn dat de moeder veel te verduren krijgt. Op welke wijze precies heeft God deze straf opgevat en hoe zal Hij ze uitvoeren? De Schrift zegt het niet. Sommigen beweren dat de bevalling in de oudste tijden volkomen pijnloos was en eerst later pijnlijk werd (misschien ten gevolge van een verkeerde interpretatie van het oordeel Gods), doordat men zichzelf iets aanpraatte of zich door anderen iets aan liet praten, onder invloed van willekeurige associaties, van geconditioneerde reflexen en van foutieve gedragingen van moeders in barensnood; tot nu toe echter werden deze beweringen in hun geheel genomen nog niet bewezen. Anderzijds kan het waar zijn dat een psychisch of fysiek verkeerde reactie van een moeder in barensnood in staat is om de moeilijkheden van de geboorte sterk te doen toenemen, en ze in feite ook heeft doen toenemen.

41. De wetenschap en de techniek mogen dus gebruik maken van de conclusies van de experimentele psychologie, van de fysiologie en van de gynaecologie (zoals bij de psycho-profylactische methode geschiedt), ten einde de bronnen van dwaling en de pijnlijke geconditioneerde reflexen weg te nemen en de geboorte zo pijnloos mogelijk te maken; de Schrift verbiedt zulks niet.


III. Slotbeschouwing over de Christelijke verloskunde
42. Bij wijze van conclusie willen Wij nog enkele opmerkingen over de christelijke verloskunde maken.

43. De christelijke naastenliefde heeft zich van oudsher beziggehouden met het lot van de moeders in het uur der bevalling; zij heeft altijd getracht, en tracht nog steeds, haar een doelmatige bijstand te verlenen, zowel psychisch als fysiek, volgens de stand van wetenschap en de techniek. Het is mogelijk, dat deze bijstand zich tegenwoordig concretiseert in de nieuw-bereikte resultaten van de psycho-profylactische methode, in de mate waarin ernstige geleerden daaraan hun goedkeuring hechten. De christelijke verloskunde mag dienaangaande in haar beginselen en methoden alles opnemen wat juist en gerechtvaardigd is.

44. Toch mag zij zich, tegenover personen die meer kunnen ontvangen, daarmee niet tevreden stellen, en niets mag zij laten varen van de religieuze waarden welke zij tot nu benutte. In Onze toespraak tot het Congres van de Italiaanse Vereniging van katholieke vroedvrouwen, op 29 oktober 1951, hebben Wij in bijzonderheden gesproken over het apostolaat dat de katholieke vroedvrouwen kunnen uitoefenen en dat zij geroepen zijn uit te oefenen in hun beroep; o.a. hebben Wij daar gewezen op het persoonlijk apostolaat, d.w.z. het apostolaat dat zij uitoefenen door middel van hun kennis en hun kunde, en door de degelijkheid van hun christelijk geloof 1; vervolgens op het apostolaat van het moederschap, dat zij verrichten door de moeders te herinneren aan de waardigheid, de ernst en de grootheid van dat moederschap. Hier is van toepassing wat Wij vandaag hebben gezegd: zij staan immers de moeder bij in het uur van de geboorte. De christelijke moeder put uit haar geloof en haar genadeleven het licht en de kracht om in God haar volle vertrouwen te stellen, om zich onder de bescherming van de Voorzienigheid te weten en ook om gaarne te aanvaarden wat God haar te lijden zal overzenden; het zou dus jammer zijn wanneer de christelijke verloskunde zich ertoe beperkte, haar slechts zuiver natuurlijke, psycho-profylactische hulp te verlenen.

45. Twee punten moeten hier beklemtoond worden: het christendom interpreteert het lijden en het kruis niet zuiver negatief.

Als de nieuwe techniek de barensweeën van de moeder wegneemt of verzacht, mag zij dit zonder enig gewetensbezwaar aanvaarden; maar zij is er niet toe verplicht. In geval van een gedeeltelijk succes of van een mislukking weet zij, dat het lijden een bron van goed kan worden als men het draagt met God en uit gehoorzaamheid aan Zijn wil. Het leven en lijden van de Heer, de pijnen die zoveel grote mannen hebben verdragen en zelfs gezocht en door middel waarvan zij zijn gerijpt en gestegen tot hoogtepunten van christelijk heldendom, de voorbeelden van berustende aanvaarding van het kruis die wij dagelijks onder ogen hebben, dat alles maakt de zin duidelijk van het lijden, van de geduldige aanvaarding van het leed in de heilseconomie van het ogenblik, voor de tijd van ons aardse leven.

46. Een tweede opmerking. De christelijke gedachte en het christelijke leven, dus ook de christelijke verloskunde, hechten geen absolute waarde aan de vooruitgang van de wetenschap en aan de laatste vervolmakingen van de techniek. Voor de materialistische gedachtegang en levensopvatting echter is een dergelijke houding vanzelfsprekend: zij put daaruit als uit een godsdienst, of als uit een vervangingsmiddel voor de godsdienst. Ofschoon de christen de nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen toejuicht en er gebruik van maakt, verwerpt hij alle materialistische ophemeling van wetenschap en cultuur. Hij weet dat zij in de objectieve scala van waarden een plaats innemen, maar dat deze plaats, ofschoon niet de laatste, toch ook niet de eerste is. Zelfs tegenover wetenschap en cultuur herhaalt hij vandaag” zoals vroeger en zoals altijd: “Zoekt eerst het Rijk Gods en zijn gerechtigheid” (Mt. 6, 33). De laatste waarde van de mens is niet gelegen in zijn wetenschap en in zijn technisch vermogen, maar in de liefde tot God en in de toewijding in Zijn dienst. Om deze redenen hoedt de christen er zich voor, staande tegenover de wetenschappelijke ontdekking van de pijnloze bevalling, om ze kritiekloos te bewonderen en er met overdreven haast gebruik van te maken; hij beoordeelt ze positief en bezadigd, in het licht van het gezonde natuurlijke verstand, en in het scherpere licht van geloof en liefde, dat uitstraalt van God en van het Kruis van Christus.

Met toestemming overgenomen van R.K. Documenten
Bekijk deze tekst in de context van andere documenten


Over de grondslagen van de medische moraal

Nous sommes

Tot de deelnemers aan het achtste congres van de Wereldvereniging van Medici (World Medical Association, WMA)

Paus Pius XII
30 september 1954

Inleiding
Welkom. Het is ons een vreugde, weer, gelijk de laatste jaren zo dikwijls het geval was, te vertoeven te midden van de artsen en hun in enkele woorden toe te spreken.

De resultaten van zeven jaar
Gij hebt ons ingelicht omtrent het doel van de wereldvereniging van medici en omtrent de resultaten, die zij in de loop van haar zevenjarig bestaan heeft behaald. Met grote belangstelling hebben wij kennis genomen van deze gegevens en van de veelvoudige taak, waaraan gij uw aandacht en uw krachten hebt gewijd: contact met en vorming van nationale artsenverenigingen; uitwisseling van ervaringen; onderzoek van de actuele problemen in de verschillende landen; formele overeenkomsten met verschillende verwante organisaties; stichting van een algemeen secretariaat te New-York; oprichting van een eigen orgaan “World Medical Journal”. Naast deze meer administratieve resultaten, het vaststellen en het uitvoeren van verschillende gewichtige punten in het beroep en de stand van de arts; het verdedigen van de goede naam en de eer van de corporatie der artsen; het uitwerken van een internationale code van medische ethiek, die reeds door 42 landen is aanvaard; het aannemen van een nieuwe formule van de eed van Hippocrates (eed van Geneve); het officieel veroordelen van de euthanasie. En onder vele andere kwesties nog die, welke betrekking hebben op de vorming en ontwikkeling van het universitair onderwijs voor de opleiding van jonge artsen en vooral voor het medisch onderzoek. Wij hebben hier slechts enkele punten aangestipt. Op het program van dit achtste congres hebt gij o.a. er nog aan toegevoegd: de plichten van de arts in tijd van oorlog en vooral in tijd van een bacteriologische oorlog; de houding van de arts tegenover de chemische en atomische oorlog en de proeven op mensen.

De paus over de morele en juridische problemen van de medische wetenschap
Het medisch, technisch en administratief aspect van deze problemen is uw terrein; maar met betrekking tot het morele en juridische aspect willen wij uw aandacht vragen voor enkele punten. Verschillende problemen, die u bezighouden, hebben ook ons bezig gehouden en wij hebben daarover gesproken in verschillende toespraken. Zo hebben wij op 13 September 1952 tot de deelnemers aan het eerste internationaal congres over histopathologie van het zenuwstelsel overeenkomstig hun eigen wens gesproken over de morele grenzen van de moderne methoden van onderzoek en behandeling. Wij hebben onze uiteenzetting gegeven in verband met het onderzoek van de drie beginselen, waarin de geneeskunde de rechtvaardiging ziet van haar methoden van onderzoek en behandeling: het wetenschappelijk belang van de geneeskunde, het belang van de patiënt, het belang van de gemeenschap of, zoals men het uitdrukt, het algemeen welzijn, het “bonum commune”. In een toespraak tot de leden van het zestiende internationale congres voor militaire geneeskunde gaven wij een uiteenzetting van de essentiële beginselen van het medisch recht en de medische moraal, hun oorsprong, inhoud en hun toepassing. Het zesentwintigste congres van de Italiaanse vereniging voor urologie legde ons de omstreden vraag voor: is het zedelijk geoorloofd, een gezond orgaan weg te nemen om het voortwoekeren van een kwaal, die het leven bedreigt, tegen te gaan? Het antwoord hierop hebben wij gegeven in een toespraak van 8 October van het vorig jaar. Tenslotte hebben wij de vraagstukken, die u op dit congres bezig houden, nl. over de morele qualificatie van de moderne oorlog en zijn methoden behandeld in een toespraak van 3 October 1953 tot de deelnemers aan het zesde internationaal congres voor strafrecht.

Als wij vandaag enkele van deze punten, hoe ge. wichtig en verstrekkend ook, slechts kort vermelden, dan hopen wij, dat de vroeger gegeven uiteenzettingen als aanvulling kunnen dienen; om deze toespraak niet te lang te maken, zullen wij die uiteenzettingen telkens volledig in een noot vermelden.

I. Oorlog en vrede
1. De arts in oorlogstijd

Dat de arts in de oorlog een taak heeft, en wel een bevoorrechte taak, is duidelijk. Nooit vragen er zoveel om verzorging en genezing als juist dan, zowelonder soldaten als onder burgers, onder vrienden en vijanden. De arts moet dan zonder enige beperking gebruik kunnen maken van het natuurrecht om overal op te treden, waar zijn hulp nodig is, en men moet hem dit recht garanderen door internationale overeenkomsten. Het zou een afwijking zijn van verstand en hart, als men aan de vijand medische hulp zou willen weigeren en hem zou willen laten omkomen.

2. De kwestie van de geoorloofdheid van de A. B. C.-oorlog
Heeft de arts ook een taak bij het uitwerken, het t vervolmaken en het vermeerderen van de middelen van de moderne oorlog, vooral van de middelen van de A.B.C.-oorlog? Op deze vraag kan men slechts antwoorden, als men eerst die andere kwestie heeft opgelost: is de moderne “totale oorlog”, speciaal de A.B.C.oorlog in princiep geoorloofd? Er kan, vooral vanwege de verschrikkingen en het onnoemelijk lijden, door de moderne oorlog veroorzaakt, geen twijfel over bestaan, dat het ontketenen van zo’n oorlog zonder rechtvaardige reden (d.w.z. zonder dat hij wordt opgedrongen door een duidelijk en uiterst zwaar onrecht, waaraan men anders niet kan ontkomen) een “misdaad” is, die de strengste nationale en internationale sancties verdient. Men kan zelfs in beginsel de kwestie van de geoorloofdheid van de atomische, chemische en bacteriologische oorlog alleen maar stellen voor het geval, dat hij onvermijdelijk geacht moet worden om zich in de genoemde omstandigheden te verdedigen. En ook dan nog moet men al het mogelijke doen om hem te vermijden door internationale verdragen, of om het voeren er van binnen scherp en nauw omschreven grenzen te houden, opdat zijn gevolgen beperkt blijven tot de zuivere eisen van de verdediging. Als het aanwenden van dit middel dan toch nog zo’n grote verbreiding van het kwaad met zich sleept, zodat de mens er volstrekt geen controle meer over heeft, dan moet het aanwenden er van als im. moreel veroordeeld worden. Hier zou dan geen sprake meer zijn van “verdediging” tegen onrecht en van noodzakelijke “bescherming” van wettige bezittingen, maar louter en alleen van het vernietigen van ieder menselijk leven binnen het gebied van de strijd. En dit is onder geen enkele voorwaarde geoorloofd.

3. De arts en de A. B. C.-oorlog
Om op de arts terug te komen, als ooit binnen de aangegeven grenzen een moderne oorlog (A.B.C.) rechtvaardig kan zijn en in feite rechtvaardig is, dan kan men de kwestie stellen omtrent de morele geoorloofdheid van de medewerking van de arts. Maar gij zult het met ons eens zijn: men ziet de arts liever niet met zo’n werk bezig; het is te zeer in strijd met zijn allereerste plicht: helpen en genezen, niet schaden en doden.

Hierdoor zal u duidelijk worden, wat de zin was van onze vroegere verklaringen en hoe gerechtvaardigd deze waren; nl. wat wij gezegd hebben over de veroordeling van de oorlog in het algemeen en over de plaats en de taak van de militaire arts.


II. Proefnemingen op de mens
1. De behandeling van dit onderwerp op uw congres

Volgens de gegevens die wij van u ontvingen, hebt gij aan het oorspronkelijk program van uw congres de kwestie toegevoegd van de proefnemingen op de levende mens.

2. Misbruiken op dit gebied
Hoe talrijk deze proeven kunnen worden en tot welke misbruiken zij kunnen leiden, hebben de naoorlogse processen tegen de artsen duidelijk gemaakt.

3. Verwijzing naar vroegere toespraken
Voor dit onderwerp verwijzen wij naar een passage uit een van onze vroegere toespraken.

4. Voorwaarden voor proefneming op de mens
Dat het medisch onderzoek en de medische pr actijk niet geheel kunnen buiten proefnemingen op levende mensen, is duidelijk. Maar het gaat over de kwestie, welke de noodzakelijke voorwaarden voor die proefnemingen zijn en welke haar grenzen, wat er tegen is, en welke beslissende grondbeginselen hier gelden. In gevallen, die hopeloos zijn, als de zieke zonder ingrijpen verloren is en als er een geneesmiddel bestaat, een mogelijkheid, een operatie, die, ofschoon zij niet alle gevaar uitsluiten, toch nog een zekere kans op succes bieden, dan geeft een rechtschapen en bezadigd mens zonder meer toe, dat de arts met stilzwijgend of uitdrukkelijk verlof van de patiënt, tot die behandeling mag overgaan. Maar het onderzoek, het leven en de praktijk blijven niet tot dergelijke gevallen beperkt, doch gaan veel verder. Zelfs ernstige en gewetensvolle artsen hoort men zeggen, dat men de vooruitgang remt, ja zelfs totaal stillegt, wanneer men geen nieuwe wegen aandurft en nieuwe methoden toepast. Vooral op het terrein van het chirurgisch ingrijpen legt men er de nadruk op, dat talloze operaties, die thans geen enkel speciaal gevaar opleveren, een lang verleden en een lange ervaring achter zich hebben de tijd die de arts nodig heeft om te leren en zich te oefenen – en dat het begin van die methodes gekenmerkt is door een min of meer groot aantal sterfgevallen.

5. De morele en juridische kant van dit probleem
De beantwoording van de vragen omtrent de medische veronderstellingen en de indicaties voor proeven op de levende mens, behoort tot de bevoegdheid van uw beroep. Toch maakt het probleem van een juiste morele en juridische stellingname enkele aanwijzingen blijkbaar noodzakelijk. In onze toespraak tot de militaire artsen hebben wij beknopt de wezenlijke richtlijnen omtrent dit punt geformuleerd.

6. De fundamentele morele beginselen, waarop men zich beroept
Bij de behandeling en de oplossing van deze problemen beroept men zich, gelijk uit de geciteerde tekst blijkt, op een serie morele beginselen van fundamenteel belang: de kwestie van de verhouding tussen het individu en de gemeenschap, van de inhoud en de grenzen van het recht om andermans eigendom te benutten, de kwestie van de veronderstellingen en de uitgebreidheid van het totaliteitsbeginsel, van de verhouding tussen de individuele en sociale doelstelling van de mens, en andere dergelijke. Ofschoon deze vragen niet tot het specifieke terrein van de geneeskunde behoren, moet deze in ieder geval rekening er mee houden evenals iedere andere menselijke activiteit.

7. Het beschikkingsrecht over het lichaam ten dienste van de medische wetenschap
Wat voor de arts geldt ten opzichte van de patiënt, geldt ook voor de arts ten opzichte van zichzelf. Hij is gebonden aan dezelfde grote morele en juridische beginselen. Hij mag evenmin zichzelf tot voorwerp nemen van wetenschappelijke of practische proefnemingen, die een ernstig letsel met zich meebrengen of zijn gezondheid bedreigen; nog minder mag hij bij wijze van proef een ingreep toepassen, die naar het oordeel van bevoegden verminking of zelfmoord ten gevolge kan hebben. Hetzelfde moet men verder zeggen van ziekenverplegers of -verpleegsters en van een ieder, die bereid is, zich beschikbaar te stellen voor therapeutische onderzoekingen. Zij mogen zich niet voor zulke proefnemingen lenen. Deze principiële afwijzing staat buiten het persoonlijk motief van hem, die zich geeft, zich opoffert en zich wegcijfert in dienst van een zieke, en eveneens buiten het verlangen om mee te werken aan de vooruitgang van een ernstige wetenschap, die wil helpen en dienen. Ging het daarover, dan was een bevestigend antwoord vanzelfsprekend. In ieder beroep, en vooral in dat van arts en verpleger, vindt men altijd mensen bereid om zich geheel op te offeren voor anderen en voor het algemeen welzijn. Maar het gaat niet over dit motief en over deze wegschenking van zijn persoon; bij deze stap het gaat per slot van rekening om een beschikken over een goed, dat niet per soonlijk is en waar men geen recht op heeft. De mens is slechts de vruchtgebruiker, niet de onafhankelijkf bezitter en eigenaar van zijn lichaam, van zijn lever en van alles wat de Schepper hem geschonken heef1 om het te gebruiken en welovereenkomstig de doeleinden van de natuur. Het fundamenteel beginsel “Alleen hij, die het beschikkingsrecht heeft, kan er gebruik van maken en dan nog slechts binnen df grenzen, die voor hem gesteld zijn”, is een van de laatste en meest universele gedragslijnen, waaraar het spontane en gezonde oordeel onschokbaar vast houdt en zonder welke de juridische orde en de orde van het gemeenschappelijk leven van de mensen in de maatschappij niet mogelijk is.

8. Het wegnemen van lichaamsdelen bij een overledene
Wat nu de vraag betreft omtrent het wegnemen van lichaamsdelen bij een overledene voor therapeu. tische doeleinden, men kan de arts niet toestaan met het lijk te doen, wat hij wil. Het is de taak van het openbaar gezag om juiste regels op te stellen. Maar ook het openbaar gezag kan hierbij niet willekeurig te werk gaan. Er bestaan wetten, tegen wier formuleting men ernstige bezwaren kan maken. Zo is een norm, die aan de arts in een sanatorium toestaat, lichaamsdelen weg te nemen voor therapeutische doeleinden, mits het niet om geldelijk voordeel gaat, reeds niet toelaatbaar vanwege de mogelijkheid van een al te ruime interpretatie. Men moet verder ook rekening houden met de rechten en plichten van hen, op wie de zorg voor het lichaam van de overledene rust. Ten slotte moet men ook de eisen eerbiedigen van de natuurlijke moraal, die verbiedt, het lijk van een mens te beschouwen en te behandelen louter als een zaak of als het lijk van een dier.


III. Medische moraal en medisch recht
1. Het belang van een internationale code voor medische moraal

Gij begrijpt, dat bij het doorlopen van de lijst der resultaten van deze zeven jaren de uitwerking van een internationale code voor medische moraal, die reeds door 42 landen is aanvaard, onze bijzondere belangstelling heeft gewekt.

2. Het probleem van een uniforme medische wereldmoraal en een medisch wereldrecht
Men kan misschien denken, dat het gemakkelijk is, een uniforme medische wereldmoraal en een uniform medisch wereldrecht te scheppen. De menselijke natuur is ongetwijfeld over de gehele aarde dezelfde in zijn fundamentele wetten en trekken; het doel van de medische wetenschap en dus ook van de ernstige arts is eveneens overal hetzelfde: helpen, genezen en voorkomen, niet schaden en doden. Dit vooropgesteld, zijn er bepaalde dingen, die geen enkele arts doet, die geen enkele arts steunt of goedkeurt, maar die hij veroordeelt. Eveneens zijn er dingen, die geen enkele arts nalaat, maar die hij integendeel eist en uitvoert. Dit is, als gij wilt, de erecode van de arts en de code van zijn plichten.

Maar in werkelijkheid vormt de huidige medische moraal nog lang niet een uniforme en volledige wereldmoraal. Er zijn betrekkelijk weinig princiepen, die overal aanvaard worden. Maar dit betrekkelijk gering aantal is de aandacht waard en verdient een grote en positieve waardering als uitgangspunt voor verdere ontwikkeling.

A. De medische moraal
Met betrekking tot de medische moraal zouden wij de volgende drie grondideeën onder uw aandacht wlIlen brengen.

1. De medische moraal moet steunen op het zijn en de natuur
En wel omdat zij moet beantwoorden aan het wezen van de menselijke natuur, haar wetten en immanente verhoudingen. Alle morele normen ook die van de geneeskunde, vloeien noodzakelijk voort uit de overeenkomstige ontologische beginselen. Vandaar de stelling: “Weest wat gij zijt.” Dit is ook de reden, dat een louter positivistische medische moraal zichzelf verloochent.

2. De medische moraal moet overeenstemmen met de rede, met de finaliteit en zich richten naar de waarden
De medische moraal leeft niet in dingen, maar in mensen, in personen, bij artsen, in hun oordeel, hun persoonlijkheid, hun opvatting en hun verwerkelijking van de waarden. De medische moraal van de arts bestaat in deze persoonlijke gewetensvragen: “Wat legt deze gedragsnorm op? Waardoor wordt zij gerechtvaardigd?” (d.w.z. welk doel streeft zij na en stelt zij zich?) “Welke waarde drukt zij uit op zichzelf, in haar persoonlijke verhoudingen, in haar sociale structuur?”

M.a.w.: “Waarom gaat het?”, “Waarom? Met welk doel? Wat is de waarde er van?” Moreel handelende mensen mogen niet oppervlakkig zijn, en als zij het zijn, mogen zij het niet blijven.

3. De medische moraal moet wortelen in het transcendente
Wat in laatste instantie door een mens is ingesteld, kan ook in laatste instantie door een mens worden afgeschaft en hij kan zich dus, als het nodig is of als hij het wil, er van ontdoen. Dit is in strijd met het bestendige van de menselijke natuur, het bestendige van haar bestemming en doel, en ook in strijd met het absolute en onaantastbaar karakter van haar wezenlijke eisen. Deze zeggen inderdaad niet: “Wanneer gij als arts goed wilt oordelen en goed wilt handelen, doe dan zo!” Maar in het diepst van het persoonlijk geweten openbaren zij zich in een heel andere vorm: “Gij moet, koste wat het kost, goed handelen! Dus moet gij zo handelen en niet anders.” Dit absolute karakter van de zedelijke eisen blijft bestaan, of de mens er naar luistert of niet. De morele plicht hangt niet af van het welbehagen van de mens! Alleen de morele handeling is zijn zaak. Dit verschijnsel van het absolute karakter van de morele orde, dat men in alle tijden constateert, dwingt ons te erkennen, dat de medische moraal uiteindelijk een transcendente grond en regel heeft. In onze toespraak tot het congres voor militaire geneeskunde hebben wij deze beschouwingen ontwikkeld en gesproken over de controle van de medische moraal.

B. Het medisch recht
Voegen wij nog een enkel woord er aan toe over het medisch recht, dat wij vroeger meer in bijzonderheden hebben behandeld.

1. Noodzakelijkheid van het medisch recht
Het leven van de mensen in gemeenschap eist bepaalde en scherp omschreven normen, maar niet meer dan het algemeen welzijn verlangt. De morele normen daarentegen strekken zich veel verder uit, zijn veel talrijker en, onder menig opzicht, minder precies afgebakend om een noodzakelijke aanpassing aan de gerechtvaardigde eisen van de afzonderlijke gevallen mogelijk te maken. De arts dringt krachtens zijn ambt diep door in het leven van individu en gemeenschap. Hij heeft in de maatschappij een brede juridische steun nodig; en ook een bijzondere bescherming van zijn persoon en zijn medische activiteit. Van de andere kant verlangt de maatschappij een waarborg voor de bekwaamheid en de bevoegdheid van hen, die zich als artsen aandienen en als zodanig optreden. Uit dit alles blijkt, hoe noodzakelijk een medisch recht is, nationaal en zo mogelijk internationaal. Niet in de zin van een gedetailleerd reglement, vastgelegd door wetten; integendeel, de staat moet zoveel mogelijk de uitwerking van dit reglement overlaten aan {nationale of internationale) artsenkamers, door aan deze de noodzakelijke bevoegdheid en sancties te verlenen. Hij moet zich het hoogste toezicht voorbehouden, de laatste sancties, de inschakeling van de orde van de artsen en van de artsenkamers in het geheel van het nationale leven.

2. Inhoud van het medisch recht
Het medisch recht moet in zijn inhoud de medische moraal uitdrukken, minstens in zover het niets bevat wat in strijd is met de moraal; moge het eens zover komen, dat het alles bepaalt, wat nodig is om aan de eisen van de natuurlijke ethiek te voldoen, hetgeen, gezien de ervaring tot op heden, een wens is, waarvan de verwezenlijking nog ver af is.

IV Samenvatting
Kort samengevat: de medische moraal is als op haar laatste fundament gebaseerd op het zijn, op de rede en op God; het medisch recht hangt bovendien van de mensen af.

Wij hebben drie punten naar voren gebracht van het rijke program van uw congres en wij hebben een enkel woord gezegd over oorlog en vrede, over de proefnemingen op de mens, over de pogingen om een medische wereldmoraal en een medisch wereldrecht te vormen.

Zo wilden wij uw persoonlijk oordeel prikkelen en oriënteren en onzerzijds een bijdrage leveren voor de vruchtbare vooruitgang en voor de verdieping van uw werk.


Bijlagen
In de onderstaande bijlagen zijn de paragrafen genummerd. Naar deze nummering wordt verwezen in de voetnoten in bovenstaande tekst.

Bijlage I
5. Op de eerste plaats komt de misdaad van een moderne oorlog, die niet geëist wordt door de onvoorwaardelijke noodzaak om zich te verdedigen en die, – wij mogen het zonder aarzelen zeggen -, ondenkbare verwoestingen, ellende en verschrikking meebrengt. De gemeenschap der volken moet rekening houden met gewetenloze misdadigers, die om hun eerzuchtige doeleinden te bereiken, er niet voor terugschrikken een totale oorlog te ontketenen. Als dus de andere volken hun bestaan en hun kostbaarste belangen willen beschermen en aan internationale misdadigers geen vrij spel willen laten, dan blijft hun niets anders over dan zich voor te bereiden op de dag, dat zij zich moeten verdedigen. Dit recht om een verdedigende houding aan te nemen, kan men zelfs tegenwoordig aan geen enkele staat ontzeggen. Dit verandert trouwens ook absoluut niets aan het feit, dat de onrechtvaardige oorlog de eerste plaats inneemt onder de ergste misdaden, die het internationaal strafrecht brandmerkt, met de zwaarste straffen treft, en waaraan de daders in ieder geval schuldig blijven, onderhevig aan de voorziene straf.

6. Dit punt is beslissend voor het standpunt van de dokter ten opzichte van de oorlog in het algemeen en van de moderne oorlog in het bijzonder. De dokter is tegenstander van de oorlog en voorstander van de vrede. Gelijk hij bereid is om de wonden van de oorlog, die er eenmaal zijn, te genezen, zo tracht hij ze ook naar vermogen te voorkomen. Met wederzijdse goede wil kan oorlog altijd vermeden worden als laatste middel om geschillen tussen staten te beslechten. Pas enkele dagen geleden hebben wij nog de wens uitgesproken, dat men op internationaal plan elke oorlog zal straffen, die niet geëist wordt door een absolute noodzakelijkheid om zich te verdedigen tegen een zeer zwaar onrecht, de gemeenschap aangedaan, wanneer men het niet met andere middelen kan verhinderen en men het toch moet doen, wil men in de internationale betrekkingen geen vrij spel geven aan bruut geweld en gewetenloosheid. Om de gewelddadige methode van de oorlog te mogen gebruiken, is het dus niet voldoende zich te moeten verdedigen tegen onverschillig welk onrecht ook. Als de nadelen, die een oorlog meebrengt, onvergelijkelijk groter zijn dan die van het “verdragen onrecht”, kan men verplicht zijn “het onrecht te ondergaan”.
Wat wij hier hebben verklaard, geldt op de eerste plaats van de A.B.C.-oorlog, dj. de atomaire, biologische en chemische oorlog. De vraag, of deze oorlog zonder meer noodzakelijk kan worden om zich te verdedigen tegen een A.B.C.-oorlog, willen wij hier alleen maar stellen. Het antwoord moet worden afgeleid uit dezelfde princiepen, die tegenwoordig gelden voor de geoorloofdheid van een oorlog in het algemeen. In elk geval is een andere vraag eerst aan de orde: is het niet mogelijk de A.B.C.-oorlog door internationale overeenkomsten te verbieden en doeltreffend te verhinderen?

Na de gruwelen van de beide wereldoorlogen hoe ven wij er niet aan te herinneren, dat elke verheerlijking van de oorlog moet veroordeeld worden als een afwijking van geest en hart. Zielekracht en dapperheid, die tot het offer van het leven gaan, als plicht zulks vraagt, zijn zeker grote deugden, maar een oorlog willen uitlokken, omdat hij een leerschool van grote deugden is en een gelegenheid om deze te beoefenen, moet een misdaad en dwaasheid genoemd worden.
Wat wij hier gezegd hebben, wijst de richting aan, waarin men het antwoord kan vinden op een andere vraag: mag de geneesheer zijn kennis en zijn arbeid in dienst van de A.B.C.-oorlog stellen? “Onrecht” mag hij nooit steunen zelfs niet ten dienste van zijn eigen vaderland, en als dit soort van oorlog een onrecht is, mag de geneesheer er ook niet aan meewerken.

Bijlage II
7. Toch komt voor de derde maal de vraag terug: wordt het “medisch belang van de gemeenschap”, wat zijn inhoud en zijn strekking betreft, niet beperkt door een zedelijke barriere? Zijn er “volledige volmachten” voor elk ernstig medisch experiment op de levende mens? Neemt ‘het de barrieres weg, die toch gelden voor het belang van de wetenschap en van het individu?

Of wel met andere woorden: kan het openbaar gezag – dat juist de zorg heeft voor het algemeen welzijn – aan de arts de macht geven, proeven te doen op het individu in het belang van de wetenschap en van de gemeenschap, om nieuwe methodes en procédé’s uit te vinden en te proberen, zelfs wanneer deze proeven het zelfbeschikkingsrecht van het individu te boven gaan; Kan het openbaar gezag werkelijk in het belang van de gemeenschap het recht van het individu over zijn lichaam, zijn leven, zijn lichamelijke en psychische integriteit beperken of zelfs opheffen ?

Om een opwerping te voorkomen veronderstellen wij altijd, dat het gaat over ernstige onderzoekingen, eerbare pogingen om de theoretische en praktische medische wetenschap te bevorderen, en niet over een of andere manoeuvre, die onder het mom van de wetenschap slechts dient om andere doeleinden te bedekken en straffeloos te bereiken.

Wat nu de gestelde vragen aangaat, hebben velen gemeend en menen heden ten dage nog, dat men er bevestigend op moet antwoorden. Om hun opvatting te bewijzen, beroepen zij zich op het feit, dat het in dividu ondergeschikt is aan de gemeenschap; dat het welzijn van het individu moet wijken voor het algemeen welzijn en hieraan moet worden opgeofferd. Zij voegen er nog aan toe, dat het offer van hetindividu, gebracht voor doeleinden van wetenschappelijk onderzoek en vorsing, uiteindelijk ten goede komt aan het individu.

De grote naoorlogse processen hebben een schrikbarende hoeveelheid documenten aan het licht gebracht, die getuigen van het offer van het individu voor “het medische belang van de gemeenschap”. Men vindt in de akten getuigenissen en rapporten die aantonen, hoe met toestemming en soms zelfs op uitdrukkelijk bevel van het openbaar gezag bepaalde onderzoekcentra systematisch eisten, dat men hun de mensen van de concentratiekampen voor hun medische experimenten uitleverde en hoe men deze uitleverde aan die centra: zoveel mannen, zoveel vrouwen, zoveel voor dit experiment, zoveel voor dat. Er bestaan rapporten over het verloop en het resultaat van ,de experimenten, over de objectieve en subjectieve symptomen, die men bij de betrokken personen constateerde in de verschillende fasen van het experiment. Men kan deze aantekeningen niet lezen zonder vervuld te worden van een diep medelijden met deze slachtoffers, waarvan velen de dood zijn ingegaan, en zonder bevangen te worden door verbijstering over zulk een afdwaling van de menselijke geest en het menselijk hart. Maar wij kunnen er ook aan toevoegen: zij, die verantwoordelijk waren voor deze wreedheden, hebben niets anders gedaan dan bevestigend geantwoord op de vragen, die wij hebben gesteld en niets anders dan de praktische conclusies getrokken uit deze bevestiging.

Is het belang van het individu op dit punt ondergeschikt aan het algemeen medisch belang? Of overschrijdt men hier, wellicht te goeder trouw, de meest elementaire eisen van het natuurrecht, een overschrijding, die geen enkel medisch onderzoek zich mag veroorloven?

Men zou de ogen moeten sluiten voor de werkelijkheid, als men zou menen, dat er in de medische wetenschap thans l’liemand meer is, die de ideeën vasthoudt en verdedigt, welke aan de door ons genoemde feiten ten grondslag liggen. Men volstaat met de rapporten enige tijd te volgen over de medische proeven en experimenten, om zich te overtuigen van het tegendeel. Onwillekeurig vraagt men zich af, waardoor zulk een arts gemachtigd is om zo te durven ingrijpen, en wat hem daartoe ooit zou kunnen machtigen. Met een koude zakelijkheid wordt het experiment in zijn verloop en in zijn resultaten beschreven; men tekent aan, wat uitkomt en wat niet uitkomt. Over de vraag naar de morele geoorloofdheid geen woord. En toch bestaat deze vraag, en men kan haar niet wegwerken door ze dood te zwijgen. Voor zover in de bovengenoemde gevallen de morele rechtvaardiging van het ingrijpen steunt op een bevel van het openbaar gezag en dus op de ondergeschiktheid van het individu aan de gemeenschap, van het individueel welzijn aan het maatschappelijk welzijn, berust zij op een verkeerde uitleg van het princiep. Men moet opmerken, dat de mens in zijn persoonlijk zijn uiteindelijk niet aan het nut van de gemeenschap ondergeschikt is, maar dat integendeel de gemeenschap er is voor de mens.

De gemeenschap is het grote middel, door de natuur en door God gewild, om de wisselwerkingen te regelen, waarin de wederzijdse behoeften elkaar aanvullen, om ieder te helpen volmaakt zijn persoonlijkheid volgens zijn individuele en sociale aanleg te ontwikkelen. De gemeenschap, als een geheel beschouwd, is geen physieke eenheid, die op zichzelf bestaat, en haar individuele leden zijn er geen integrerende delen van. Het physieke organisme van de levende wezens, van de planten, van de dieren of van de mens, bezit als geheel een eenheid, die op zichzelf bestaat; elk van zijn ledematen, bijv. de hand, de voet, het hart, het oog is een integrerend deel, dat krachtens heel zijn wezen in het geheel van het organisme moet worden opgenomen. Buiten het organisme heeft het door zijn natuur zelf geen enkele zin en geen enkel doel; het wordt geheel geabsorbeerd door de totaliteit van het organisme, waarmee het verbonden wordt.
Geheel anders is het in de morele gemeenschap en in ieder organisme met een zu’iver moreel karakter. Het geheel heeft hier geen eenheid, die op zichzelf bestaat, maar louter een eenheid van doel en actie. In de gemeenschap zijn de individuen slechts medewerkers en instrumenten om het doel van de gemeenschap te verwezenlijken.

Wat volgt hieruit voor het physieke organisme? De meester en de vruchtgebruiker van dit organisme, dat een zelfstandige eenheid bezit, kan direct en indirect beschikken over de integrerende onderdelen, de delen en de organen, binnen het kader van hun natuurlijke doelstelling; hij kan insgelijks tussenbeide komen, telkens en in de mate als het welzijn van het geheel dit vordert, om de ledematen er van te verlammen, te vernietigen, te mutileren of af te scheiden. Maar, als daarentegen het geheel slechts een eenheid van doel en van actie heeft, bezit zijn hoofd, dit is in dit geval het openbaar gezag, zonder twijfel een directe macht en het recht, eisen te stellen aan de activiteit van de delen. Maar in geen enkel geval kan het direct over zijn physiek wezen beschikken. Iedere directe aanslag op zijn werzen houdt ook een misbruik in van de bevoegdheid van het gezag.

Bijlage III
8. De geneesheer moet zijn beslissingen bepalen volgens het belang van de wetenschap, van de patiënt en van het algemeen welzijn. Over het belang van de wetenschap is reeds gehandeld. Wat het belang van de patiënt betreft, heeft de dokter niet meer recht om in te grijpen dan de patiënt hem geeft. De patiënt van zijn kant, het individu zelf, heeft geen recht om te beschikken over zijn leven, de gaafheid van zijn organisme, de afzonderlijke organen en hun functionneringsvermogen dan voor zover het welzijn van het gehele organisme zulks vraagt.

Hier ligt de oplossing van de vraag, waarmee u zich heeft bezig gehouden: mag de geneesheer een gevaarlijk geneesmiddel toedienen, ingrepen doen, die waarschijnlijk of zeker dodelijk zijn, alleen omdat de patiënt het verlangt of er in toestemt? Zo ook op de vraag, die in zich begrijpelijk is voor een dokter, die vlak achter het front of in een militair hospitaal dienst doet: mag hij in geval van ondraaglijke of onstilbare pijn en in het geval van verschrikkelijke verwondingen op uitdrukkelijk verzoek van de zieke injecties geven, die gelijk staan met euthanasie?

Wat betreft het belang van de gemeenschap, heeft het openbaar gezag over het algemeen geen enkel recht om te beschikken over het leven en de integriteit van de organen van onschuldige onderdanen. De vraag omtrent lijfskastijdingen of de doodstraf behandelen wij hier niet, want wij spreken niet over de beul, maar over de geneesheer. Wijl de staat dit rechtstreeks beschikkingsrecht niet heeft, kan hij het ook niet meedelen aan de dokter om welke reden of tot welk doel dan ook. De politieke gemeenschap is geen physiek wezen, gelijk het lichamelijk organisme, maar een geheel, dat alleen eenheid van doel en werking bezit. De mens is niet voor de staat, maar de staat voor de mens. Als er sprake is van redeloze wezens, zoals planten of dieren, dan heeft de mens de vrije beschikking over hun bestaan en hun leven (dit ontslaat hem niet van de verplichting tegenover God en zijn eigen waardigheid om mishandeling en ongemotiveerde wreedheden te vermijden), maar niet over dat van andere mensen of van ondergeschikten. Hieraan heeft de arts te velde een zekere richtlijn, die hem niet ontslaat van de verantwoordelijkheid voor zijn beslissing, maar hem kan behoeden voor dwaling in zijn oordeel en hem een duidelijke en objectieve gedragsregel biedt.

Bijlage IV
9. De laatste en hoogste controle is de Schepper zelf. God. Wij zouden te kort doen aan de grondbeginselen van uw program en aan de gevolgtrekkingen daaruit afgeleid, indien wij ze zouden betitelen als zuiver menselijke eisen, als louter humanitaire doeleinden. Dit zijn ze ook, maar ze zijn wezenlijk meer. De laatste bron, waaruit hun kracht en waardigheid voortvloeien, is de Schepper van de menselijke natuur. Als er sprake was van beginselen, die alleen door de menselijke wil waren opgesteld, zou hun verplichting niet sterker zijn dan de mensen; zij zouden vandaag kunnen gelden en morgen weer achterhaald zijn; het éne land zou ze kunnen aannemen en het ander verwerpen. Heel anders is het echter, als het gezag van de Schepper er bij betrokken is. Welnu de grondbeginselen van de medische moraal maken deel uit van de goddelijke wet. Dit is dan ook de reden, waarom de geneesheer een onvoorwaardelijk vertrouwen kan stellen in deze grondbeginselen van de medische moraal.

Noten
1. Toespraak Ce premier Congrès, A.A.S. 44 (1953) 779-789.
2. Toespraak Arrivés au terme, van 19 okotober 1953, A.A.S 45 (1953) 744-745.
3. Toespraak Nous vous saluons, A.A.S. 45 (1953) 673-679.
4. Toespraak Nous croyons, A.A.S 45 (1953) 730-744.
5. Met de A.B.C. oorlog is bedoeld de oorlog met atoom-, biologische en chemische wapens, wat nu genoemd wordt: de oorlog met massavernietigingswapens
6. Zie bijlage 1
7. Zie bijlage 1
8. Zie bijlage II
9. Zie bijlage III
10. Zie bijlage IV
11. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
12. Toespraak Nous croyons van 3 oktober 1953 tot de deelnemers aann het zesde internationaal congres voor strafrecht, A.A.S. 45, 1953, 733.
13. Ibid.
14. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
15. Toespraak Ce premier congrès van 13 september 1952 tot de deelnemers aan het eerste internationaal congres voor histopathologie. A.A.S. 44 (1952) 784-787.
16. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
17. Ibid.

Vertaling uit het Frans door dr. J. Kahmann C.ss.R., Serie Ecclesia Docens 0764, 1958, N.V. Gooi & Sticht, Hilversum, A.A.S 46 (1954) 587-598


Over de erfelijkheidsleer en eugenetica

Soyez les bienvenus

Tot de deelnemers aan het eerste internationale congres voor medische erfelijkheidsleer

Paus Pius XII
7 september 1953

Inleiding
1. Begroeting

Weest welkom, heren, nu gij uw “eerste internationaal congres voor medische erfelijkheidsleer” hebt willen benutten om ons te bezoeken. Wij beantwoorden gaarne deze fijne geste, door u onze vreugde uit te drukken, nu wij enkele ogenblikken in uw midden mogen vertoeven.

2. De erfelijkheidsleer een jonge wetenschap
Gedurende de laatste jaren zijn hier verschillende congressen van natuurwetenschappen gehouden. Het karakteristieke van uw wetenschap, waardoor zij zich onderscheidt van andere takken van biologie en geneeskunde, is haar jeugd. Maar niettegenstaande haar jeugd kenmerkt zij zich door een snelle ontwikkeling en door de ver reikende, men zou haast zeggen, vermetele doeleinden, die zij zich heeft gesteld.

3. Grote belangstelling voor deze leer
Deze doeleinden wekken levendige belangstelling bij de instellingen, die zich bezighouden met de mens als zedelijke persoonlijkheid; met zijn vorming; met de opvoeding, die in hem een rijp en vast karakter moet vormen, bewust van zijn verantwoordelijkheid; met zijn manier van denken en handelen in de vraagstukken, die beslissend zijn voor tijd en eeuwigheid.

Om tegemoet te komen aan de wens, die van uw kant tot ons is gericht, meenden wij dus niet te mogen weigeren om tot u enkele woorden te spreken over uw werken en pogen.

4. Definitie van de genetica. Inhoud van de toespraak
Inderdaad, onder de zo verschillende takken van de biologie zijn misschien het meest vooruitstrevend de onderzoekingen van de genetica, d.w.z. de wetenschap van de erfelijke overdracht van verschillende eigenschappen, die van de ene generatie op de andere volgens vaste wetten plaats heeft. In onze uiteenzetting daarover willen wij eerst enige punten aanstippen, die wij ontlenen aan de literatuur over dit onderwerp; zij vallen dus onder uw competentie en wij laten het oordeelomtrent de juistheid er van aan u over. Maar aan deze gegevens willen wij ook enkele principiële beschouwingen vastknopen, die als regel kunnen dienen voor de metaphysieke en zedelijke beoordeling van een of ander theoretisch beginsel van de hedendaagse genetica en meer nog voor de toepassing er van in de werkelijkheid van het leven.


I. Stand van de moderne erfelijkheidsleer
1. De begin-cel van het nieuwe leven

Uw wetenschap heeft de begin-cel doen kennen van het nieuwe leven, dat door bevruchting ontstaat. Van deze cel zegt gij, dat zij gevormd wordt door de samensmelting van twee geslachtelijke celkernen, die behoren aan partners van verschillend geslacht. Gij leert ons, dat het nieuwe levende wezen zich ontwikkelt vanuit deze begin-cel door normale en voortdurende celdelingen onder leiding van genen, die in de celkernen vervat zijn en die de dragers zijn van het erfgoed der voorouders. Maar uw wetenschap geeft een vollediger en dieper inzicht omtrent deze begin-cel, omtrent haar oorsprong, haar structuur, haar dynamisme, haar doel en innerlijke rijkdom. Zij ziet daarin zowel een eindpunt als een beginpunt. Het eindpunt nl. van een lange voorafgaande evolutie en van de overdracht van het erfgoed van de twee familietakken gedurende de lange serie van voorbije generaties, sinds het ontstaan van de betreffende soort tot aan het nieuwe individu. Het beginpunt van een reeks afstammelingen, aan wie dit erfgoed kan en moet worden overgedragen om zonder ophouden de reeks van geslachten voort te zetten.

2. Zekere resultaten en onopgeloste problemen
De werken over de genetica werpen hier een blik op de diepte en omvang van de structuur en de wetten van het leven; men verwijst hier met nadruk naar de geheimen van de atoomphysica. Deze werken geven rekenschap van de tot op heden verkregen resultaten, van zeker bewezen feiten, maar ook van talrijke problemen en vragen, die nog op een oplossing wachten, zowel theoretisch beschouwd als wat de praktische toepassing aangaat.

3. De wetten van de erfelijkheid
De genetica verstrekt echter niet alleen gegevens omtrent de feiten, maar ook over de aard en de wetten van de erfelijkheid. Het overbrengen van het erfgoed, zo zegt zij, geschiedt volgens vaste wetten, waarvan sommige bekend zijn, terwijl andere nog een dieper onderzoek vereisen. De wetten van Mendel, het eerst opgesteld door de Augustijn Gregor Mendel, die zich voor uw wetenschap bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt en naar wie men in de stad Rome een wetenschappelijk instituut heeft genoemd, zijn schema’s van de overdracht en de verdeling over de afstammelingen van de elementen, die de dragers van de erfelijkheid zijn, nl. de genen. Een bepaalde groep van genen in de kern van de geslachtelijke cellen, vormt de materiële basis van de verschillende eigenschappen. De genetica beweert, dat het erfgoed het geheel van de genen van alle chromosomen der geslachtelijke cellen omvat. Zij geeft de talrijke combinaties aan, die door de verbinding van de overgedragen genen bewerkt worden. Zij spreekt van homozygoten en heterozygoten. Zij vestigt de aandacht op het feit, dat bij de heterozygoten, d.w.z. bij de verbinding van genen, die dragers zijn van verschillen van dezelfde eigenschappen, het voorkomt, dat sommige genen, om zo te zeggen, het onderspit delven, de zg. “recessieve” genen, en worden verdrongen door andere, de “dominante” genen. Toch blijven zij volledig in het erfgoed bewaard en worden daarmee overgedragen, zodat zij in volgende generaties bij afwezigheid van dominante genen weer in heel hun vroegere levenskracht kunnen optreden.

4. De “klassieke genetica”
Uw werken onderstrepen een kenmerk van de erfelijke overdracht: de genen blijken als het ware onaantastbaar en tonen een straffe onveranderlijkheid. Men zou duizenden keren hebben bewezen, dat bijv. verworven eigenschappen of mutulaties ze niet veranderen en niet overgaan op de nakomelingen. De vakliteratuur geeft deze mening onder de naam van “klassieke genetica”. Toch zouden onlangs Russische genetici dit hebben bestreden en de stabiliteit van de erfelijke factoren hebben ontkend.

5. Invloed van het milieu op het erfgoed
Toch erkennen allen zonder meer het aanpassingsen reactievermogen van de erfelijke factoren ten opzichte van de uitwendige omstandigheden, speciaal van het verschillend klimaat. Zo zou een en dezelfde plant van dezelfde erfelijke aard toch volgens het klimaat zulk een geheel andere uiterlijke vorm kunnen aannemen, dat de oningewijde ze voor een plant van een ander soort zou aanzien. De genetica zegt hier: het erfgoed bevat in de grond geen enkele uitwendige vorm maar alleen het vermogen om op verschillend klimaat door die of die uitwendige vorm te reageren; het erfgoed zou dus niet anders dan een bepaalde norm van reacties bevatten.

6. De modificaties
Dergelijke modificaties, zo verklaart de genetica, zijn niet zeldzaam in het erfelijkheidsproces; toch heeft er dan geen verandering plaats in de constituerende elementen van het erfgoed. De levende wezens ontvangen hun individuele kenmerken, “het phaenotype”, van het erfgoed en van de omgeving. Het erfgoed, zo verzekert men, is min of meer plastisch in die zin, dat het kan worden gevormd door de omgeving. Ieder levend wezen is in zijn definitieve toestand het resultaat van de samenwerking tussen erfgoed en milieu. Noch het erfgoed, noch het milieu betekent alles.

7. De mutaties
Er bestaan echter ook, altijd volgens de genetica, wijzigingen in het erfgoed zelf, die men “mutaties” noemt. Deze ontstaan op een wijze, welke wezenlijk verschilt van de modificaties. De genen, die uiterst ingewikkelde reuzenmoleculen, kunnen een verandering van structuur ondergaan onder invloed van verschillende factoren, zo bijv. door inwerking van cosmische stralen. De genenmolecule, in haar structuur gewijzigd, doet in het groeiend organisme verschillende eigenschappen optreden. Deze eigenschappen van het levende wezen, en het zijn er duizenden, kunnen bijna alle mutaties ondergaan. Ook kan men op kunstmatige wijze mutaties verwekken, bijv. door bepaalde bestralingen van de voortbrengingscellen, zonder dat men echter te voren het resultaat van dit ingrijpen kan bepalen. Door middel van de mutaties kunnen de natuur en de mens “eliten” voortbrengen. Zulk een wezen, geschikt en gewapend voor het leven, toont zich sterker dan andere, die minder goed zijn toegerust. Vaak zal het gebeuren, dat deze laatste ontaarden, ten onder gaan en verdwijnen.
Het feit en de theorie van de modificaties en mutaties tonen dus, dat de onschendbaarheid van het erfgoed, waarover in het begin is gesproken, toch aan zekere wijziging onderhevig is.

8. Verband tussen erfelijkheidsleer en evolutietheorie
Wat de biologie en in het bijzonder de genetica zeggen over de kiemcellen, de erfelijkheidsfactoren, over modificaties, mutaties en selectie gaat boven de individuen in de verschillende soorten uit en raakt ten slotte de kwestie omtrent oorsprong en ontwikkeling van het leven in het algemeen en van het geheel der levende wezens. Men stelt dan deze vraag: Komt dit geheel tot stand door het feit, dat alle levende wezens voortkomen uit een enkel wezen en uit zijn onuitputtelijke kiemkracht langs de weg van afstamming en evolutie op de wijze en onder de invloeden, die boven zijn aangegeven? Het vraagstuk van de grote groepen verklaart, waarom de werken van sommige genetici de erfelijkheidstheorie verbinden met de evolutie. en afstammingstheorie; zij lopen in elkaar over .

9. De stand van het evolutievraagstuk
In de nieuwste werken over genetica leest men, dat niets het verband tussen alle levende wezens beter kan verklaren dan het beeld van één gemeenschappelijke stamboom. Maar tegelijkertijd wijst men er op, dat het daarbij slechts gaat over een beeld, een hypothese, en niet over een bewezen feit. Men meent zelfs er aan te moeten toevoegen, dat, als de meerderheid van de onderzoekers de afstammingsleer als een “feit” aandient, dit een overhaast oordeel is. Men zou heel goed ook andere hypothesen kunnen opstellen. Daarenboven zegt men, dat bekende geleerden dit doen zonder daardoor te willen ontkennen, dat het leven zich ontwikkeld heeft en dat bepaalde vondsten kunnen verklaard worden als praeformaties van het menselijk lichaam. Maar, zo gaat men verder, die onderzoekers hebben zo uitdrukkelijk mogelijk aangegeven, dat men volgens hun oordeel nog absoluut niet weet, wat de uitdrukkingen: “evolutie”, “afstamming”, “overgang” werkelijk en precies betekenen; dat men overigens geen enkel natuurlijk proces kent, waarbij een wezen een ander van verschillende natuur voortbrengt; dat het proces, waardoor een soort een andere soort voortbrengt, nog volkomen ondoorgrondelijk blijft ondanks de talrijke tussenvormen; dat men er nog niet in geslaagd is, door experimenten een nieuwe soort uit een andere soort te doen voortkomen; en ten slotte, dat wij absoluut niet weten, op welk moment van de evolutie de hominide plotseling de drempel van het mens-zijn heeft overschreden. Men verwijst verder naar twee bijzondere ontdekkingen, waarover het meningsverschil tot op heden nog niet is opgelost. Het zou hier niet zozeer gaan over de ver gevorderde graad van evolutie bij het ontdekte materiaal, als welover de datering van de geologische aardlaag. De laatste conclusie, die men er uit trekt, is deze: naar gelang de toekomst de juistheid zal aantonen van de ene of van de andere verklaring, zal de gebruikelijke voorstelling van de menselijke evolutie er ofwel een bevestiging in vinden ofwel men zal er zich een heel nieuwe voorstelling van moeten maken. Men meent te moeten zeggen, dat de onderzoekingen omtrent de oorsprong van de mens pas aan het begin staan; de voorstelling, die men er thans van heeft, zou men niet als de definitieve mogen beschouwen. Ziedaar, wat men zegt over de betrekkingen tussen de erfelijkheidstheorie en de evolutietheorie.

10. De praktische waarde van de genetica
De literatuur over genetica bewijst, dat deze niet alleen theoretisch van belang is, nl. voor de verrijking van onze kennis omtrent de natuur en haar werking, maar dat zij tegelijkertijd hoge praktische waarde heeft. Vooreerst leert zij op het terrein van de redeloze wezens een veel beter gebruik maken van het planten- en dierenrijk ten voordele van de mens.

Maar ook voor de mens zijn de erfelijkheidswetten van grote betekenis. De begin-cel van de nieuwe mens heeft reeds op het eerste ogenblik en bij de aanvang van haar bestaan een wonderbare bouwen een ongelooflijk rijke specificering van aanleg. Zij is vol van doelmatig dynamisme, geleid door de genen, en deze genen zijn de grondslag van zoveel geluk of ongeluk, van levenskracht of zwakte, van sterkte of onmacht. Deze gedachte verklaart genoeg, waarom de onderzoekingen omtrent erfelijkheid steeds meer belangstelling trekken en punten van toepassing vinden. Men zoekt, wat goed en waardevol is, te behouden, te versterken, te bevorderen en te vervolmaken. Men moet de erfelijke factoren voor ontaarding behoeden; men moet zoveel mogelijk het gebrekkige, dat zich reeds vertoont, verhelpen en er op letten, dat de minderwaardige erfelijke factoren nog niet meer gebrekkig worden door de vereniging met die van een homozygote partner. Integendeel, men moet er voor zorgen, dat de positieve, volwaardige eigenschappen zich verenigen met een gelijk erfgoed.

11. Samenvatting
Dit is de taak, die de genetica en eugenetica zich stellen. Vandaar haar buitengewone specialisatie, die gaat tot aan de genetica van de bloedgroepen, de studie en genetica van tweelingen.

Dit wilden wij ontlenen aan uw vak zonder daarover onze mening te geven. De beoordeling van zuiver specifieke kwesties wordt aan de bevoegdheid van uw wetenschap overgelaten. Onze uiteenzetting had alleen tot doel, een gemeenschappelijke grondslag vast te leggen, waarop wij de principiële beschouwingen konden opbouwen, die wij er aan wilden toevoegen.


II. Principiële beschouwingen
A. Waarheld en waarheidsliefde in de wetenschap

De fundamentele eisen voor wetenschappelijke kennis zijn waarheid en waarheidsliefde.

1. Het begrip “waarheid”
Onder waarheid moet worden verstaan de overeenkómst van het oordeel van de mens met de werkelijkheid van het zijn en de werking der dingen zelf, in tegenstelling tot voorstellingen en ideeën, die de geest er in legt. Vroeger heerste en ook tegenwoordig heerst nog een opvatting, volgens welke de boodschap, die de objectieve werkelijkheid van zichzelf geeft, als door een lens in de geest doordringt en in haar loop kwalitatief en kwantitatief verandert. Men spreekt in dit geval van een dynamische gedachte die haar vorm op het voorwerp drukt, in tegenstelling met de statische gedachte die het alleen weerspiegelt, als men tenminste niet in princiep beweert, dat de eerste het enig mogelijke type is van menselijke kennis. Waarheid zou dan op slot van rekening zijn, de overeenstemming van de persoonlijke gedachte met de publieke of wetenschappelijke opinie van het ogenblik. Het denken van alle tijden, steunend op het gezond verstand, en in het bijzonder het christelijk denken zijn zich er van bewust, als wezenlijk beginsel te moeten handhaven: waarheid is de overeenstemming van het oordeel met het in zich bepaalde wezen der dingen, een oordeel dat dus in zich bepaald is, zonder daarmee de gedeeltelijke juistheid te willen loochenen van de bovenvermelde opvatting van de waarheid, die toch in haar geheel vals is. Wij hebben deze kwestie ook aangeroerd in onze encycliek Humani Generis van 12 Augustus 1950 (1) en toen de nadruk gelegd op een punt, dat wij menen hier te moeten herhalen: nl. de noodzakelijkheid om de grote ontologische wetten onaangetast te laten, want zonder deze wordt het onmogelijk, de werkelijkheid te begrijpen. Wij denken hier vooral aan de beginselen van contradictie, van voldoende grond, van oorzakelijkheid en van finaliteit.

2. De genetica aanvaardt de gegeven opvatting van de waarheid
Volgens uw geschriften mogen wij veronderstellen, dat gij het eens zijt met onze opvatting van de waarheid. Gij wilt bij uw onderzoekingen de waarheid bereiken en daarop steunen om uw conclusies te trekken en uw systemen op te bouwen. Gij neemt dus aan, dat er objectieve feiten zijn en dat de wetenschap de mogelijkheid en de bedoeling heeft om deze feiten te begrijpen, en niet om louter subjectieve voorstellingen te vormen.

3. Noodzakelijk onderscheid tussen de feiten en hun verklaring
Het onderscheid tussen de zekere feiten en hun verklaring of systematisering is voor de onderzoeker even fundamenteel als de definitie van de waarheid. Het feit is altijd waar, omdat er geen ontologische dwaling mogelijk is. Maar dit zelfde geldt niet zonder meer van de wetenschappelijke uitwerking er van. Hier loopt men gevaar om voorbarige conclusies te trekken of zich in zijn oordeel te vergissen.

4. Voorzichtigheid in het wetenschappelijk oordeel
Dit alles vraagt eerbied voor de feiten en voor het geheel van feiten, voorzichtigheid in het uiten van wetenschappelijke stellingen, gematigdheid in het wetenschappelijk oordeel en bescheidenheid, die door geleerden zozeer wordt gewaardeerd en die wordt ingegeven door het bewustzijn van het beperkt menselijk weten. Dit bevordert de openheid van geest en de leerzaamheid van de echte wetenschapsmens, die niet zal vasthouden aah zijn eigen ideeën, als deze onvoldoende gefundeerd blijken. Dit leidt er ten slotte toe om zonder vooroordeel de meningen van anderen te onderzoeken en te beoordelen.

5. Waarheidsliefde
Als men zo is ingesteld, dan zal men met eerbied voor de waarheid heel natuurlijk ook liefde voor de waarheid verenigen, d.w.z. de overeenstemming tussen zijn persoonlijke overtuiging en de wetenschappelijke stellingen, door woord en geschrift uitgedrukt.

6. Geen tegenspraak tussen de verschillende wetenschappen
Deze eis van waarheid en waarheidsliefde vraagt nog een opmerking in verband met wetenschappelijke kennis: het is zeldzaam, dat maar één enkele wetenschap zich met een bepaald onderwerp bezighoudt. Dikwijls zijn er verschillende, die het behandelen, ieder onder verschillend opzicht. Is echter hun onderzoek juist, dan is ook tegenspraak bij de resultaten niet mogelijk, want dat zou tegenspraak in de ontologische werkelijkheid veronderstellen. Welnu, de werkelijkheid kan niet in tegenspraak zijn met zichzelf. Als er nu ondanks alles toch tegenspraak ontstaat, dan kan deze slechts het gevolg zijn van een onjuiste waarneming of van een verkeerde verklaring van een juiste waarneming, ofwel van het feit, dat de onderzoeker de grenzen van zijn speciaal vak is te buiten gegaan en zich waagde op een terrein, dat hij niet kende. Wij menen, dat ook deze opmerking duidelijk geldt voor alle wetenschappen.

7. Verhouding van genetica en philosophie
Als dus de erfelijkheidstheorie, steunend op de kennis van de structuur der celkern – en sinds kort ook op de structuur van het cytoplasma – en van de immanente wetten der erfelijkheid, in staat is te zeggen, waarom een mens bepaalde eigenschappen vertoont, dan is zij daarom nog niet in staat om heel het leven van die mens te verklaren. Zij moet nog worden aangevuld door andere wetenschappen, zodra de vraag rijst omtrent het bestaan en de oorsprong van het geestelijk levensbeginsel, de menselijke ziel, die in wezen van de materie onafhankelijk is. De conclusies van de genetica omtrent de begin-cel, de ontwikkeling van het menselijk lichaam door normale celsplitsing onder leiding van de genen, en wat zij verder beweert omtrent modificaties, mutaties en samenwerking van erfgoed en omgeving, dit alles is niet in staat om de eenheid van de natuur van de mens, zijn verstandelijke kennis en zijn vrije wil te verklaren. De genetica als zodanig kan niets zeggen over het feit, dat een geestelijke ziel zich in de eenheid van de menselijke natuur verbindt met een organisch substraat, dat een betrekkelijke autonomie heeft. Hier moeten psychologie en metaphysica of ontologie optreden, niet om tegen de genetica in verzet te komen, maar om met haar in overeenstemming te blijven, door nl. haar gegevens over te nemen en tegelijk wezenlijk aan te vullen. Daartegenover mag de philosophie evenmin de genetica verwaarlozen, wanneer zij bij de analyse van psychische werkingen in contact met de werkelijkheid wil blijven. Men moet niet heel het psychische leven, voor zover het door het lichaam bepaald is, willen afleiden van de “anima rationalis” (redelijke ziel) als “forma corporis” (vorm van het lichaam) en beweren, dat de amorphe “materia prima” (eerste stof) al haar bepaaldheid krijgt van de onmiddellijk door God geschapen geestelijke ziel en niets ontvangt van de genen, die in de celkern zijn besloten.

8. Waarde van het getuigenis van andere specialisten
De veelheid en verscheidenheid van de bronnen van onze kennis vragen ook nog de aandacht voor een feit van beslissende betekenis, het onderscheid nl. tussen de kennis, die door persoonlijke studie is verkregen en die welke men dankt aan de arbeid van anderen, dus aan hun getuigenis. Als men zeker is van de geloofwaardigheid van dit getuigenis, vormt het een normale bron van kennis, die noch het praktische leven noch de wetenschap kunnen missen. Afgezien van de dwingende noodzakelijkheid om telkens weer tot het getuigenis van anderen zijn toevlucht te moeten nemen, zal de geesteshouding van de echte geleerde, hierboven aangegeven, hem doen erkennen, dat de ervaren specialist; meer dan welke oningewijde ook, op zijn terrein altijd een innige betrekking onderhoudt met de objectieve waarheid.

B. Genetica en openbaring
1. Waarde van het getuigenis der openbaring

Wij kunnen ons niet vveerhouden om hetgeen wij van het menselijke getuigenis zeiden, toe te passen op het getuigenis van God. De openbaring, dus het formeel en uitdrukkelijk getuigenis van de Schepper, raakt ook sommige gebieden van de natuurwetenschappen en sommige stellingen van uw speciaal vak, zoals de afstammingstheorie. Welnu, de Schepper voldoet in de hoogste graad aan de eis van waarheid en waarheidsliefde. Oordeelt dus zelf, of het strookt met wetenschappelijke objectiviteit, dit getuigenis af te wijzen, als men alle waarborgen heeft voor de werkelijkheid en de inhoud er van.

2. Belangstelling van de theologie voor het afstammingsvraagstuk
Wat de afstammingstheorie betreft, de essentiële vraag is hier die omtrent de oorsprong van physiek organisme van de mens (niet van zijn geestelijke ziel). Terwijl uw wetenschappen zich ijverig bezighouden met dit probleem, heeft de theologie, de wetenschap die de openbaring tot voorwerp heeft, er ook een zeer levendige belangstelling voor gehad. Wij zelf hebben al twee maal, reeds in 1941 in een toespraak tot onze academie van wetenschappen (2) en in 1950 in de bovengenoemde encycliek, (3) aangedrongen op voortzetting van het onderzoek in de hoop, dat men wellicht eens zekere resultaten zal kunnen boeken, want tot nu toe heeft men nog niets definitiefs bereikt. Wij hebben er toe aangespoord, die kwesties te behandelen met de voorzichtigheid en de rijpheid van oordeel, die het groot belang er van eist. Uit de werken van uw speciaal vak hebben wij een citaat ontleend, waarin men, na al de hedendaagse ontdekkingen en de mening van de specialisten hieromtrent te hebben beschouwd, eveneens aanspoorde tot gematigdheid en waarin men een definitief oordeelopschortte.

3. Bepaalde grenzen
Als gij in overweging neemt, wat wij gezegd hebben omtrent wetenschappelijk onderzoek en kennis, moet het duidelijk zijn, dat noch van de kant van de rede noch van de kant van het christelijk denken grenzen worden gesteld aan het onderzoek, aan de kennis, aan het uiten van de waarheid. Er zijn grenzen, maar zij dienen niet om de waarheid opgesloten te houden. Zij hebben tot doel, te beletten, dat niet-bewezen hypothesen als zekere feiten worden beschouwd, dat men de noodzakelijkheid vergeet om de ene bron van kennis aan te vullen door een andere en dat men de hiërarchie van waarden en de graad van zekerheid van een bron van kennis verkeerd opvat. Om deze oorzaken van dwaling te verhinderen, moeten er grenzen zijn, maar niet voor de waarheid.

C. Praktische betekenis van de genetica
1. Haar praktische taak ligt vooral op tweevoudig terrein

De genetica heeft niet alleen theorethische betekenis” zij is ook uitermate praktisch. Zij wil bijdragen tot het welzijn zowel van individuen als dat van de gemeenschap, het algemeen welzijn. Zij wil zich van die taak kwijten vooral op een tweevoudig terrein, dat van de genetische physiologie en van de genetische pathologie.

2. Invloed van de natuuraanleg op opvoeding en gedrag
Uit de ervaring blijkt, dat de natuurlijke aanleg van de mens, de gunstige zowel als de minder gunstige aanleg, een zeer sterke invloed heeft op zijn opvoeding en zijn toekomstig gedrag. Zonder twijfel is het lichaam met zijn aanleg en zijn organen slechts het instrument, terwijl de ziel de kunstenaar is die het bespeelt; zonder twijfel ook kan de vaardigheid van de kunstenaar menig defect van het instrument aanvullen. Maar men speelt beter en gemakkelijk op een volmaakt instrument; en als zijn hoedanigheid ligt beneden een bepaalde grens, wordt het zelfs absoluut onbruikbaar; daarbij moet men rekening houden met het feit, dat, buiten alle vergelijking om, lichaam en ziel, stof en geest in de mens een substantiële eenheid vormen.

3. De genetica constateert en voorziet de erfelijke aanleg
Maar, om bij deze vergelijking te blijven, toch leert de genetica het instrument beter kennen in zijn bouw en zijn veelzijdigheid en toont ook de mogelijkheid, het beter te doen spelen. Uit de stambouw van een mens kan men – altijd binnen bepaalde grenzen – een diagnose vaststellen van de aanleg, die hij in zijn erfgoed heeft meegekregen en een prognose van de overgeërfde eigenschapen, die zich zullen vertonen ten goede en – wat nog belangrijker is – ook van die, welke een erfelijke belasting verraden.

4. De genetica geeft practische aanwijzingen met betrekking tot de erfelijke aanleg
Hoe beperkt ook de directe invloed is op het erfgoed, toch behoeft de praktische genetica geenszins de rol van louter passief toeschouwer te vervullen. Het dagelijks leven toont reeds de uiterst schadelijke gevolgen, welke sommige handelwijzen van de ouders hebben bij de natuurlijke overdracht van het leven. Dergelijk gedrag met de intoxicaties en infecties, die het veroorzaakt, moet zoveel mogelijk worden tegengegaan, en de genetica zoekt en wijst de middelen om dit doel te bereiken. Haar conclusies betreffen in het bijzonder de combinatie van het erfgoed uit verschillende stambomen. Zij geeft aan, welke men moet bevorderen, welke men kan dulden en welke men moet afraden vanuit het standpunt van genetica en eugenetica.

D. Ethische waardering van de genetische en eugenetische indicaties
1. Voorbehoud omtrent bepaalde methoden en praktijken

Het fundamenteel streven van de genetica en eugenetica is, het overbrengen van erfelijke factoren te beinvloeden om wat goed is te bevorderen en wat schadelijk is te weren; dit fundamenteel streven is onder moreelopzicht niet laakbaar. Maar sommige methoden om dit doel te bereiken en sommige afweermaatregelen zijn zedelijk aanvechtbaar, gelijk trouwens ook een overschatting van de doeleinden der genetica en eugenetica. Laat ons de verklaringen aanhalen van een der bekwaamste hedendaagse genetici. In een brief, die hij tot ons richtte, betreurt hij het, dat de genetica ondanks haar enorme vooruitgang “in technisch en analytisch opzicht zich verliest in talrijke leerstellige dwalingen, zoals het racisme, het mutationisme toegepast op de phylogenese om in moderne termen de darwinistische evolutieleer te verklaren, de geboortecontrole van alle erfelijk belasten of van hen, die als zodanig worden verondersteld, door preventieve middelen of abortuspraktijken, verplichting van medische verklaringen vóór het het huwelijk enz.”.

2. Enkele maatregelen in het bijzonder
Inderdaad zijn er dus sommige genetische en eugenetische afweermaatregelen, die door het gezond zedelijk denken en vooral door de christelijke moraal zowel in beginsel als in de praktijk moeten worden verworpen.

a. De eugenetische sterilisatie
Tot de maatregelen, die in strijd zijn met de zedelijkheid, behoren het reeds genoemde “racisme” of de “eugenetische sterilisatie”. Onze voorganger Pius XI en wij zelf (4) hebben ons verplicht gevoeld, te verklaren, dat niet alleen de eugenetische, maar elke directe sterilisatie van een onschuldige, zowel definitief als tijdelijk, zowel van man als vrouw, in strijd is met de natuurwet. Ons verzet tegen de sterilisatie was en blijft onwrikbaar, want al heeft het “racisme” uitgediend, men is er naar blijven verlangen en streven om door sterilisatie een met erfelijke ziekten belaste nakomelingschap tegen te gaan.

b. Het verhinderen van het huwelijk
Een andere weg voert naar hetzelfde doel; “het verbod van het huwelijk” of het physiek onmogelijk maken er van door het interneren van degenen, die erfelijk zijn belast, is eveneens te verwerpen. Het nagestreefde is in zich goed, maar het middel om het te bereiken, schendt het persoonlijk recht om een huwelijk te sluiten en te beleven. Als de erfelijk belaste niet in staat is tot menselijk handelen en bijgevolg dus niet in staat een huwelijk aan te gaan, of als hij later onbekwaam is geworden om door een vrije daad het door een geldig huwelijk verworven recht uit te oefenen, dan kan men hem op geoorloofde wijze beletten, nieuw leven te verwekken. Buiten deze gevallen is het verbod van huwelijk en huwelijksomgang om biologische, genetische of eugenetische redenen een onrecht, wie dit verbod ook uitvaardigt, hetzij een particulier of de publieke macht.

3. Het afraden van het huwelijk in bepaalde omstandigheden
Men heeft zeker alle reden, en in de meeste gevallen ook de plicht, om hen, die met zekerheid zwaar erfelijk belast zijn, er op te wijzen, welk een last zij zichzelf, hun wederhelft en hun kinderen gaan opleggen, een last die misschien ondragelijk zal worden. Maar afraden is geen verbieden. Er kunnen andere redenen zijn, vooral van zedelijke en persoonlijke aard, die zó zwaar wegen, dat zij het sluiten en gebruiken van het huwelijk zelfs in de aangegeven omstandigheden wettigen.

4. Sterilisatie en het recht op het huwelijk
Om het alternatief van directe eugenetische sterilisatie of internering te rechtvaardigen, beweert men, dat het recht op het huwelijk en het gebruik er van door de sterilisatie niet worden aangetast, zelfs niet door totale en zeker-definitieve sterilisatie vóór het huwelijk. Deze poging echter om de sterilisatie te rechtvaardigen moet noodzakelijk mislukken. Als voor een verstandig mens het bedoelde feit twijfelachtig is, dan is ook de ongeschiktheid voor het huwelijk twijfelachtig en moet hier het princiep worden toegepast, dat het recht om te huwen blijft, zolang het tegendeel niet met zekerheid is bewezen. Daarom moet in dit geval het huwelijk worden toegelaten, maar de objectieve geldigheid er van blijft een open vraag. Als er daarentegen geen enkele twijfel is omtrent het bedoelde feit van sterilisatie, dan is het voorbarig te beweren, dat het recht op het huwelijk desondanks niet in het gedrang komt; en in ieder geval laat deze bewering de meest gegronde twijfel toe.

5. Andere ontoelaatbare middelen
Wij moeten nog spreken over andere ontoelaatbare pogingen om erfelijke belasting te vermijden, die de aangehaalde tekst “preventieve middelen en abortuspraktijken” noemt. Deze komen niet eens in aanmerking voor eugenetische indicatie, omdat zij in zich al te verwerpen zijn.

6. De genetica moet de menselijke persoon eerbiedigen
Ziedaar, heren, wat wij u hadden te zeggen. De praktische doeleinden, die de genetica nastreeft, zijn verheven en waard om erkend en aangemoedigd te worden. Zij moet zich echter in de waardering van de middelen om deze doeleinden te bereiken, altijd goed bewust blijven van het fundamentele verschil, dat er bestaat tussen de planten- en dierenwereld enerzijds en de mens anderzijds. In de planten- en dierenwereld heeft zij de middelen om soorten en rassen te verbeteren tot haar volledige beschikking. In de wereld van de mens daarentegen staat zij altijd voor persoonlijke wezens met onaantastbare rechten, voor individuen, die van hun kant gehouden zijn aan onwrikbare morcle normen, als zij van hun vermogen om nieuw leven te verwekken gebruik maken. Zo heeft de Schepper zelf op zedelijk gebied grenzen gesteld, die door geen enkele menselijke macht kunnen worden opgeheven.


Slot en zegenwens
Moge uw wetenschap in de publieke zedelijkheid en in de sociale orde een sterke steun vinden, opdat het huwelijksleven van gezonde en normale mensen en het huwelijksleven in het algemeen zich gemakkelijk en vrij kan ontwikkelen volgens de wetten, die de Schepper zelf in het hart van de mens geschreven heeft en die Hij door Zijn openbaring heeft bevestigd. Misschien zult gij hier ook de kostbaarste hulp vinden bij uw arbeid, waarvoor wij u de overvloedige zegeningen van God toewensen en afsmeken.

Noten
1. A.A.S. 42 , 1950, 572
2. Toespraak Richiamo di gioia van 30 november 1941, A.A.S. 33, 1941, 506
3. Humani Generis A.A.S. 42, 1950, 575-576.
4. Encycliek Casti Connubii van 31 december 1930, A.A.S. 22 (1930) 564-565 en Decretum S. Officii: de sterilisatione van 24 februari 1940, A.A.S. 32, 1940, 73.

Vertaling uit het Frans van dr. M.H. Mulders C.ss.R., serie Ecclesia Docens nr 0761, Gooi & Sticht, Hilversum 1955


Over de fundamentele houding voor psychologie en psychotherapie

Nous vous souhaitons

Tot de deelnemers aan het 5e internationale congres voor psychotherapie en psychologie te Rome

Paus Pius XII
van 13 april 1953

Inleiding

1. Begroeting
Wij heten u welkom, dierbare zonen en dochters, die van overal hier in Rome zijt samengekomen om te luisteren naar geleerde verhandelingen en om problemen van psychotherapie en klinische psychologie te bespreken. Uw congres is nu ten einde en om de resultaten en het: succes van uw verdere onderzoekingen en activiteit te verzekeren, komt gij de zegen vragen van Christus’ plaatsbekleder. Gaarne willen wij aan uw wens voldoen en wij benutten deze gelegenheid om u een woord van bemoediging toe te spreken en enkele richtlijnen te geven.

2. Nieuwe resultaten van de psychologie
De wetenschap verzekert, dat nieuwe onderzoekingen de diepe lagen van de menselijke psyche hebben blootgelegd en zij tracht die ontdekkingen te begrijpen, te verklaren en bruikbaar te maken. Men spreekt van dynamismen, determinismen en mechanismen die in de diepte van de ziel verborgen liggen en die innerlijke wetten bezitten, waaruit bepaalde wijzen van handelen voortkomen. Ongetwijfeld spelen deze zich af in het onderbewuste of in het onbewuste, zij dringen ook door op het gebied van het bewustzijn en bepalen dit gebied. Men beweert te beschikken over beproefde en als zodanig erkende methoden om het geheim van die diepten van de ziel te doorgronden, om deze te verklaren en ze weer de juiste richting te geven, als zij een schadelijke invloed uitoefenen.

3. De psychologie gebonden aan de natuurlijke en bovennatuurlijke waarheid en aan de moraal
Deze vraagstukken, die het voorwerp kunnen zijn van wetenschappelijk psychologisch onderzoek, vallen onder uw competentie. Ditzelfde geldt ook voor het gebruik van nieuwe psychische methoden. Maar beide, zowel de theoretische als de practische psychologie moeten zich er van bewust blijven, dat zij de waarheden die vastgelegd zijn door het verstand en door het geloof, evenmin als de verplichtingen van de zedenwet uit het oog mogen verliezen.

4. Doel en indeling van de toespraak
Het vorig jaar in de maand September (1) hebben wij op verzoek van de leden van het “eerste internationale congres voor histopathologie van het zenuwstelsel” de morele grenzen aangegeven voor geneeskundige methoden van onderzoek en behandeling. Uitgaande van deze uiteenzetting willen wij vandaag enkele aanvullingen er aan toevoegen. In het kort gezegd, het is onze bedoeling de fundamentele houding aan te geven, die geldt voor de christenpsycholoog en –psychotherapeut.

Deze fundamentele houding kan men als volgt formuleren: de psychotherapie en de klinische psychologie moeten steeds de mens blijven beschouwen 1. als een psychische eenheid en totaliteit, 2. als een structurele eenheid in zichzelf, 3. als een sociale eenheid, 4. als een transcendente eenheid, nl. gericht op God.

I. De mens als psychische eenheid en totaliteit
1. De menselijke psyche in haar eenheid en doelstelling

De geneeskunde leert het menselijk lichaam te beschouwen als een uiterst gevoelig mechanisme, waarvan de onderdelen in elkaar grijpen en op elkaar inwerken. De plaats en de eigenschappen van die delen hangen af van het geheel en zij dienen voor het bestaan en de functies van dit geheel. Maar deze opvatting geldt nog veel meer voor de ziel, waarvan het fijne raderwerk met veel groter zorg is samengesteld. De verschillende psychische vermogens en functies zijn ingeschakeld in het geheel van het geestelijk wezen en ondergeschikt aan zijn doel.

2. De ziel als beheersende kracht van de psychische dynamismen
Het is niet nodig dit punt breder te ontwikkelen, maar gij, psychologen en therapeuten, moet rekening houden met dit feit: het bestaan van ieder psychisch vermogen of psychische functie wordt gerechtvaardigd door het doel van het geheel. Het is vóór alles de ziel, die de mens tot mens maakt, als de zelfstandigheidsvorm van zijn natuur. Uit haar vloeit uiteindelijk heel het menselijk leven voort; in haar wortelen alle psychische dynamismen met hun eigen structuur en organische wet. De ziel krijgt van de natuur de taak om alle energieën te regelen, voor zover deze nog niet definitief bepaald zijn. Uit dit ontologisch en psychisch gegeven volgt, dat het in strijd zou zijn met de werkelijkheid, als men in theorie of in praktijk die determinerende taak voor het geheel zou willen toekennen aan een particuliere factor, bijv. aan een van die elementaire psychische dynamismen, en zo het bestuur zou willen toevertrouwen aan een secundaire kracht. Deze dynamismen kunnen zijn in de ziel, in de mens, maar ze zijn niet de ziel, noch de mens. Het zijn energieën wellicht van een grote intensiteit, maar de natuur heeft de leiding er van toevertrouwd aan de centrale post, nl. aan de geestelijke ziel, die, begiftigd met verstand en wil, over het algemeen in staat is, die krachten te beheersen. Dat die dynamismen een handeling beïnvloeden, betekent nog niet noodzakelijk, dat zij daartoe dwingen. Men zou een ontologische en psychische werkelijkheid ontkennen, als men aan de ziel haar centrale plaats zou betwisten.

3. De autonomie van de ziel moet ook in de praktijk aanvaard worden
Het is dus niet mogelijk om bij de studie van de verhouding tussen het ik en de dynamismen, waaruit het bestaat, zonder voorbehoud de autonomie van de mens, die van zijn ziel, in theorie te aanvaarden, maar er aanstonds aan toe te voegen, dat dit theoretisch princiep in de praktijk van het leven meestal buiten werking gesteld schijnt of minstens tot een minimum beperkt. In de werkelijkheid van het leven, zo zegt men, behoudt de mens altijd de vrijheid om zijn innerlijke toestemming te geven tot een handeling, maar niet om ze uit te voeren. In plaats van de autonomie van de vrije wil stelt men dan de tyrannie van het instinctief dynamisme. Neen, zo heeft de Schepper de mens niet gemaakt. De erfzonde ontneemt hem evenmin de mogelijkheid als de verplichting om zichzelf door de ziel te besturen. Men mag niet beweren, dat de psychische storingen en de ziekten, die de normale werking van het zieleleven verhinderen, de gewone toestand zijn. De zedelijke strijd om op de goede weg te blijven bewijst nog niet de onmogelijkheid om deze te volgen en geeft niet het recht er van af te wijken.

II. De mens als structurele eenheid
1. Verband tussen psychologie en metaphysiek

De mens is een geordende eenheid en een geordend geheel, een microcosmos, een soort staat, waarvan de grondwet, bepaald door het doel van het geheel, de activiteit van de delen ondergeschikt maakt aan dit doel volgens de werkelijke orde van hun waarde en hun functie. Deze grondwet heeft in laatste instantie een ontologische en metaphysieke en geen psychologische en persoonlijke oorsprong. Men heeft gemeend, de tegenstelling tussen metaphysiek en psychologie te moeten benadrukken; maar ten onrechte. Het psychische zelf behoort tot het domein van het ontologische en metaphysieke,

2. De traditionele psychologie en ethica zijn niet in strijd met de moderne psychotherapie en psychologie
Wij hebben u aan deze waarheid herinnerd om daaraan een opmerking te verbinden omtrent de concrete mens, wiens innerlijke samenstelling wij hier onderzoeken. Men heeft inderdaad een tegenstrijdigheid willen zien tussen de traditionele psychologie en ethica enerzijds en de moderne psychotherapie en klinische psychologie anderzijds. De traditionele psychologie en ethica hebben, zo zegt men, het abstracte wezen van de mens tot voorwerp, de homo ut sic (de mens als zodanig), die zeker nergens bestaat. De klaarheid en de logische structuur van deze wetenschappen verdienen bewondering, maar ze vertonen een fundamentele fout, ze zijn nl. niet toepasselijk op de werkelijke mens, gelijk die bestaat. De klinische psychologie daarentegen gaat uit van de werkelijke mens, de homo ut hic (deze bepaalde mens). En men besluit, dat er tussen die twee opvattingen een onoverbrugbare afgrond bestaat, zolang de traditionele psychologie en ethica hun standpunt niet wijzigen.

3. De existentiële en de essentiële mens zijn één
Wie de constitutie van de werkelijke mens bestudeert, moet inderdaad tot voorwerp nemen de “existentiële” mens, zoals hij bestaat, gelijk hij is door zijn natuurlijke aanleg, de invloed van het milieu, de opvoeding, zijn persoonlijke ontwikkeling, zijn innerlijke ervaringen en de uiterlijke gebeurtenissen. Alleen deze concrete mens bestaat. En toch is de structuur van dit persoonlijk ik tot in de kleinste details onderworpen aan die ontologische en metaphysieke wetten van de menselijke natuur, waarover wij zojuist spraken. Deze wetten hebben die structuur gevormd; zij moeten haar dus leiden, en volgens deze wetten moet men haar beoordelen. De reden daarvan is, dat de “existentiële” mens naar zijn structuur één is met de “essentiële”mens. De essentiële structuur van de mens verdwijnt niet door de individuele kenmerken, die er bijkomen; zij wordt daardoor ook niet omgevormd tot een andere menselijke natuur. Maar juist de grondwet, waarover het zo straks ging, berust in haar principiële uitspraken op de essentiële structuur van de concrete, reële mens.

4. Beoordeling van de personalistische ethica
Bijgevolg zou het verkeerd zijn, voor het werkelijke leven normen op te stellen, die in strijd zijn met die natuurlijke en christelijke zedenleer en die men graag “personalistische ethica” noemt. Deze personalistische moraal zou van de algemene zedenleer wel een zekere oriëntatie krijgen, maar daarom nog geen strikte verplichting behelzen. Neen, de structurele wet van de concrete mens moet men niet maken, maar toepassen.


III. De mens als sociale eenheid
A. Belang van de studie van het sociale psychisme

Wat wij tot hiertoe zeiden, betreft de mens in zijn persoonlijk leven. Het psychische omvat ook zijn betrekkingen met de wereld buiten hem. En het is een lofwaardige taak en een weids arbeidsveld voor uw onderzoekingen om het sociale psychisme te bestuderen zowel in zich als in zijn oorsprong en om het bruikbaar te maken voor de klinische psychologie en psychotherapie. Men moet hierbij scherp onderscheid maken tussen de feiten zelf en de verklaring er van.

B. Fouten in de toepassing van het sociale psychisme
Het sociale psychisme houdt ook verband met de zedelijlheid; en de conclusies van de moraal vallen grotendeels samen met die van een ernstige psychologie en psychotherapie, maar er zijn enkele punten, waarop in de toepassing van het sociaal psychisme fouten gemaakt worden door een te veel of door een te weinig, en daarbij willen wij even stilstaan.

1. Fout door een te weinig
a. Verkeerde beoordeling van de psychische remming
Er bestaat een ziekelijke toestand van psychologische en morele aard, de remming van het ik, waarvan uw wetenschap de oorzaken zoekt te ontdekken. Als deze remming het terrein van de moraal betreedt, bijv. als er sprake is van dynamismen zoals heerserdrang, geldingsdrang en sexuele drang, dan mag de psychotherapie deze remming van het ik niet zonder meer behandelen als een soort noodlot, als een tyrannie van het gevoel, die uit het onderbewustzijn voorkomt en eenvoudig buiten controle valt van het geweten en van de ziel. Men mag niet te gauw de concrete mens met zijn persoonlijk karakter verlagen tot de rang van het redeloze dier. Ondanks de goede bedoelingen van de therapeut zullen fijngevoelige mensen deze verlaging tot het niveau van het instinctief en sensitief leven pijnlijk gevoelen. Evenmin mag men onze voorafgaande opmerkingen over de waardeorde van de functies en over de rol van hun centrale leiding verwaarlozen.

b. De methode van de volledige sexuele voorlichting
Een enkel woord nog over de methode, die soms door de psycholoog wordt aangewend om het ik uit zijn remming te verlossen in geval van sexuele afwijkingen. Wij denken hier aan de volledige sexuele voorlichting, die niets wil verzwijgen en die niets verborgen wil houden. Is dat geen noodlottige overschatting van het weten? Er bestaat ook een doeltreffende sexuele opvoeding, die zeer veilig, kalm en objectief de jonge mens datgene bijbrengt, wat hij moet weten voor zijn persoonlijk gedrag en voor de omgang met zijn omgeving. Overigens moet men bij de sexuele opvoeding, gelijk trouwens bij de gehele opvoeding, vooral de nadruk leggen op de zelfbeheersing en de religieuze vorming. De H. Stoel heeft hieromtrent kort na de encycliek van Pius XI over het christelijk huwelijk (Casti Connubii van 31 december 1930, A.A.S. 22 (1930), 539-592) richtlijnen gepubliceerd, (2) Deze richtlijnen zijn niet teruggetrokken noch uitdrukkelijk noch “via facti” (feitelijk).

c. Bepaalde vormen van psychoanalyse
Wat hier gezegd is over de onverstandige voorlichting met therapeutisch doel, geldt ook van sommige vormen van psychoanalyse. Men mag ze niet beschouwen als het enige middel om psychische storingen van sexuele aard te verminderen of te genezen. Het als maar herhaalde princiep, dat onbewuste sexuele storingen, gelijk alle andere remmingen van soortgelijke aard, slechts kunnen worden weggenomen door ze bewust te maken, gaat niet op, als men het zonder onderscheid generaliseert. De indirecte behandeling heeft ook haar uitwerking en is dikwijls ruim voldoende. Wat betreft het gebruik van de psychoanalytische methode op sexueel gebied, hebben wij in onze toespraak van 13 September, die wij hierboven aanhaalden (zie noot 1), de morele grenzen er van reeds aangegeven. Men mag het inderdaad niet zonder meer voor geoorloofd houden, alle sexuele voorstellingen, gevoelens en ervaringen, die in het geheugen en het onbewuste sluimerden; tot het bewustzijn te brengen en ze zo psychisch tegenwoordig te stellen. Luistert men naar het protest van de menselijke en christelijke waardigheid, wie zou dan durven beweren, dat deze methode geen enkel zedelijk gevaar insluit hetzij onmiddellijk, hetzij voor de toekomst, terwijl toch, ook al beweert men, dat een onbeperkt onthullen therapeutisch noodzakelijk is, deze noodzakelijkheid tot nu toe niet is bewezen ?

2. Fout door een te veel
Deze fout bestaat hierin, dat men de noodzakelijkheid benadrukt van een totaal opgeven van het ik en van het zich persoonlijk doen gelden. In verband hiermede willen wij twee punten naar voren brengen: een algemeen princiep en een punt van psychotherapeutische practijk.

a. De leer van de onvoorwaardelijke extraversie van het ik
Sommige psychologische verklaringen leiden tot de thesis, dat de onvoorwaardelijke extraversie van het ik de fundamentele wet uitmaakt van het aangeboren altruïsme en van zijn dynamismen. Dit is een logische, psychologische en ethische dwaling. Er bestaan een verdediging, een hoogachting, een liefde, een zorg voor zichzelf, die niet alleen gerechtvaardigd zijn, maar door de psychologie en de moraal worden vereist. Dit is een natuurlijke waarheid en een leer van het christelijk geloof, (3) De Heer heeft geleerd: “Gij zult uw evenmens beminnen gelijk u zelf.” (4) Christus stelt dus als norm voor de naastenliefde de liefde voor zichzelf en niet omgekeerd, De toegepaste psychologie zou deze werkelijkheid miskennen, als zij ieder rekening houden met het eigen ik zou noemen psychische remming, dwaling en terugkeer tot een vroeger ontwikkelingsstadium onder voorwendsel, dat het in strijd is met het natuurlijk altruïsme van de psyche.

b. Gevaar voor de geheimhouding
Het punt van psychotherapeutische praktijk, dat wij noemden, betreft een essentieel belang voor de maatschappij, nl. het bewaren van het geheim, dat door de toepassing van de psychoanalyse in gevaar komt. Het is volstrekt niet uitgesloten, dat een geheim feit of een geheime kennis, die verdrongen werden in het onderbewustzijn, ernstige psychische conflicten veroorzaken. Als nu de psychoanalyse de oorzaak van deze storing ontdekt, Zou zij volgens haar beginsel dit onbewuste volledig willen oproepen om het bewust te maken en de moeilijkheid weg te nemen. Maar er zijn geheimen, die men absoluut moet verzwijgen zelfs voor de geneesheer en zelfs ook ten koste van ernstige persoonlijke bezwaren. Het biechtgeheim mag nooit geschonden worden. Evenmin mag men een ambtsgeheim bekend maken aan een ander, ook niet aan een geneesheer. Ditzelfde geldt voor andere geheimen. Men beroept zich op het princiep: “Ex causa proportionate gravi licet uni viro prudenti et secreti tenaci secretum manifestare: om een naar verhouding ernstige reden mag men aan een wijs man, die weet te zwijgen, een geheim openbaren.” Dit princiep is juist binnen beperkte grenzen voor sommige soorten van geheimen. Het gaat niet aan om het zonder onderscheid toe te passen bij de psychoanalytische practijk. Met het oog op de zedelijkheid en vóór alles 01) het algemeen welzijn kan men de regel van geheim houding niet genoeg benadrukken bij het gebruik van de psychoanalyse. Het gaat hier natuurlijk niet op de eerste plaats over de geheimhouding van de psychoanalist. maar van de patiënt. die vaak geen enkel recht heeft om over zijn geheimen te beschikken.

IV. De mens als transcendente eenheid op God gericht
Dit laatste aspect van de mens geeft aanleiding tot drie kwesties, die wij niet onbesproken willen laten.

A. De drang naar het goddelijke
1. De wetenschap wijst op dit gegeven

Vooreerst vraagt het wetenschappelijk onderzoek onze aandacht voor een dynamisme, dat wortelt in de diepte van de psyche en dat de mens drijft naar het oneindige, dat boven hem uitgaat, niet door hem de kennis er van te verschaffen, maar door een aantrekkingskracht naar boven, die onmiddellijk uit zijn wezen voortkomt. Men ziet in dit dynamisme een onafhankelijke kracht van de ziel, en wel de meest fundamentele en elementaire, een gevoelsélan, dat onmiddellijk op het goddelijke is gericht, gelijk de bloem zich vanzelf opent voor het licht en de zon, of gelijk een kind aanstonds bij zijn geboorte onbewust ademt.

2. De ware oorsprong van de godsdienst
Deze bewering maakt aanstonds een bemerking noodzakelijk. Als men zegt, dat dit dynamisme ten oorsprong ligt aan alle godsdiensten, dat zich hierin het gemeenschappelijk element van alle godsdiensten openbaart, dan weten we toch ook, dat de godsdiensten, de natuurlijke en bovennatuurlijke kennis en de verering van God niet voortkomen uit het onbewuste of het onderbewustzijn of uit een gevoelsdrang, maar uit de duidelijke en zekere kennis van God door middel van Zijn natuurlijke en positieve openbaring. Dit is de leer en het geloof van de Kerk vanaf het woord van God in het Boek der Wijsheid en de brief aan de Romeinen tot aan de encycliek Pascendi dominici gregis van onze voorganger de zalige Pius X. (Pii X Pontif. Max. Acta, IV, Roma 1914, 47-114.)

3. Mogelijkheid van de studie van godsdienstig-psychische verschijnselen
Dit vooropgesteld, blijft nog de vraag omtrent dit geheimzinnig dynamisme. Men zou hierover het volgende kunnen zeggen. Men mag zeker de dieptepsychologie niet veroordelen, als zij zich bezig houdt met de verschijnselen van godsdienstig-psychische aard, deze tracht te analyseren en tot een wetenschappelijk systeem uit te bouwen, zelfs al is deze studie nieuw en al ontmoet men de terminologie er van niet in het verleden. Op dit laatste punt wijzen wij, omdat er gemakkelijk misverstand kan ontstaan, als de psychologie een nieuwe betekenis geeft aan gebruikelijke uitdrukkingen. Van beide zijden is er voorzichtigheid en reserve nodig om verkeerde uitleg te voorkomen en om een wederzijds begrijpen mogelijk te maken.

4. Mogelijke resultaten van deze studie
Het behoort tot de methoden van uw wetenschap, de vraagstukken te belichten omtrent het bestaan, de structuur en de werkwijze van dit dynamisme. Als de uitslag positief zou blijken, dan zou men deze niet onverenigbaar mogen verklaren met de rede of het geloof. Het zou alleen bewijzen, dat het “esse ab alio: zijn door een ander” ook tot in zijn diepste wortels is een “esse ad alium: zijn tot een ander”, en het woord van St. Augustinus: “Fecisti nos ad te, et inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te: Gij hebt ons voor U gemaakt; en ons hart is onrustig, tot het rust in U”, (5) een nieuwe bevestiging vindt zelfs in de diepste grond van het psychische. Zou er zelfs sprake zijn van een dynamisme, dat behoort tot alle mensen, alle volken, alle tijden en alle culturen, dan zou hierin een kostbare hulp liggen voor het zoeken van God en voor het bewijs van Zijn bestaan.

B. Het schuldgevoel
Tot de transcendente betrekkingen van de psyche behoort ook het schuldgevoel, het bewustzijn, dat men een hogere wet heeft geschonden, waarvan men toch de verplichting kende. Dit bewustzijn kan worden tot een kwelling en zelfs tot een psychische storing.

1. Het schuldbewustzijn is niet louter van psychologische aard
Hier komt de psychotherapie in aanraking met een verschijnsel, dat niet tot haar uitsluitende competentie behoort, want het is ook, zo niet op de eerste plaats, van godsdienstige aard. Niemand zal ontkennen, dat er een onredelijk, ja ziekelijk schuldgevoel kan bestaan en ook niet zelden voorkomt. Maar men kan zich ook evengoed bewust zijn van een werkelijke fout, die nog niet vergeven is. Noch de psychologie noch de ethica bezitten een onfeilbaar criterium voor speciale gevallen, want het gewetensproces, dat het schuldbewustzijn voortbrengt, heeft een te persoonlijke en te subtiele structuur. Doch in ieder geval is dit zeker, dat een werkelijk schuldbewustzijn door geen enkele zuiver psychologische behandeling kan worden genezen. Zelfs als de psychotherapeut het ontkent, te goeder trouw misschien, het blijft toch. Laat het schuldgevoel weggenomen worden door medisch ingrijpen, door autosuggestie of door overreding van een ander, toch blijft de schuld; en de psychotherapie zou zichzelf en anderen misleiden, als zij om het schuldgevoel uit te wissen zou beweren, dat de schuld niet meer bestaat.

2. Het ware middel om de schuld weg te nemen
Het middel om de schuld weg te nemen is niet iets louter psychologisch, maar bestaat, gelijk ieder christen weet, in het berouw en in de sacramentele absolutie van de priester. Daardoor wordt de oorzaak van de kwaal, de schuld zelf opgeheven, ook al zou de wroeging misschien blijven doorwerken. Tegenwoordig stuurt de priester niet zelden in bepaalde pathologische gevallen zijn penitent naar de dokter; in het geval, dat wij op het oog hebben, moest de dokter veeleer zijn patiënt verwijzen naar God en naar degenen, die de macht hebben om in naam van God de schuld zelf te vergeven.

C. De materiele zonde
1. De materiële zonde is niet indifferent

Een laatste opmerking nog omtrent de transcendente gerichtheid van de psyche naar God. De eerbied voor God en voor zijn heiligheid moet altijd uitkomen in de bewuste handelingen van de mens. Als die handelingen van het goddelijk model afwijken, zelfs zonder subjectieve schuld van de betrokkene, zijn ze toch in strijd met zijn hoogste bestemming. Dit is de reden, waarom de zg. “materiële zonde” iets is, dat er niet mag zijn, en dus in de zedelijke orde een realiteit vormt, die niet indifferent is.

2. De houding van de psychotherapie
Hieruit volgt voor de psychotherapie deze conclusie, dat zij tegenover de materiële zonde niet neutraal mag blijven. Zij mag dulden, wat voor het ogenblik onvermijdelijk is, maar zij moet weten, dat God die daad niet kan goedkeuren. Nog veel minder mag de psychotherapie aan een zieke de raad geven om rustig een materiële zonde te bedrijven, omdat hij haar zal doen zonder subjectieve schuld; die raad zou ook verkeerd zijn, als zulk een handeling noodzakelijk zou schijnen voor de psychische verlichting van de zieke en dus voor het doel van de behandeling. Men mag nooit een bewuste handeling aanraden, die een misvorming zou zijn van de goddelijke volmaaktheid en niet een beeld van deze volmaaktheid.

Slot en zegen
Dit meenden wij u te moeten voorhouden. Overigens kunt gij er van verzekerd zijn, dat de Kerk met warme sympathie en met de beste wensen uw onderzoekingen en uw medische praktijk volgt. Gij werkt op een zeer moeilijk terrein. Maar uw arbeid kan ook wijzen op kostbare resultaten voor de geneeskunde, voor de kennis van de ziel in het algemeen, voor de religieuze gesteltenissen van de mens en voor de ontwikkeling er van. Moge de Voorzienigheid en de goddelijke genade uw weg verlichten. Als onderpand hiervan geven wij u met vaderlijke liefde onze apostolische zegen.

Noten
1. Toespraak Ce premier congrès van 13 september 1952, A.A.S. 44 (1952) 779-789
2. Decreet van het H. Officie de educatione sexuali et de eugenetica van 21 maart 1931, A.A.S. 23 (1931) 118-119.
3. Verg. St. Thomas, Summa Theologica, 2-2 q.26, a, 4.
4. Marc. 12,31.
5. Confess., l. 1, c, 1, n, 1 (ML 32, 661)

Vertaling uit het Frans van dr. Chr. Oomen C.ss.R., uitgave Ecclesia Docens, 1955, Gooi & Sticht Hilversum


Over onderzoek en nieuwe mogelijkheden in de geneeskunde

Ce premier congres

Tot de deelnemers aan het eerste internationaal congres voor histopathologie van het zenuwstelsel

Paus Pius XII
13 september 1952

Inleiding
1. Het belang van het congres

Dit eerste internationaal congres voor histopathologie van het zenuwstelsel is er in geslaagd een zeer breed terrein te bestrijken. Door een overzicht en een diepgaand betoog moest men de oorzaken en de eerste sporen van de ziekten van het zenuwstelsel in stricte zin en van de zg. psychische ziekten in een juist perspectief plaatsen. Ook heeft men een rapport aangeboden en een uitwisseling van gedachten gehouden over de wetenschap en de nieuwste ontdekkingen omtrent de aandoeningen van de hersenen en van andere organen, aandoeningen, die de oorsprong en de oorzaak vormen van zenuwziekten, zoals psychopathieën. Het ging hier inderdaad over ontdekkingen, die men ten dele door geheel nieuwe middelen en door nieuwe methoden had verkregen. Het aantal en de herkomst van de deelnemers en vooral van de rapporteurs bewijst, dat de geleerden van de meest verschillende landen en volkeren hun ondervindingen hebben uitgewisseld tot wederzijdse verrijking en in het belang van de wetenschap van de individuele zieke en van de gemeenschap.

2. De paus wil wijzen op de grenzen, die door de zedelijke rechten en plichten worden opgelegd aan de medische wetenschap
Gij zult van ons geen behandeling verwachten van de medische vraagstukken, waarmee gij u bezig houdt. Dat is uw terrein. Gij hebt in deze dagen een algeheel overzicht gekregen van het uitgestrekt terrein van uw onderzoekingen en uw werkzaamheden. Wij willen nu – om tegemoet te komen aan het verlangen, dat gij zelf geuit hebt – uw aandacht vestigen op de grenzen van dit terrein, niet op de grenzen van de medische mogelijkheden, van de theoretische en praktische medische kennis, maar op de grenzen van de zedelijke rechten en plichten. Wij zouden de tolk willen zijn van het zedelijk geweten van de onderzoeker, van de geleerde en van de praktizerende arts, van het zedelijk geweten zowel van de mens als van de christen, die allen trouwens hier dezelfde weg volgen.

3. De paus gaat de wezenlijke principes aangeven
In uw rapporten en discussies hebt gij vele nieuwe wegen in het kort besproken, maar er blijven nog veel vraagstukken onopgelost. Uw onderzoekende geest met zijn vastbesloten stoutmoedigheid spoort u aan om de zo pas ontdekte wegen verder op te gaan en door te trekken, om nog andere te zoeken en om de methoden te verbeteren. De ernstige en bekwame geneesheer zal vaak met een soort spontane intuïtie de zedelijke geoorloofdheid zien van de behandeling, die hij van plan is te doen en hij zal daarbij volgens zijn geweten handelen. Maar er kunnen zich ook gevallen voordoen van behandeling, waarbij hij niet die zekerheid heeft, waarbij hij misschien het tegenovergestelde met zekerheid ziet of meent te zien, waarbij hij twijfelt en weifelt tussen het ja en het neen. De arts als mens stelt zich niet tevreden om van medisch standpunt na te gaan, wat hij kan beproeven en waarin hij kan slagen, hij wil ook zekerheid hebben inzake de morele mogelijkheden en verplichtingen. In enkele trekken willen wij de wezenlijke princiepen uiteenzetten, die een antwoord op deze vraag mogelijk maken. De toepassing op de bijzondere gevallen moet gij als artsen zelf maken, omdat alleen de arts dikwijls ten volle doordringt in het medisch gegeven in zichzelf en in zijn gevolgen, en omdat zonder een juiste kennis van het medische feit het onmogelijk is te bepalen, welk zedelijk princiep op de behandeling in kwestie van toepassing is. De medicus ziet de medische kant van het geval, de moralist de zedelijke normen er van. Gewoonlijk zullen deze gegevens, door elkander nader te verklaren en elkander nader aan te vullen, een veilig oordeel over de zedelijke geoorloofdheid van het geval in zijn concrete situatie mogelijk maken.

4. Men beroept zich bij de toepassing van nieuwe methoden op drie beginselen
Om nieuwe medische procédé’s, nieuwe medische proeven en methoden van onderzoek en behandeling zedelijk te rechtvaardigen, beroept men zich vooral op drie beginselen:
1) het belang van de medische wetenschap,
2) het persoonlijke belang van de te behandelen patiënt,
3) het belang van de gemeenschap, het “bonum commune” (algemeen welzijn).

5. Wat hiervan te denken?
Wij stellen de vraag: hebben deze drie belangen – elk op zichzelf, of tenminste alle drie tezamen beschouwd – een absolute waarde om de medische behandeling te motiveren en te rechtvaardigen? Zijn zij slechts van kracht binnen bepaalde grenzen? Welke zijn in het laatste geval die grenzen? Wij zullen trachten hierop een kort antwoord te geven.

1. Het belang van de wetenschap als rechtvaardiging van het onderzoek en van het gebruik van nieuwe methoden
1.1. De waarde van de medische kennis op zich

De wetenschappelijke kennis heeft haar eigen waarde op het gebied van de medische wetenschap – niet minder dan op andere wetenschappelijke gebieden, zoals bijv. de physica, de chemie, de cosmologie, de psychologie – een waarde, die men zeker niet mag verkleinen en die zich geheel onafhankelijk van het nut en het nuttig gebruik van de verkregen kennis opdringt. Ook leveren de kennis als zodanig en de volledige kennis van de gehele waarheid geen enkel zedelijk bezwaar op. Krachtens datzelfde beginsel zijn het zoeken naar en het verkrijgen van de waarheid met het oog op nieuwe kennis en op nieuw begrip, waardoor men breder en dieper in die waarheid doordringt, op zichzelf in overeenstemming met de zedelijke orde.

1.2. Een methode, die deze kennis vergroot, is daarom nog niet per se geoorloofd
Maar dat betekent niet, dat elke methode, of zelfs een enkele bepaalde methode van wetenschappelijk en technisch onderzoek volledig morele garantie biedt of nog sterker, dat elke methode geoorloofd wordt alleen door het feit dat zij onze kennis vergroot en verdiept. Het komt soms voor, dat een methode niet in de praktijk kan worden toegepast, zonder dat daar. door het recht van anderen wordt benadeeld, of zonder dat een zedelijk voorschrift van absolute waarde wordt geschonden. In zo’n geval is de methode, ofschoon men de vermeerdering van kennis op het oog heeft en daar terecht naar streeft, moreel niet toelaatbaar. Waarom dan? Omdat de wetenschap niet de hoogste waarde is waaraan alle andere orden van waarden – of in dezelfde orde van waarden alle bijzondere waarden – ondergeschikt zouden zijn. In de wetenschap zelf dus, evenals bij het zoeken en verkrijgen ervan moet men de rangorde van waarden handhaven. Hier zijn duidelijk omschreven grenzen, die zelfs de medische wetenschap niet zonder schending van hogere regels van de zedelijke orde kan overschrijden. De vertrouwelijke betrekkingen tussen arts en patiënt, het persoonlijk recht van de patiënt op het physieke en geestelijke leven in zijn psychische en morele onschendbaarheid, dat zijn o.a. waarden, die hoger staan dan het belang van de wetenschap. Wat wij hier vastgesteld hebben, zal hierna nog duidelijker worden.

1.3. De paus verwerpt een valse stelling
Ofschoon het “belang van de wetenschap” als een authentieke waarde moet worden erkend, die de mens volgens de zedenwet gerust mag bewaren, vermeerderen en verdiepen, mag men toch niet het volgende beweren: “Gesteld dat het duidelijk is, dat de tussenkomst van de arts bepaald wordt door een wetenschappelijk belang en dat hij de voorschriften van zijn beroep nakomt, dan zijn er geen grenzen voor de methode tot vermeerdering, en verdieping van de medische wetenschap.” Zelfs op deze voorwaarde mag men dit beginsel nog niet zonder meer toegeven.


2. Het belang van de patiënt als rechtvaardiging van nieuwe medische methoden van onderzoek en behandeling
2.1. De overwegingen waarvan sommigen uitgaan

De fundamentele beschouwingen, waarvan men uitgaat, kan men hier als volgt formuleren: “De medische behandeling van de zieke eist een bepaalde maatregel. Door dit feit zelf is de morele geoorloofdheid ervan bewezen.” Ofwel: “Zulk een nieuwe methode, tot nu toe helemaal niet of weinig toegepast, zal mogelijk, waarschijnlijk of zeker resultaten opleveren. Daarom worden alle ethische beschouwingen omtrent de geoorloofdheid van deze methode uitgeschakeld en moeten zij als niet toepasselijk worden beschouwd.”

2.2. Is het belang van de patiënt een absolute norm?
Men ziet duidelijk, dat hier waar en vals dooreen gemengd zijn. Het “belang van de patiënt” geeft in vele gevallen aan het optreden van de arts zijn morele rechtvaardiging. Het vraagstuk heeft bovendien hier betrekking op de absolute waarde van dit beginsel; bewijst het op zichzelf, brengt het de bedoelde interventie van de geneeskunde in overeenstemming met de zedelijke orde?

2.3. De rechten van de arts worden bepaald door die van de patiënt
Allereerst moet men vooropstellen, dat de arts als privaat persoon geen enkele maatregel mag nemen, op geen enkele wijze mag ingrijpen zonder toestemming van de patiënt. De arts heeft over de patiënt slechts de macht en de rechten, die deze hem uitdrukkelijk of impliciet en stilzwijgend verleent. De patiënt van zijn kant kan niet meer rechten geven dan hij bezit. Het beslissende punt in dit debat is de morele geoorloofdheid van het recht van de patiënt om over zichzelf te beschikken. Hier ligt de morele grens van de behandeling van de arts, die met toestemming van de patiënt handelt.

2.4. De patiënt heeft geen onbeperkte rechten over zichzelf
Wat de patiënt betreft, hij is niet absoluut meester over zichzelf, over zijn lichaam en over zijn geest. Hij kan dus niet vrij naar eigen goeddunken over zichzelf beschikken. Het motief alleen, waarom hij handelt, is op zichzelf niet voldoende en ook niet beslissend. De patiënt is gebonden aan de innerlijke doelmatigheid, die de natuur zelf heeft vastgesteld. Hij bezit het recht van het gebruik – beperkt door de natuurlijke doelstelling – van de vermogens en van de krachten van zijn menselijke natuur. Wijl hij vruchtgebruiker is en niet eigenaar, heeft hij geen onbeperkte macht, handelingen van vernietiging of mutilatie, van anatomische of functionele aard te stellen. Maar krachtens het beginsel van de totaliteit, krachtens zijn recht om de diensten van het organisme als één geheel te gebruiken, kan hij beschikken over afzonderlijke delen, om deze te vernietigen of te verminken als dit en in de mate waarin dit noodzakelijk is voor het welzijn patiënt van het wezen in zijn geheel, om zijn bestaan te verzekeren of om grote en blijvende nadelen te vermijden en natuurlijk om die nadelen te herstellen, die op geen andere wijze weggenomen of hersteld kunnen worden. De patiënt heeft dus niet het recht zijn physieke en psychische integriteit aan medische experimenten of onderzoekingen te onderwerpen, als deze behandelingen vernietiging, mutilatie, verwonding of ernstig gevaar met zich brengen of die tot gevolg hebben.

2.5. Bij het beschikken over zichzelf moet de patiënt de hiërarchie van waarden in acht nemen
Bij de uitoefening van zijn recht om over zichzelf, zijn vermogens en zijn organen te beschikken, moet het individu bovendien de hiërarchie van orden en waarden in acht nemen en binnen eenzelfde orde van waarden de hiërarchie van de bijzondere waarden, voor zover de regels van de moraal dit vorderen. Zo bijv. mag de mens niet op zichzelf toepassen of laten toepassen medische behandelingen, physieke of somatische, die zonder twijfel ernstige gebreken, of physieke of psychische ziekten wegnemen, maar die tevens met zich meebrengen een blijvende opheffing of een belangrijke en duurzame vermindering van de vrijheid, d.w.z. van de menselijke persoonlijkheid in haar typische en karakteristieke functie. Zo verlaagt men de mens tot het niveau van een zuiver voor ontvangen reflexen sensitief wezen of tot een levende automaat. Zulk een omverwerping van waarden duldt de zedenwet niet; zij bepaalt ook hier de beperkingen en de grenzen van “het medische belang van de patiënt”.

2.6. Verwerping in dit verband van de pansexuele methode
Een ander voorbeeld: om bevrijd te worden van remmingen, verdringingen en psychische complexen staat het de mens niet vrij voor therapeutische doeleinden alle en ieder van zijn lusten in de sexuele sfeer bij zich op te wekken, die woelen of gewoeld hebben in zijn wezen en die golven van onzuivere gevoelens in zijn onbewustzijn of onderbewustzijn veroorzaken. Hij mag zich hiermee niet door volledig bewuste voorstellingen en begeerten bezighouden met al de schokken en reacties, die zulk een handeling meebrengt. Voor de mens en de christen bestaat er een wet van persoonlijke gaafheid en zuiverheid, van persoonlijk zelfrespect, een wet die verbiedt zich zo volledig in de wereld van sexuele voorstellingen en begeerten onder te dompelen. Het medisch en psychotherapeutisch belang van de patiënt vindt hier een morele grens. Het is niet bewezen, het is zelfs onjuist, dat de pansexuele methode van een bepaalde psycho-analytische school een onontbeerlijk integrerend deel is van iedere ernstige psychotherapie, die deze naam waardig is; het is onjuist, dat de verwaarlozing van deze methode in het verleden ernstige psychische nadelen veroorzaakt heeft en dwalingen in de leer en de toepassing van de opvoeding, in de psychotherapie en niet minder ook in de pastoraal; het is onjuist, dat het urgent is, deze lacune aan te vullen en allen, die zich met psychische kwesties bezig houden, in te wijden in de leidende ideeën, en zelfs, als het moet, in het praktisch gebruik van, deze techniek van de sexualiteit.

Wij spreken hierover, omdat heden ten dage deze beweringen al te dikwijls met een apodictische zekerheid worden aangediend. Het zou beter zijn, op het gebied van het instinctieve leven meer aandacht te schenken aan de indirecte behandeling en aan de actie van het bewuste psychisme op het geheel van de verbeeldings- en gevoelsactiviteit. Deze techniek vermijdt de genoemde afdwalingen; zij wil verlichten, genezen en leiden; zij beïnvloedt ook de dynamiek van de sexualiteit, waarover men zoveel spreekt en die zich moet bevinden of zelfs werkelijk bevindt in het onbewuste of onderbewuste.

2.7. De arts heeft slechts die rechten, die de patiënt hem geeft en geven kan
Tot hier toe spraken wij rechtstreeks over de patiënt, niet over de medicus, en wij hebben uitgelegd, waar het persoonlijk recht van de patiënt om over zichzelf, over zijn geest, over zijn lichaam, over zijn vermogens, organen en functies te beschikken, een morele grens vindt. Maar tevens hebben wij de vraag beantwoord, waar voor de medicus de morele grens ligt bij zijn onderzoekingen en bij het gebruik maken van nieuwe methoden en nieuwe procédé’s in “het belang van de patiënt”. Deze grens is dezelfde als voor de patiënt; zij wordt bepaald door het oordeel van het gezond verstand; zij wordt getrokken door de eisen van de natuurlijke zedenwet; zij vloeit voort uit de natuurlijke doelleer, die in de wezens is neergelegd en uit de rangorde van waarden, uitgedrukt in de natuur der dingen. Die grens is dezelfde voor de arts als voor de patiënt, omdat, gelijk wij reeds zeiden, de arts als privépersoon slechts over de rechten beschikt, die de patiënt hem geeft en de patiënt niet meer kan geven dan hij zelf bezit.

Wat wij hier zeggen, geldt ook voor de wettelijke vertegenwoordiger van iemand, die niet in staat is, zelf over zijn aangelegenheden te beschikken, nl. kinderen die nog niet tot de jaren van verstand gekomen zijn, zwakzinnigen en krankzinnigen. Deze wettelijke vertegenwoordigers, aangesteld door een particuliere beslissing of door het openbaar gezag, hebben over het lichaam en het leven van hun onderhorigen geen ander recht dan deze zelf zouden bezitten, als zij er toe in staat waren, en dat precies in dezelfde mate. Zij kunnen dus de arts geen verlof geven, buiten deze grenzen er over te beschikken.


3. Het belang van de gemeenschap als rechtvaardiging van nieuwe medische methoden van onderzoek en behandeling
3.1. Is het belang van de gemeenschap dan in zich een absolute norm?

Men beroept zich op een derde belang, om het recht van de medische wetenschap om nieuwe proeven en ingrepen, nieuwe methoden en procédé’s moreel te rechtvaardigen, het belang nl. van de gemeenschap, van de menselijke maatschappij”; het “bonum commune” (het algemeen welzijn), gelijk de philosophen en sociologen het uitdrukken.

Er is geen twijfel aan, dat zulk een algemeen welzijn bestaat; men kan evenmin betwisten, dat het verdere onderzoekingen nodig maakt en rechtvaardigt. De twee eerst genoemde belangen, van de wetenschap en van de patiënt, zijn nauw verbonden met het algemeen belang.

Toch komt voor de derde maal de vraag terug: wordt het “medisch belang van de gemeenschap”, wat zijn inhoud en zijn strekking betreft, niet beperkt door een zedelijke barrière? Zijn er “volledige volmachten” voor elk ernstig medisch experiment op de levende mens? Neemt het de barrières weg, die toch gelden voor het belang van de wetenschap en van het individu?

Of wel met andere woorden: kan het openbaar gezag – dat juist de zorg heeft voor het algemeen welzijn – aan de arts de macht geven, proeven te doen op het individu in het belang van de wetenschap en van de gemeenschap, om nieuwe methodes en procédé’s uit te vinden en te proberen, zelfs wanneer deze proeven het zelfbeschikkingsrecht van het individu te bovengaan; kan het openbaar gezag werkelijk in het belang van de gemeenschap het recht van het individu over zijn lichaam, zijn leven, zijn lichamelijke en psychische integriteit beperken of zelfs opheffen?

Om een opwerping te voorkomen veronderstellen wij altijd, dat het gaat over ernstige onderzoekingen, eerbare pogingen om de theoretische en praktische medische wetenschap te bevorderen, en niet over een of andere manoeuvre, die onder het mom van de wetenschap slechts dient om andere doeleinden te bedekken en straffeloos te bereiken.

3.2. Sommigen menen van wel, omdat het individu ondergeschikt is aan de gemeenschap
Wat nu de gestelde vragen aangaat hebben velen gemeend en menen heden ten dage nog, dat men er bevestigend op moet antwoorden. Om hun opvatting te bewijzen, beroepen zij zich op het feit, dat het individu ondergeschikt is aan de gemeenschap; dat het welzijn van het individu moet wijken voor het algemeen welzijn en hieraan moet worden opgeofferd Zij voegen er nog aan toe, dat het offer van het individu, gebracht voor doeleinden van wetenschappelijk onderzoek en vorsing, uiteindelijk ten goede komt aan het individu.

3.3. De verschillende consequenties van deze opvatting
De grote naoorlogse processen hebben een schrikbarende hoeveelheid documenten aan het licht gebracht, die getuigen van het offer van het individu voor “het medische belang van de gemeenschap”. Men vindt in de akten getuigenissen en rapporten die aantonen, hoe met toestemming en soms zelfs op uitdrukkelijk bevel van het openbaar gezag bepaalde onderzoekcentra systematisch eisten, dat men hun de mensen van de concentratiekampen voor hun medische experimenten uitleverde en hoe men deze uitleverde aan die centra: zoveel mannen, zoveel vrouwen, zoveel voor dit experiment, zoveel voor dat. Er bestaan rapporten over het verloop en het resultaat van de experimenten, over de objectieve en subjectieve symptomen, die men bij de betrokken personen constateerde in de verschillende fasen van het experiment. Men kan deze aantekeningen niet lezen zonder vervuld te worden van een diep medelijden met deze slachtoffers, waarvan velen de dood zijn ingegaan, en zonder bevangen te worden door verbijstering over zulk een afdwaling van de menselijke geest en het menselijk hart. Maar wij kunnen er ook aan toevoegen: zij, die verantwoordelijk waren voor deze wreedheden, hebben niets anders gedaan dan bevestigend geantwoord op de vragen, die wij hebben gesteld en niets anders dan de praktische conclusies getrokken uit deze bevestiging.

Is het belang van het individu op dit punt onder geschikt aan het algemeen medisch belang? Of overschrijdt men hier, wellicht te goeder trouw, de meest elementaire eisen van het natuurrecht, een overschrijding, die geen enkel medisch onderzoek zich mag veroorloven?

Men zou de ogen moeten sluiten voor de werkelijkheid, als men zou menen, dat er in de medische wetenschap thans niemand meer is, die de ideeën vasthoudt en verdedigt, welke aan de door ons genoemde feiten ten grondslag liggen. Men volstaat met de rapporten enige tijd te volgen over de medische proeven en experimenten, om zich te overtuigen van het tegendeel. Onwillekeurig vraagt men zich af waardoor zulk een arts gemachtigd is om zo te durven ingrijpen, en wat hem daartoe ooit zou kunnen machtigen. Met een koude zakelijkheid wordt het experiment in zijn verloop en in zijn resultaten beschreven; men tekent aan, wat uitkomt en wat niet uitkomt. Over de vraag naar de morele geoorloofdheid geen woord. En toch bestaat deze vraag, en men kan haar niet wegwerken door ze dood te zwijgen.

3.4. Deze toepassing is vals
Voor zover in de bovengenoemde gevallen de morele rechtvaardiging van het ingrijpen steunt op een bevel van het openbaar gezag en dus op de ondergeschiktheid van het individu aan de gemeenschap, van het individueel welzijn aan het maatschappelijk welzijn, berust zij op een verkeerde uitleg van het princiep. Men moet opmerken, dat de mens in zijn persoonlijk zijn uiteindelijk niet aan het nut van de gemeenschap ondergeschikt is, maar dat integendeel de gemeenschap er is voor de mens,

3.5. De gemeenschap is immers geen physieke eenheid maar een morele
De gemeenschap is het grote middel, door de natuur en door God gewild, om de wisselwerkingen te regelen, waarin de wederzijdse behoeften elkaar aanvullen, om ieder te helpen volmaakt zijn persoonlijkheid volgens zijn individuele en sociale aanleg te ontwikkelen. De gemeenschap, als een geheel beschouwd, is geen physieke eenheid, die op zichzelf bestaat, en haar individuele leden zijn er geen integrerende delen van. Het physieke organisme van de levende wezens, van de planten, van de dieren of van de mens, bezit als geheel een eenheid, die op zichzelf bestaat; elk van zijn ledematen, bijv. de hand, de voet, het hart, het oog is een integrerend deel, dat krachtens heel zijn wezen in het geheel van het organisme moet worden opgenomen: Buiten het organisme heeft het door zijn natuur zelf geen enkele zin en geen enkel doel; het wordt geheel geabsorbeerd door de totaliteit van het organisme, waarmee het verbonden wordt.
Geheel anders is het in de morele gemeenschap en in ieder organisme met een zuiver moreel karakter. Het geheel heeft hier geen eenheid, die op zichzelf bestaat, maar louter een eenheid van doel en actie. In de gemeenschap zijn de individuen slechts medewerkers en instrumenten om het doel van de gemeenschap te verwezenlijken.

3.6. De gemeenschap kan daarom niet over het physieke wezen van de mens beschikken
Wat volgt hieruit voor het physieke organisme? De meester en de vruchtgebruiker van dit organisme, dat een zelfstandige eenheid bezit, kan direct en indirect beschikken over de integrerende onderdelen, de delen en de organen, binnen het kader van hun natuurlijke doelstelling; hij kan insgelijks tussenbeide komen, telkens en in de mate als het welzijn van het geheel dit vordert, om de ledematen er van te verlammen, te vernietigen, te mutileren of af te scheiden. Maar, als daarentegen het geheel slechts een eenheid van doel en van actie heeft, bezit zijn hoofd, dit is in dit geval het openbaar gezag, zonder twijfel een directe macht en het recht, eisen te stellen aan de activiteit van de delen. Maar in geen enkel geval kan het direct over zijn physiek wezen beschikken. Iedere directe aanslag op zijn wezen houdt ook een misbruik in van de bevoegdheid van het gezag.

3.7. De gemeenschap kan dus aan de arts zulk een recht niet geven
Welnu, het medisch ingrijpen, waarover het hier gaat, raakt onmiddellijk en direct het physieke wezen, hetzij van het geheel, hetzij van de afzonderlijke organen van het menselijk organisme. Maar krachtens het aangegeven beginsel heeft het publiek gezag op dit terrein geen enkel recht. Het kan dit recht dus ook niet meedelen aan de onderzoekers en aan de artsen. Van de staat echter moet de arts de machtiging ontvangen, als hij ingrijpt in het organisme van het individu “voor het belang van de gemeenschap”. Want dan handelt hij niet als privépersoon, maar als gevolmachtigde van het openbaar gezag. Maar dit openbaar gezag kan een recht, dat het zelf niet bezit, niet overdragen, behalve in het bovengenoemde geval, wanneer het optreedt als plaatsvervanger, als rechtmatige vertegenwoordiger in de plaats van de minderjarige, zolang deze niet zelf in staat is te beslissen, ofwel van een zwakzinnige of een krankzinnige.

Zelfs wanneer het gaat over de executie van een ter dood veroordeelde, beschikt de staat niet over het recht van het individu op zijn leven. Het is dan aan het publiek gezag voorbehouden, de veroordeelde te beroven van het goed van zijn leven tot uitboeting van zijn misdaad, nadat deze zelf door zijn misdaad reeds het recht op zijn leven verbeurd heeft.

3.8. Precisering van het totaliteitsbeginsel
Wij kunnen niet nalaten nog eens de kwestie, in dit derde deel behandeld, toe te lichten in het licht van het beginsel, waarop men zich in dergelijke gevallen gewoonlijk beroept, nl. het totaliteitsbeginsel. Dit beginsel leert, dat het deel er is om wille van het geheel en dat bijgevolg het welzijn van het deel ondergeschikt blijft aan het welzijn van het geheel; dat het geheel bepalend is voor het deel en er in zijn belang over kan beschikken. Het beginsel vloeit voort uit het wezen van de begrippen en van de dingen en moet daarom absolute waarde hebben.

Eerbied voor het totaliteitsprincipe in zich! Maar om het juist te kunnen toepassen, moet men eerst enkele voorbemerkingen duidelijk maken. De fundamentele vooronderstelling is, een helder begrip geven van de quaestio facti, de kwestie van het feit: staan de dingen, waarop men het princiep toepast, in een verhouding van geheel tot deel? Een tweede vooronderstelling: het duidelijk maken van de aard, de omvang en de beperktheid van die verhouding. Raakt die verhouding het wezen, of alleen maar het doen, ofwel beide? Wordt zij gedeeltelijk, onder een bepaald aspect, of onder alle aspecten toegepast? En neemt die verhouding op het terrein, waarop zij wordt toegepast, het deel in zich volledig op, of laat zij hieraan nog een beperkte finaliteit, een beperkte onafhankelijkheid? Het antwoord op deze vragen kan nooit afgeleid worden uit het totaliteitsbeginsel zelf; dat zou gelijk staan met een vicieuze cirkel. Wij moeten het antwoord putten uit andere feiten en andere kennis. Het totaliteitsbeginsel wil alleen maar dit zeggen: daar, waar werkelijk de verhouding van geheel tot deel aanwezig is en in de mate juist, waarin die verhouding aanwezig is, daar is het deel onderworpen aan het geheel en dit laatste kan dan ten eigen voordele beschikken over het deel. Al te dikwijls helaas vergeet men teveel deze overwegingen, als men zich beroept op het totaliteitsbeginsel, niet alleen op het gebied van de theoretische studie en op het terrein van de toepassing van het recht, van de sociologie, van de physica, van de biologie en van de medische wetenschap, maar ook in de logica, de psychologie en de metaphysiek.


Slot
1. De bedoeling van de paus

Onze bedoeling was, uw aandacht te vragen voor enkele beginselen van de plichtenleer, die de grenzen en de beperkingen bepalen bij het onderzoek en bij het beproeven van nieuwe medische methoden, die onmiddellijk op de levende mens worden toegepast.

2. Proeven op de levende mens zijn per se nog niet te verwerpen
Op het terrein van uw wetenschap is het een duidelijke wet, dat de toepassing van nieuwe methoden op de levende mens moet worden voorafgegaan door proefnemingen op het lijk of het studievoorbeeld en door een experimenteren op het dier. Maar soms blijkt dit procédé onmogelijk, onvoldoende of praktisch onuitvoerbaar. Dan zal het medisch onderzoek proberen zich te oefenen op haar onmiddellijk object, de levende mens, in het belang van de wetenschap, in het belang van de patiënt, in het belang van de gemeenschap, Dit is niet zonder meer te verwerpen, maar men mag niet verder gaan dan de grenzen die door de zedelijke beginselen, die wij boven hebben uiteengezet, worden gesteld.

3. De moraal stelt echter grenzen
Zeker, men mag, voordat men op zedelijk gebied het gebruik van nieuwe methoden toestaat, niet eisen, dat elk gevaar, elk risico uitgesloten wordt. Dit gaat de menselijke krachten te boven en zou ieder ernstig wetenschappelijk onderzoek verlammen en vaak uitvallen ten nadele van de patiënt. De beoordeling van het gevaar moet men in deze gevallen overlaten aan het oordeel van het ervaren en vakkundige arts. Maar toch blijft er – onze uiteenzetting heeft dat aangetoond – een graad van gevaar over, die de moraal niet kan toestaan. In twijfelachtige gevallen, waar de al bekende middelen falen, kan het gebeuren, dat een nieuwe methode, die tot nog toe onvoldoende beproefd is, naast zeer gevaarlijke elementen ook waardevolle kansen op succes biedt. Geeft de patiënt zijn toestemming, dan is de toepassing van het procédé in kwestie toegestaan. Maar deze manier van handelen mag men niet tot gedragslijn nemen voor de normale gevallen.

4. Toch belemmert de moraal de wetenschap niet
Men zal hier misschien opwerpen, dat de boven ontwikkelde ideeën een ernstige belemmering vormen voor het wetenschappelijke onderzoekingswerk. Toch zijn de grenzen, die wij getrokken hebben, geen definitief beletsel voor de vooruitgang. Op het terrein van de medische wetenschap is het niet anders geste1d dan op de andere gebieden van menselijk zoeken, menselijk proberen en menselijk handelen; de grote eisen van de moraal dwingen de onstuimige golven van het menselijk denken en willen, gelijk het water van de bergen, in een bepaalde bedding te stromen. Zij bedwingen die vloed om zijn merkwaardigheid en zijn nut groter te maken. Zij perken hem in, opdat hij niet buiten zijn oevers treedt en geen verwoestingen aanricht, die nooit zouden kunnen opwegen tegen het kostbare goed, dat nagestreefd wordt. Schijnbaar zijn de eisen van de moraal een rem. In werkelijkheid dragen zij bij tot het beste en het mooiste, wat de mens heeft voortgebracht voor de wetenschap, voor het individu en voor de gemeenschap.

5. Zegenwens
Moge de almachtige God en Zijn liefdevolle voorzienigheid u daartoe Zijn zegen en Zijn genade schenken.

© Vertaling uit het Frans van dr. M.H. Mulders c.ss.r., Ecclesia Docens nr. 131, uitgave van Gooi & Sticht, Hilversum 1954


Huwelijk en onschendbaarheid van het leven

Nell’ordine della natura

Toespraak tot het congres van de Fronte della Famiglia en tot de Bond van Grote Gezinnen

Paus Pius XII
27 november 1951

Steun van de Kerk aan het gezin

1. Geen maatschappelijke instelling in de natuurlijke orde gaat de Kerk meer ter harte dan het gezin. Christus heeft het huwelijk, dat er als de wortel van is, verheven tot de waardigheid van sacrament. Het gezin zelf heeft in de Kerk altijd gevonden en zal er blijven vinden verdediging, bescherming en steun in alles, wat zijn onschendbare rechten, zijn vrijheid en de uitoefening van zijn verheven taak betreft.

2. Daarom, beminde zonen en dochters, is het voor ons een bijzondere vreugde, het nationaal congres van de Fronte della Famiglia en van de grote gezinnen hier bij ons welkom te mogen heten, onze tevredenheid te mogen uitspreken over uw ijverig streven naar het gestelde doel en u onze vaderlijke wensen te mogen aanbieden voor de succesvolle verwezenlijking er van.

Drievoudig doel van de beweging voor het gezin

3. Een beweging voor het gezin gelijk de uwe, die de idee van het christelijk gezin onder het volk volledig tracht te verwerkelijken, zal zich, gedreven door de innerlijke kracht, die haar bezielt, en door de noden van het volk, waaronder zij leeft en groeit, zeer zeker in dienst stellen van het drievoudig doel, dat gij nastreeft, nl.

  1. de wetgeving beïnvloeden op het brede terrein, dat rechtstreeks of zijdelings het gezin raakt,
  2. solidariteit tussen de christelijke gezinnen en
  3. de christelijke levensstijl van het gezin.

Het derde punt is het voornaamste: de twee eerste moeten het helpen bevorderen.

Noden en belangen van het gezin

4. Wij hebben dikwijls en bij de meest verschillende gelegenheden gesproken ten gunste van het christelijk gezin. Meestal hebben wij dit gedaan om het gezin te helpen of de hulp van anderen er voor in te roepen en het zo uit grote nood te redden. Vooreerst om het te helpen in de oorlogsrampen. De ellende, veroorzaakt door de eerste wereldoorlog, was nog lang niet volledig hersteld, toen ze door de tweede wereldoorlog, die nog verschrikkelijker was, haar hoogtepunt bereikte. Er zal nog veel tijd en veel inspanning van de mensen nodig zijn, en daarbij nog grotere hulp van God, voordat de diepe wonden, door die twee oorlogen aan het gezin toegebracht, pas werkelijk gaan genezen. Een ander euvel, dat ook gedeeltelijk te wijten is aan de verwoestende oorlogen, maar bovendien het gevolg van overbevolking en van bepaalde verkeerde of egoïstische tendensen, is de woningnood. Allen, die het trachten te verhelpen, wetgevers, staatslieden of leden van sociale instellingen, oefenen, zij het ook slechts onrechtstreeks, een zeer waardevol apostolaat uit. Dit is ook van toepassing op de strijd tegen de plaag van de werkloosheid, op de regeling van een voldoend gezinsloon, opdat de moeder niet genoodzaakt is, gelijk zo dikwijls voorkomt, buitenshuis werk te zoeken, maar zich vollediger kan geven aan haar man en kinderen. IJveren voor godsdienstig onderwijs en opvoeding is eveneens een kostbare bijdrage tot het welzijn van het gezin, zoals ook het bevorderen van een gezonde natuurlijkheid en eenvoud van leven, het versterken van de godsdienstige overtuiging, het ontwikkelen van een sfeer van christelijke reinheid rond het gezin, die het kan bevrijden van verderfelijke invloeden van buiten en van al die ziekelijke prikkels, die ongeregelde hartstochten opwekken in de ziel van de jeugd.

5. Maar men dient het gezin nog voor een andere en grotere ellende te bewaren, nl. de vernederende slavernij, waartoe het verlaagd wordt door een mentaliteit, die het wil maken tot een louter organisme in dienst van de maatschappij, om voor deze voldoende hoeveelheid “mensenmateriaal” voort te brengen.

Een groot gevaar voor het gezin

6. Tenslotte wordt het gezin nog door een ander gevaar bedreigd, en dit niet sinds korte tijd, maar reeds lang. Dit gevaar neemt evenwel tegenwoordig zienderogen toe en kan noodlottig worden, omdat het gezin daardoor in de kiem wordt aangetast. Wij bedoelen: de ontwrichting van de huwelijksmoraal in heel haar uitgestrektheid.

De huwelijksmoraal belicht door de Paus

7. Wij hebben de laatste jaren iedere gelegenheid benut om een of ander wezenlijk punt van de huwelijksmoraal uiteen te zetten en nog kort geleden hebben wij haar in haar geheel behandeld. Wij hebben niet alleen de dwalingen weerlegd, die haar aantasten, maar ook positief de zin, de taak en de betekenis er van aangegeven en de waarde er van voor het geluk van de gehuwden, de kinderen en heel het gezin, voor de duurzaamheid en het welzijn van de maatschappij vanaf het huisgezin tot aan de staat en zelfs de Kerk.

Een wezenlijk punt van de huwelijksmoraal

8. Het middelpunt van deze leer vormde het huwelijk als een instelling ten dienste van het leven. In nauw verband met dit beginsel hebben wij, volgens de vaste leer van de Kerk, een stelling toegelicht, die een van de wezenlijke grondslagen is, niet alleen van de huwelijksmoraal, maar van de maatschappelijke moraal in het algemeen, nl. dat de rechtstreekse aanslag op het menselijk leven van een onschuldige als middel tot het doel – in dit geval het doel, een ander leven te redden – ongeoorloofd is.

Onschendbaarheid van het menselijk leven

9. Het menselijk leven van een onschuldige is in alle omstandigheden, vanaf het eerste ogenblik van zijn bestaan, onttrokken aan iedere vrijwillige rechtstreekse aanslag. Dit is een fundamenteel recht van de menselijke persoon, dat algemene gelding heeft in de christelijke opvatting van het leven. Het geldt zowel voor het leven, dat nog verborgen is in de schoot van de moeder, als voor het leven, dat reeds uit haar is geboren. Het geldt zowel tegen rechtstreekse abortus als het rechtstreeks doden van het kind vóór, tijdens of na de geboorte. Hoe gegrond het onderscheid tussen die verschillende momenten in de ontwikkeling van het geboren of nog ongeboren leven ook mag zijn voor het burgerlijk en kerkelijk recht en voor sommige burgerlijke en strafrechtelijke gevolgen, volgens de zedenwet gaat het in al die gevallen over een ernstige en ongeoorloofde aanslag op het onschendbaar menselijk leven.

Voor het leven van het kind en dat van de moeder geldt hetzelfde beginsel

10. Dit beginsel ‘geldt zowel voor het leven van het kind als voor dat van de moeder. Nooit en in geen enkel geval heeft de Kerk geleerd, dat het leven van het kind moet gesteld worden boven dat van de moeder. Het is onjuist de kwestie te stellen met dit alternatief: óf het leven van het kind óf dat van de moeder. Neen, nóch het leven van de moeder nóch dat van het kind mag het voorwerp worden van een daad van rechtstreekse vernietiging. Voor alle twee geldt slechts één eis: alles in het werk stellen om het leven van beiden te redden van moeder en kind.

11. Het is een van de mooiste en edelste idealen van de geneeskunde, steeds nieuwe wegen te zoeken om het leven van beiden te behouden. Maar als er niettegenstaande alle vooruitgang van de wetenschap nog gevallen blijven en in de toekomst zullen blijven, waarin men de dood van de moeder moet verwachten, als deze het leven, dat zij in zich draagt, tot de geboorte wil brengen en het niet wil vernietigen met schending van Gods gebod: gij zult niet doden, dan blijft de mens, die tot het laatste ogenblik zal trachten te helpen en te redden, niets anders over dan zich eerbiedig te buigen voor de wetten van de natuur en de beschikkingen van de goddelijke Voorzienigheid.

De onschendbaarheid van het leven is onafhankelijk van zijn meerdere of mindere waarde

12. Maar, zo werpt men op, het leven van de moeder, vooral van de moeder van een groot gezin, is onvergelijkelijk meer waard dan dat van een nog ongeboren kind. De toepassing van de theorie van het afwegen der waarden op het geval, dat ons hier bezig houdt, is reeds bij de rechtspleging aanvaard. Het antwoord op deze pijnlijke opwerping is niet moeilijk. De onschendbaarheid van het leven van een onschuldige hangt niet af van zijn meerdere of mindere waarde. Reeds meer dan tien jaar geleden heeft de Kerk uitdrukkelijk het doden van het “waardeloos” geachte leven veroordeeld. En wie de treurige antecedenten kent, die aanleiding gaven tot deze veroordeling, wie zich een idee weet te vormen van de noodlottige gevolgen, waartoe men zou komen, als men de onschendbaarheid van het leven van een onschuldige naar zijn waarde zou willen afmeten, hij zal zeker begrip hebben voor de redenen, die tot deze beslissing hebben geleid.

13. Wie kan overigens met zekerheid uitmaken, welke van die twee levens in werkelijkheid het kostbaarste is? Wie kan weten, welke weg dat kind zal volgen, en hoe grote werken het zal verrichten, welk een volmaaktheid het zal bereiken? Hier vergelijkt men twee grootheden met elkaar, terwijl men van een van de twee niets weet.

Voorbeeld van een heldhaftige moeder

14. Wij willen in dit verband een voorbeeld aanhalen, dat enkelen van u misschien reeds kennen, maar dat daarom zijn suggestieve kracht niet verliest. Het feit dateert van 1905. Er leefde toen een jonge vrouw, van hoge geboorte en nog meer hoogstaand in haar opvattingen, maar met een zwakke en tengere gezondheid. Als meisje had zij geleden aan een lichte pleuris, die genezen scheen. Maar toen zij na het sluiten van een gelukkig huwelijk nieuw leven in haar schoot voelde ontluiken, openbaarde zich spoedig een bijzondere ziekte, die de twee bekwame doktoren, die haar met liefdevolle zorg behandelden, zeer verontrustte. Dat oude ziekteproces, die besmettingshaard, die vroeger genezen was, was opnieuw uitgebroken. Volgens hun oordeel was er geen tijd te verliezen. Wilde men de goede dame redden, dan moest zonder enig uitstel therapeutische abortus worden toegepast. Ook haar echtgenoot begreep de ernst van het geval en verklaarde zich accoord met de smartelijke ingreep. Maar toen de behandelende verloskundige haar zeer voorzichtig de beslissing van de doktoren meedeelde en haar dringend verzocht zich aan hun oordeel te onderwerpen, antwoordde zij beslist: “Ik dank u voor uw meevoelen en uw raad; maar ik kan mijn kind het leven niet ontnemen. Dat kan ik niet, dat kan ik niet! Ik voel het reeds bewegen in mijn schoot. Het heeft recht op het leven. Het komt van God en het moet God kennen om Hem te beminnen en te genieten.” Ook haar echtgenoot vroeg, bad en smeekte. Maar zij bleef onverzettelijk en wachtte rustig af, wat er zou gebeuren. Haar kind, een meisje, werd normaal geboren. Maar heel spoedig daarna begon de gezondheid van de moeder achteruit te gaan. De longplek breidde zich uit; haar toestand verergerde voortdurend. Twee maanden later was zij stervende. Zij zag nog eens haar dochtertje, dat het uitstekend maakte bij een gezonde voedster. Haar lippen plooiden zich tot een zachte glimlach en rustig stierf zij. Er gingen verscheidene jaren heen. In een religieus instituut was er een jonge zuster, .die zich bijzonder onderscheidde, door haar grote toewijding bij de verzorging en opvoeding van verwaarloosde kinderen. Met ogen stralend van moederliefde boog zij zich over de kleine zieken, alsof zij hun het leven wilde schenken. Zij was het kind van het offer, dat nu door haar edelmoedigheid zoveel goed deed aan die verlaten kleinen. De heldhaftigheid van de dappere moeder was niet tevergeefs geweest. Maar wij vragen: is het christelijk, zelfs het zuiver menselijk gevoel zo verzwakt, dat men geen begrip meer heeft voor het verheven offer van die moeder en de zichtbare tussenkomst van de goddelijke Voorzienigheid, die uit dat offer zulk een heerlijke vrucht deed voortkomen?

Gevallen zonder rechtstreeks doden van het kind

15. Met opzet hebben wij steeds de uitdrukking gebruikt: “rechtstreekse aanslag op het leven van een onschuldige”, “rechtstreeks doden”. Want als bijvoorbeeld het behoud van de toekomstige moeder onafhankelijk van haar zwangerschap dringend een chirurgisch ingrijpen zou vorderen of een andere therapeutische behandeling, die als bijkomstig gevolg, op geen enkele wijze gewild of bedoeld, maar onvermijdelijk, de dood van de vrucht met zich zouden brengen, dan zou men een dergelijke handeling niet meer een rechtstreekse aanslag op het leven van een onschuldige kunnen noemen. In deze omstandigheden kan de operatie, evenals een ander dergelijk medisch ingrijpen, geoorloofd zijn, mits het gaat over een goed van hoge waarde, zoals het leven, en mits men de operatie niet kan uitstellen tot na de geboorte van het kind en ook niet een ander afdoend middel kan gebruiken.

Lof voor het kinderrijk gezin

16. Omdat dus de eerste taak van het huwelijk is, in dienst te staan van het leven, zijn die edelmoedige echtgenoten, die uit liefde tot God en in vertrouwen, op Hem, moedig een kinderrijk gezin groot brengen, het voorwerp van onze hoge tevredenheid en vaderlijke dankbaarheid.

De periodieke onthouding

17. Van de andere kant weet de Kerk met begrijpend meeleven de reële moeilijkheden te zien van het huwelijksleven in onze tijd. Daarom hebben wij in onze laatste toespraak over de huwelijksmoraal [mfnPaus Pius XII, Toespraak, Tot het congres van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen over morele aspecten van huwelijksleven en zwangerschap, Vegliare con sollecitudine – Over morele aspecten van huwelijksleven en zwangerschap (29 okt 1951), 29-36[/mfn] het geoorloofde aangegeven en tevens de grenzen, die werkelijk ruim zijn, van een geboorteregeling, die in tegenstelling met de zogenaamde “geboortebeperking” verenigbaar is met de wet van God. Men mag zelfs hopen (maar in deze materie laat de Kerk natuurlijk het oordeel over aan de medische wetenschap), dat deze laatste er in slagen zal voor die geoorloofde methode een genoegzaam zekere basis te vinden, en de nieuwste gegevens schijnen deze hoop te bevestigen.

Opwekking tot vertrouwen in de moeilijkheden

18. Overigens kunnen de veelvuldige moeilijkheden van het huwelijksleven het best overwonnen worden door een levendig geloof en het veelvuldig ontvangen van de sacramenten. Hieruit komen stromen van kracht voort en zij, die buiten de Kerk staan, kunnen zich van de uitwerking er van moeilijk een helder begrip vormen. Met deze gedachte over de goddelijke hulp willen wij eindigen. Vroeg of laat kunt ook gij, beminde zonen en dochters, uw moed wel eens voelen wankelen onder het geweld van de storm, die rondom u en, wat nog gevaarlijker is, in het gezin zelf wordt ontketend door een leer, die de gezonde en normale opvatting van het christelijk huwelijk te niet doet. Hebt vertrouwen! De krachten van de natuur en vooral van de genade, waarmee de Heer uw ziel in het Sacrament van het huwelijk heeft verrijkt, zijn als een sterke rots, waartegen de golven van een woedende zee machteloos te pletter slaan. En al hebben de tragische gebeurtenissen van de oorlog en de na-oorlogse tijd het huwelijk en het gezin met nog steeds bloedende wonden geslagen, toch hebben in die jaren ook de standvastige trouwen het sterk volhouden van de gehuwden en de moederliefde, die tot onnoemelijke offers bereid is, in ontelbaar veel gevallen echte schitterende overwinningen behaald.

19. Zet dus moedig uw werk voort, vertrouwend op de hulp van God. Als onderpand hiervan schenken wij u en uw gezinnen met alle liefde onze vaderlijke apostolische zegen.

Bekijk dit document in context van andere documenten op RK Documenten.nl


Over morele aspecten van huwelijksleven en zwangerschap

Vegliare con sollecitudine

Toespraak van tot het congres van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen over morele aspecten van huwelijksleven en zwangerschap

Paus Pius XII
23 oktober 1951

Inleiding
Verhevenheid van uw taak als vroedvrouw

Liefdevol waken over die stille en mysterieuze wieg, waarin God aan de kiem door de ouders gegeven, een onsterfelijke ziel instort, om uw zorg te wijden aan de moeder en om aan het kind, dat zij in zich draagt, een gelukkige geboorte te verzekeren: ziedaar, beminde dochters, het voorwerp van uw beroep, het geheim van de verhevenheid en schoonheid er van. Wanneer men deze wonderlijke samenwerking tussen ouders, natuur en God overdenkt, waaruit een nieuw menselijk wezen naar beeld en gelijkenis van zijn Schepper (1) het leven ontvangt, dan zal men noodzakelijk de kostbare hulp, die gij aan dit werk geeft, op haar juiste waarde schatten. De heldhaftige moeder der Maccabeën vermaande haar zonen: “Ik weet niet, hoe gij in mijn schoot het bestaan hebt ontvangen; niet ik heb u geest en leven geschonken, niet ik heb uw aller lichaam gevormd. Neen, de Schepper van het heelal heeft de mens in zijn ontstaan gevormd.” (2)

Samenwerking van Schepper, natuur en mens bij het ontstaan van het nieuwe leven
Wie dus deze wieg van het wordende leven nadert en daarbij hoe dan ook actief mag optreden, behoort de orde te kennen, die daar volgens de wil van de Schepper moet worden onderhouden, en de wetten, die deze orde beheersen. Want het gaat hier niet over louter physische en biologische wetten, waaraan redeloze factoren en blinde krachten noodzakelijk gehoorzamen, maar om wetten, waarvan de uitvoering en de gevolgen zijn overgelaten aan de vrijwillige en vrije medewerking van de mens.

Deze orde, vastgesteld door het hoogste verstand, is gericht op het door de Schepper gewilde doel. Zij omvat het uiterlijk handelen van de mens en de innerlijke instemming van zijn vrije wil; zij sluit in: de daad en het nalaten er van uit plicht. De natuur legt heel de keten van oorzaken, waaruit een nieuw mensenleven zal voortkomen, in handen van de mens. Aan de mens komt het toe de levende kracht er van in werking te stellen; aan de natuur, de ontwikkeling ervan te leiden en tot voltooiing te brengen. Als de mens het zijne gedaan heeft en de wonderlijke ontwikkeling van het leven in beweging heeft gezet is het zijn plicht de groei ervan gewetensvol te eerbiedigen, een plicht, die hem verbiedt het werk van de natuur tegen te houden of de natuurlijke ontplooiing ervan te belemmeren.

Zo is het aandeel van de natuur en dat van de mens nauwkeurig bepaald. Door uw beroepsvorming en uw ondervinding kent gij de werking van de natuur en de daad van de mens en tevens de regels en wetten, waaraan beide zijn onderworpen. Uw geweten, verlicht door de rede en het geloof, onder 1eiding van het door God ingestelde gezag, leert u, hoever het geoorloofde handelen gaat en waar daarentegen het nalaten van een daad een strikte plicht is.

Uw beroep verplicht tot apostolaat
In het licht van deze beginselen willen wij u thans enkele beschouwingen voorhouden over het apostolaat, dat uw beroep u oplegt. Want elk door God gewild beroep houdt een zending in, de zending namelijk om op het terrein van dat beroep de gedachten en bedoelingen van de Schepper te verwezenlijken en om de mensen te helpen, de rechtvaardigheid en heiligheid van Gods plan te begrijpen en het goed, dat de vervulling er van voor henzelf meebrengt.

1. Uw beroepsapostolaat oefent gij op de eerste plaats uit door uw persoon
Men stelt vertrouwen in u

Waarom roept men u? Omdat men er van overtuigd is, dat gij uw taak verstaat; dat gij weet, wat moeder en kind nodig hebben; aan welke gevaren beiden zijn blootgesteld; hoe deze gevaren kunnen vermeden of overwonnen worden. Men verwacht van u raad en hulp, natuurlijk niet onbeperkt, maar binnen de grenzen van het menselijk weten en kunnen, overeenkomstig de vooruitgang en de tegenwoordige stand van de wetenschap en van de praktijk op het gebied van uw beroep.

Dit vertrouwen is vóór alles iets persoonlijks
Als men dit alles van u verwacht, dan is het, omdat men vertrouwen in u heeft, en dit vertrouwén is eerst en vooral iets persoonlijks. Het moet uitgaan van uw persoon. Aan dit vertrouwen te beantwoorden, is niet alleen uw oprecht verlangen, maar ook een eis van uw taak en uw beroep, en dus een gewetensplicht. Daarom moet gij uw beroepskennis zo hoog mogelijk trachten op te voeren.

Uw beroepsbekwaamheid is een eis en vorm van uw apostolaat
Maar uw beroepsbekwaamheid is ook een eis en een vorm van uw apostolaat. Hoe immers zou uw woord gezag hebben in zedelijke en godsdienstige vraagstukken, die met uw taak samenhangen, als gij een tekort aan beroepskennis toonde? Daarentegen zal uw advies op zedelijk en godsdienstig gebied veel zwaarder wegen, als gij eerbied weet af te dwingen door een hoogstaande beroepsbekwaamheid. Bij het gunstig oordeel, dat men zich over u vormt vanwege uw verdienstelijk optreden, voegt zich dan in de geest van hen, die uw hulp inroepen, de gegronde overtuiging, dat een bewust en trouw beleefd christendom geen beletsel is voor de beroepsbekwaamheid, maar deze juist aanmoedigt en waarborgt. Zij zullen duidelijk zien, dat gij bij de uitoefening van uw taak uw verantwoordelijkheid tegenover God beseft; dat gij in uw Godsgeloof de sterkste beweegreden vindt om met des te groter toewijding uw hulp te geven naarmate men die meer nodig heeft; dat gij in uw godsdienst als vaste grondslag van uw leven de kracht vindt tegenover onredelijke en onzedelijke eisen (van welke kant ze ook komen) een rustig, maar onverschrokken en onwrikbaar “neen” te plaatsen.

De apostolische kracht van een doorleefd christendom
Om de achting en waardering, die men u vanwege uw persoonlijk gedrag en vanwege uw kennis en ervaring toedraagt, zal men u gaarne de zorg voor moeder en kind toevertrouwen en misschien zonder het zelf te weten, zult gij een diepgaand, vaak stil, maar zeer krachtig apostolaat van doorleefd christendom uitoefenen. Want hoe groot ook het moreel gezag moge zijn van de eigenlijke beroepseigenschappen, toch voltrekt zich de invloed van de ene mens op de andere vooral onder het dubbele kenmerk van waarachtige menselijkheid en waarachtig christendom.


2. Het tweede aspect van uw apostolaat is de ijver in het verdedigen van de waarde en de onschendbaarheid van het menselijk leven
De waarde van het menselijk leven

De wereld van onze dagen heeft er dringend behoefte aan hiervan overtuigd te worden door het drievoudig getuigenis van het verstand, het hart en de feiten. Uw beroep stelt u in staat dit getuigenis te geven en maakt het u tot plicht. Soms is het een enkel woord te juister tijd en met tact gesproken tot de moeder of de vader. Vaker nog oefent heel uw gedrag en het overtuigde van uw optreden een bescheiden en stille invloed op hen uit. Beter dan anderen kunt gij weten en naar waarde schatten, wat het menselijk leven is in zichzelf en wat het betekent voor het gezond verstand, voor uw geweten, voor de maatschappij, voor de Kerk en bovenal in het oog van God. Al het andere op aarde heeft de Heer gemaakt voor de mens; en de mens zelf is, wat zijn bestaan en wezen betreft, geschapen voor God en niet voor enig schepsel, ofschoon hij, wat zijn handelen aangaat, verplichtingen heeft ook jegens de gemeenschap. Welnu, het kind, ook het nog ongeboren kind, is “mens” in gelijke mate en op gelijke titel als de moeder.

De onschendbaarheid van het menselijk leven
Bovendien heeft elk menselijk wezen, ook het kind in de moederschoot, zijn recht op het leven onmiddellijk van God, niet van de ouders, evenmin van enig menselijke gemeenschap of van enig menselijk gezag. Daarom kan geen enkele mens, geen enkel menselijk gezag, geen enkele wetenschap, geen enkele medische, eugenetische, sociale, economische of zedelijke “indicatie” een geldige rechtstitel aanvoeren of geven voor een rechtstreeks vrijwillig beschikken over het menselijk leven van een onschuldige, d.w.z. een beschikken, dat gericht is op de vernietiging van dit leven, hetzij als doel, hetzij als middel tot een ander doel, al is dit doel op zich misschien niet ongeoorloofd. Zo is bijv. de redding van het leven van de moeder een zeer verheven doel, maar het rechtstreeks doden van het kind als middel tot dit doel is niet geoorloofd. Het rechtstreeks vernietigen van het zg. “nutteloze leven”, geboren of nog niet geboren, zoals dit enkele jaren geleden op grote schaal werd gepraktiseerd, laat zich op geen enkele wijze rechtvaardigen. Daarom heeft de Kerk, toen men met deze praktijk begon, uitdrukkelijk verklaard, dat het doden, ook als dit gebeurt op.last van het staatsgezag, van degenen, die hoewel onschuldig, toch door fysieke of psychische gebreken geen nut hebben voor het volk, maar er veeleer een last voor zijn, in strijd is met het natuurrecht en het positief goddelijk recht en dus ongeoorloofd. (3) Het leven van een onschuldige is onschendbaar en elke rechtstreekse aanslag of aanval daarop schendt een van de fundamentele wetten, zonder welke een veilige menselijke samenleving niet mogelijk is. Wij hoeven u niet in bijzonderheden te onderrichten omtrent de betekenis van deze fundamentele wet en de draagwijdte er van in uw beroep. Maar vergeet niet: boven iedere menselijke wet, boven iedere “indicatie” staat onvergankelijk de wet van God.

Eerbied wekken voor het leven en het, zo nodig, verdedigen
Uw beroepsapostolaat legt u de plicht op om de kennis van en de achting en eerbied voor het menselijk leven, waarmee gij door uw christelijke overtuiging bezield zijt, ook aan anderen mee, te delen; om het zo nodig moedig te verdedigen en om, wanneer het noodzakelijk en in uw vermogen is, het onbeschermde nog verborgen leven van het kind te beschermen, steunend op de kracht van het goddelijk gebod: “non occides”: gij zult niet doden. (4) Deze taak van verdediging is soms de meest noodzakelijke en dringende; toch is zij niet het edelste en belangrijkste deel van uw zending; want deze is niet louter negatief, maar vooral opbouwend en heeft tot doel te bevorderen, te bouwen en te versterken.

Het kind is een geschenk van God
Stort in de geest en het hart van moeder en vader waardering, verlangen, vreugde, liefdevol aanvaarden van het kind vanaf zijn eerste schreien. Het kind, gevormd in de moederschoot, is een geschenk van God, (5) die de zorg er voor toevertrouwt aan de ouders. Hoe fijngevoelig, hoe bekoorlijk schildert de H. Schrift de lieftallige kinderschaar, verenigd rondom de tafel van hun vader! Zij zijn de beloning van de rechtvaardige, gelijk onvruchtbaarheid dikwijls een straf is voor de zondaar. Luistert naar het woord van God in de onovertroffen poëzie van de psalm: “Uw vrouw zal zijn als een vruchtbare wijnstok binnen in uw woning, uw kinderen als twijgen van een olijf rondom uw tafel. Zie hoe de mens, die God vreest, wordt gezegend!” (6) Van de zondaar daarentegen staat geschreven: “Uw nakomelingschap worde tot vernietiging gedoemd, in het eerstvolgend geslacht worde zelfs de naam er van uitgedelgd.” (7)

De aanvaarding van het kind door de vader
Haast u, zoals reeds de oude Romeinen deden, het kind na zijn geboorte in de armen van zijn vader te leggen, maar dan in een onvergelijkelijk verhevener geest: bij hen was het de bevestiging van het vaderschap en van het gezag, dat daaruit voortvloeit; hier is het een blijk van dankbaarheid jegens de Schepper, het afsmeken van Gods zegen, het op zich nemen van de plicht om met liefdevolle toewijding de taak te vervullen, die God hem heeft toevertrouwd. Als de Heer de trouwe dienaar prijst en beloont, omdat hij vijf talenten rente liet opbrengen, (8) welk een lof, welk een beloning bestemt Hij dan niet voor de vader, die het hem toevertrouwde menselijk leven voor Hem bewaart en grootbrengt, het menselijk leven, dat al het goud en zilver van de wereld overtreft?

Wat het kind betekent voor de moeder
Uw apostolaat richt zich echter vooral op de moeder. Ongetwijfeld spreekt in haar de stem van de natuur en legt in haar hart het verlangen, de vreugde, de moed, de liefde, de wil, zorg te dragen voor het kind. Maar om de bekoring tot kleinmoedigheid in al haar vormen te kunnen overwinnen, moet die stem versterkt worden en als het ware een bovennatuurlijke klank krijgen. Uw taak is het, de jonge moeder niet zozeer met woorden, als door heel uw levenswijze en gedrag de grootheid, schoonheid en verhevenheid te doen begrijpen van het leven, dat ontwaakt, zich ontwikkelt en leeft in haar schoot, dat uit haar geboren wordt, dat zij in haar armen draagt en voedt aan haar borst. Uw taak is het voor haar ogen en in haar hart te doen stralen het groot geschenk van Gods liefde voor haar en haar kind. In talrijke voorbeelden laat de H. Schrift u de echo horen van de smeekbeden en daarna van de liederen van dankbare vreugde van zoveel moeders, die eindelijk werden verhoord, na lang onder tranen de gunst van het moederschap te hebben afgesmeekt. Zelfs de smarten, die de moeder na de erfzonde lijden moet om aan haar kind het leven te schenken, kunnen de band, die hen beiden verbindt, alleen maar versterken. Zij heeft het kind des te meer lief, naarmate het haar meer smart heeft gekost. Dit is met roerende en diepe eenvoud uitgedrukt door Hem, die het moederhart gevormd heeft: “De vrouw in barensnood is bedroefd, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan de weeën uit vreugde, dat er op de wereld een mens geboren is.” (9) Bovendien schildert de Heilige Geest door de pen van de Apostel Paulus nog eens de grootheid en vreugde van het moederschap. God schenkt aan de moeder het kind, maar terwijl Hij het schenkt, laat Hij haar daadwerkelijk meewerken tot het ontluiken van de bloem, waarvan Hij de kiem in haar schoot had gelegd en deze medewerking wordt een weg, die haar voert tot haar eeuwige zaligheid: “De vrouw zal zalig worden door het voortbrengen van kinderen.” (10)

Uw apostolaat voor het kind als een “zegen”
Deze volmaakte overeenstemming van geloof en rede is voor u een waarborg, dat gij de volle waarheid bezit en dat gij volkomen veilig uw apostolaat van eerbied en liefde voor het ontluikende leven kunt voortzetten. Als gij dit apostolaat weet uit te oefenen bij de wieg, waarin het pasgeboren kind schreit, dan zult gij gemakkelijk datgene kunnen bereiken, wat gij krachtens uw beroepsovertuiging in overeenstemming met de wet van God en van de natuur meent te moeten voorschrijven voor het welzijn van moeder en kind.

Wij behoeven overigens u, die er ondervinding van hebt, niet te bewijzen, hoe noodzakelijk tegenwoordig dit apostolaat van eerbied en liefde voor het nieuwe leven is. Het komt helaas dikwijls voor, dat reeds een voorzichtig zinspelen op kinderen als een “zegen” voldoende is, tegenspraak of misschien zelfs spot uit te lokken. Veel vaker wordt gedacht en gesproken over de zware “last” van de kinderen. Hoe is die mentaliteit in strijd met de gedachte van God en de taal van de H. Schrift, en ook met het gezond verstand en het natuurlijk gevoel! Al zijn er ook toestanden en omstandigheden, waarin de ouders zonder de wet van God te overtreden de “kinderzegen” mogen ontwijken, toch geven deze gevallen van overmacht niet het recht valse opvattingen te scheppen, de waarden omlaag te halen en de moeder te minachten, die de moed en de eer heeft gehad het leven te schenken aan een kind.

Uw zorg voor het bovennatuurlijk heil van het kind
Wat wij tot nu toe zeiden heeft betrekking op de bescherming van en de zorg voor het natuurlijk leven; maar het geldt des te meer voor het bovennatuurlijk leven, dat het pasgeboren kind ontvangt door het doopsel. In de tegenwoordige heilsorde bestaat er geen ander middel, dit leven mee te delen aan het kind, dat nog niet het gebruik van het verstand heeft. En toch is de staat van genade op het ogenblik van sterven absoluut noodzakelijk om zalig te worden. Zonder deze is het niet mogelijk tot het bovennatuurlijk geluk, de zaligende aanschouwing van God te komen. Voor een volwassene kan een akt van liefde volstaan om de heiligmakende genade te verkrijgen en het doopsel te vervangen; voor het nog ongeboren of pasgeboren kind staat deze weg niet open. Neemt men dus in aanmerking, dat de liefde tot de naaste ons verplicht hem bij te staan in geval van nood; dat deze plicht des te ernstiger en dringen der is, naarmate het te geven goed of het te vermijden kwaad groter is en naarmate degene, die in nood verkeert, minder in staat is zichzelf te helpen en te redden, dan begrijpt men gemakkelijk, hoe uiterst belangrijk het is te zorgen voor het doopsel van een kind, dat het gebruik van de rede volkomen mist en dat in ernstig levensgevaar verkeert of zeker zal sterven. Ongetwijfeld rust deze plicht allereerst op de ouders; maar in geval van nood, wanneer men geen tijd te verliezen heeft of geen priester kan roepen, komt aan u de verheven taak toe het doopsel toe te dienen. Blijft dus niet in gebreke deze liefdedienst te bewijzen en dit actief apostolaat van uw beroep uit te oefenen. Moge het woord van Jezus voor u een steun en een bemoediging zijn: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven.” (11) En bestaat er wel groter en schoner barmhartigheid dan aan de ziel van het kind tussen de drempel van het leven, die het nauwelijks heeft overschreden en de drempel van de dood, die het aanstonds zal overschrijden de intrede in de glorievolle en zalige eeuwigheid te verzekeren?


3. Een derde aspect van uw beroepsapostolaat kan men noemen: de moeder helpen in het bereidvaardig en edelmoedig vervullen van haar moederlijke taak
Het voorbeeld van Maria

Zodra de allerheiligste Maagd Maria de boodschap van de engel had vernomen, antwoordde zij: “Zie de dienstmaagd des Heren. Mij geschiede naar uw woord.” (12) Een “fiat”, een vurig “ja” op de roeping tot moeder. Een maagdelijk moederschap onvergelijkelijk hoger dan elk ander; maar toch een werkelijk moederschap in de ware en eigenlijke zin van het woord. (13) Daarom besluit de gelovige bij De engel des Heren, na Maria’s aanvaarden te hebben herdacht, aanstonds met de woorden: “En het Woord is vlees geworden.” (14)

De oprechte aanvaarding van het moederschap
Een van de fundamentele eisen van de juiste zedelijke orde is, dat aan het gebruik van het huwelijksrecht de oprechte, innerlijke aanvaarding van de taak en de plichten van het moederschap beantwoordt. Op deze voorwaarde volgt de vrouw de door de Schepper aangewezen weg naar het doel, dat Hij voor Zijn schepsel heeft bepaald, door haar in de uitoefening van die taak deelgenote te maken van Zijn goedheid, wijsheid en almacht volgens de boodschap van de engel: “concipies in utero et paries”: gij zult in uw schoot ontvangen en baren. (15)

Uw apostolaat voor het moederschap
Als dit dus het biologische fundament is van uw beroepswerkzaamheid, dan zal een noodzakelijk voorwerp van uw apostolaat zijn: het begrip van en de liefde voor de taak van het moederschap trachten te behouden, op te wekken en te bevorderen.

Wanneer de echtgenoten het als een eer beschouwen en waarderen, nieuw leven te verwekken, waarvan zij met heilig ongeduld het openbloeien verbeiden, is uw taak gemakkelijk. Gij hoeft dan slechts deze innerlijke gevoelens bij hen te cultiveren; dan volgt de bereidheid om dat wordende leven te aanvaarden en er voor te zorgen vanzelf. Helaas is dit niet altijd het geval. Dikwijls verlangt men niet naar het kind, erger nog: men vreest het. Hoe zou men in deze toestand nog bereid zijn tot het vervullen van zijn plicht? Hier moet gij uw apostolaat op doeltreffende en krachtdadige wijze uitoefenen. Vóór alles negatief door elke immorele medewerking te weigeren; vervolgens ook positief door met fijngevoelige zorg te trachten vooroordelen, vrees in allerlei vormen of kleinmoedige voorwendsels te verdrijven, door te trachten naar vermogen ook de uiterlijke hinderpalen uit de weg te ruimen, die het aanvaarden van het moederschap moeilijk kunnen maken. Wanneer men uw raad en hulp slechts inroept om het voortbrengen van het nieuwe leven te vergemakkelijken, om het te beschermen en tot volle ontwikkeling te brengen, dan kunt gij zonder meer uw medewerking verlenen. Hoe dikwijls echter doet men een beroep op u om het voortbrengen en het behoud van dit leven te verhinderen, zonder zich in het minst te bekommeren om de voorschriften van de zedelijke orde. Aan een dergelijk verlangen gehoor geven zou een verlaging betekenen van uw kennis en bekwaamheid, door medeplichtig te worden aan een onzedelijke handeling; het zou een verraad zijn aan uw apostolaat. Dit eist een kalm, maar beslist “neen”, dat geen overtreding toelaat van de wet van God en de uitspraak van het geweten. Daarom verplicht uw beroep u tot een degelijke kennis van die goddelijke wet, zodat gij haar kunt doen eerbiedigen, zonder te kort te doen aan haar voorschriften en zonder de eisen er van te overdrijven.

De fundamentele wet van de huwelijksomgang
Onze voorganger Pius XI zaliger gedachtenis, heeft in zijn encycliek Casti Connubii van 31 December 1930 opnieuw plechtig de fundamentele wet van de huwelijksdaad en de huwelijksomgang afgekondigd: ieder ingrijpen van de echtgenoten bij het stellen van de huwelijksdaad of bij de ontwikkeling van de natuurlijke gevolgen er van, ingrijpen, dat tot doel heeft, deze daad van haar natuurlijke kracht te beroven en het voortbrengen van nieuw leven te verhinderen, is immoreel; en geen enkele “indicatie” of noodzakelijkheid kan een intrinsiek immorele handeling veranderen in een morele en geoorloofde daad. (16)

Deze regel is nu nog volledig van kracht gelijk zij het was in het verleden, en zal het ook in de toekomst altijd blijven, omdat het niet een louter voorschrift van menselijk recht is, maar de uitdrukking van een wet van de natuur en van God.

Laten onze woorden een veilige richtlijn zijn voor alle gevallen, waarin uw beroep en uw apostolaat van u een duidelijke en resolute beslissing eisen.

Het ongeoorloofde van de rechtstreekse onvruchtbaarmaking
Het betekent veel meer dan een louter gebrek aan bereidwilligheid in het dienen van het leven, als het ingrijpen van de mens niet alleen op een enkele daad betrekking heeft, maar het organisme zelf aantast met het doel om het door middel van onvruchtbaarmaking te beroven van het vermogen nieuw leven voort te brengen. Ook hier hebt gij voor uw innerlijke houding en uw uitwendig gedrag een duidelijke richtlijn in de leer van de Kerk. De rechtstreekse onvruchtbaarmaking, d.w.z. die beoogt, als middel of als doel, de voortplanting onmogelijk te maken, is een ernstige schending van de zedenwet en daarom ongeoorloofd. Ook het staatsgezag heeft geen enkel recht onder voorwendsel van welke “indicatie” ook, ze toe te laten, veel minder nog ze voor te schrijven of te doen voltrekken ten nadele van onschuldigen. Dit beginsel vindt men reeds uitgesproken in de bovenvermelde encycliek van Pius XI over het huwelijk. (17) Daarom heeft de H. Stoel, toen een tiental jaren geleden de onvruchtbaarmaking op steeds grotere schaal werd toegepast, zich genoodzaakt gezien, uitdrukkelijk en openlijk te verklaren, dat de rechtstreekse onvruchtbaarmaking, hetzij van blijvende of tijdelijke aard, van man of vrouw, ongeoorloofd is krachtens de natuurwet, waarvan zelfs de Kerk, zoals gij weet, niet kan ontslaan. (18)

Verzet u dus in uw apostolaat, zoveel gij kunt, tegen, deze perverse tendenzen en weigert daaraan uw medewerking.

De periodieke onthouding
a. De voorlichting te geven inzake de periodieke onthouding

Bovendien stelt zich tegenwoordig het ernstige probleem, of en in hoeverre de plicht, bereid te zijn tot de dienst van het moederschap, zich laat verenigen met de steeds meer gebruikelijke praktijk, zich te houden aan de tijden van de natuurlijke onvruchtbaarheid (de zg. agenesische perioden bij de vrouw), wat een duidelijke uiting schijnt van een wil in strijd met die bereidheid.

Met recht verwacht men van U, dat gij in medisch opzicht goed op de hoogte zijt van deze bekende theorie en van de vooruitgang, die op dit gebied nog valt te voorzien, en eveneens dat uw raad en uw hulp niet steunen op louter populaire publicaties, maar op wetenschappelijke objectiviteit en op het gezaghebbend oordeel van gewetensvolle specialisten op het terrein van geneeskunde en biologie. Het is niet de taak van de priester maar van u, de echtgenoten, hetzij bij persoonlijke consultatie, hetzij door middel van degelijke uitgawen voor te lichten omtrent de biologische en technische kant van deze theorie, zonder u evenwel in te laten met een misplaatste of onpassende propaganda. Maar ook op dit gebied vraagt uw apostolaat van u, als vrouwen als christin, dat gij de zedelijke normen, waaraan de toepassing van die theorie is gebonden, kent en verdedigt. En hier is de Kerk competent.

b. Het huwelijksgebruik in de onvruchtbare tijd in het algemeen
Om te beginnen moet men twee mogelijkheden beschouwen. Als het toepassen van die theorie niets anders betekent dan dat de echtgenoten gebruik kunnen maken van hun huwelijksrecht ook op de dagen van natuurlijke onvruchtbaarheid, dan bestaat er geen enkel bezwaar: want hierdoor stellen zij geen enkel beletsel en doen zij op geen enkele wijze afbreuk aan het voltrekken van de natuurlijke daad en aan haar verdere natuurlijke gevolgen. Hierin juist is de toepassing van de theorie in kwestie wezenlijk onderscheiden van het reeds besproken misbruik, dat bestaat in het verkeerd stellen van de daad zelf. Als men daarentegen verder gaat, door nl. de huwelijksdaad uitsluitend in die dagen toe te staan, dan moet het gedrag van de echtgenoten nauwkeuriger onderzocht worden.

c. De beperking van het huwelijksrecht tot de onvruchtbare tijd
En hier moeten wij opnieuw twee mogelijkheden beschouwen. Als reeds bij de sluiting van het huwelijk tenminste één van de echtgenoten de bedoeling zou gehad hebben hef huwelijksrecht zelf en niet alleen het gebruik er van te beperken tot de onvruchtbare tijden, zodat de andere echtgenoot op de andere dagen zelfs niet het recht zou hebben de daad te vragen, dan zou dit betekenen, dat er aan de huwelijkstoestemming iets wezenlijks ontbreekt. Dit zou de ongeldigheid van het huwelijk zelf ten gevolge hebben, omdat het recht, dat uit de huwelijksovereenkomst voortvloeit, een blijvend, ononderbroken, en niet alleen bij tussenpozen geldend recht is van beide echtgenoten tegenover elkaar.

d. De beperking van het huwelijksgebruik tot de onvruchtbare tijden
Als daarentegen die beperking van de daad tot de dagen van natuurlijke onvruchtbaarheid niet op het recht zelf betrekking heeft, maar alleen op het gebruik van het recht, dan is de geldigheid van het huwelijk niet aan twijfelonderhevig. Toch is een dergelijk gedrag van de echtgenoten al of niet als zedelijk geoorloofd te beschouwen, naargelang de bedoeling, zich blijvend naar die tijden te regelen, al of niet steunt op voldoende en degelijke zedelijke beweegredenen. Het feit alleen, dat de echtgenoten de aard van de daad niet aantasten en ook bereid zijn het kind, dat ondanks hun voorzorgsmaatregelen zou geboren worden, te aanvaarden en op te voeden, is op zich niet voldoende, de juistheid van de bedoeling en het zedelijk verantwoorde van die beweegredenen te waarborgen.

e. Morele waardering van dit laatste
De reden hiervan is, dat het huwelijk verplicht tot een levensstaat, die, gelijk hij bepaalde rechten geeft, zo ook verplicht tot een positief werk, dat met die levensstaat verband houdt. In een dergelijk geval kan men het algemene beginsel toepassen, dat een positief werk kan worden nagelaten, als gewichtige redenen, onafhankelijk van de goede wil van hen, die er toe verplicht zijn, aantonen, dat dat werk niet wenselijk is, of bewijzen, dat het door de rechthebbende – in dit geval het menselijk geslacht niet naar billijkheid kan geëist worden.

De huwelijksovereenkomst, die aan de echtgenoten het recht geeft aan de neiging van de natuur te voldoen, plaatst hen in een levensstaat, de huwelijksstaat. Welnu, de natuur en de Schepper leggen aan de echtgenoten, die van dit recht gebruik maken door de specifieke daad van hun levensstaat, de taak op te zorgen voor de instandhouding van het menselijk geslacht. Dit is het kenmerkende werk, dat de eigenlijke waarde van hun staat uitmaakt, het bonum prolis (het goed van de kinderzegen). Enkeling en maatschappij, volk en staat, ook de Kerk hangen in de door God gestelde orde voor hun bestaan af van het vruchtbare huwelijk. Daarom misdoet men tegen de zin zelf van het huwelijksleven, als men de huwelijksstaat aanvaardt, voortdurend gebruik maakt van de daad, die daaraan eigen en daarin alleen geoorloofd is, en daarbij zich steeds en opzettelijk, zonder gewichtige reden aan zijn eerste plicht onttrekt.
Van dat positieve verplichte werk kan men, ook voor lange tijd, zelfs voor geheel de duur van het huwelijk ontslagen zijn om ernstige redenen, zoals die niet zelden gelegen zijn in de zg. medische, eugenetische, economische en sociale “indicatie”. Hieruit volgt, dat het zich houden aan de onvruchtbare tijden in zedelijk opzicht geoor1oofd kan zijn; en in de genoemde omstandigheden is het dit ook. Als er echter volgens een verstandig en billijk oordeel dergelijke ernstige redenen, hetzij van persoonlijke aard, hetzij voortvloeiend uit uiterlijke omstandigheden niet aanwezig zijn, dan kan de wil van de echtgenoten om blijvend de vruchtbaarheid van hun vereniging te vermijden, terwijl zij toch doorgaan volledig te voldoen aan hun geslachtelijke neiging, slechts voortkomen uit een valse waardering van het leven en uit beweegredenen, die buiten de juiste zedelijke normen vallen.

Uw apostolaat in bijzonder moeilijke gevallen
Maar nu zult gij hier misschien tegen inbrengen, dat gij bij de uitoefening van uw beroep soms voor zeer moeilijke gevallen komt te staan, waarin men nl. niet kan eisen, dat men zich aan de mogelijkheid van het moederschap blootstelt, terwijl dit integendeel volstrekt moet worden vermeden, en waarin van de andere kant het zich houden aan de onvruchtbare perioden ofwel geen voldoende waarborg biedt, ofwel om andere redenen moet worden uitgesloten. En dan vraagt gij, hoe men dan nog kan spreken van een apostolaat in dienst van het moederschap.

Wanneer de omstandigheden volgens uw zeker en beproefd oordeel een absoluut “neen” eisen, d.w.z. de uitsluiting van het moederschap, dan zou het onjuist en verkeerd zijn een “ja” op te leggen of aan te raden. Het gaat hier inderdaad over concrete feiten en bijgevolg niet over een theologische, maar een medische kwestie; deze behoort dus tot uw competentie. Toch vragen de echtgenoten in zulke gevallen van u geen medisch advies, dat noodzakelijk negatief moet luiden, maar de goedkeuring van een “techniek” van de huwelijksomgang, die waarborg biedt tegen de mogelijkheid van het moederschap. En zo wordt gij dan opnieuw geroepen uw apostolaat uit te oefenen, in zover gij er geen twijfel over laat bestaan, dat ook in deze uiterste gevallen elk preventief handelen en elke rechtstreekse aanslag op het leven en de ontwikkeling van het kind in geweten verboden en verwerpelijk is, en dat er maar één weg open blijft, nl. die van onthouding van ieder volledig gebruik van het natuurlijk vermogen. Hier verplicht uw apostolaat u tot een helder en beslist oordeel en een rustige zekerheid.

De mogelijkheid van algehele onthouding
Maar men zal opwerpen, dat een dergelijke onthouding onmogelijk, dat een dergelijke heldhaftigheid niet te verwezenlijken is. Deze opwerping kunt gij tegenwoordig overal horen en lezen, ook van de kant van hen, die krachtens plicht en bekwaamheid heel anders moesten oordelen. En om dit te bewijzen voert men het volgende argument aan: “Niemand is verplicht tot het onmogelijke en van geen enkele verstandige wetgever kan men veronderstellen, dat hij door zijn wet ook tot het onmogelijke wil verplichten. Welnu, voor echtgenoten is onthouding op lange termijn onmogelijk. Dus zijn zij niet verplicht tot onthouding; dit kan niet de zin zijn van de goddelijke wet.”

Op deze manier leidt men uit praemissen, die gedeeltelijk waar zijn, een onjuiste gevolgtrekking af. Om dit in te zien behoeft men de termen van het bewijs slechts om te keren: God verplicht niet tot het onmogelijke. Welnu, God verplicht de echtgenoten tot onthouding, als hun vereniging niet kan plaats hebben volgens de wetten van de natuur. Dus is in deze gevallen onthouding mogelijk. Een bevestiging van dit bewijs vinden wij in de leer van het concilie van Trente, dat in het hoofdstuk over de noodzakelijke en mogelijke onderhouding van de geboden leert, met verwijzing naar een tekst van St. Augustinus: “God beveelt het onmogelijke niet, maar terwijl Hij beveelt, vermaant Hij u te doen, wat gij kunt en te vragen, wat gij niet kunt en Hij helpt u om het te kunnen.” (19)

Ook in het huwelijk kan heroïsme beoefend worden
Laat u daarom bij de uitoefening van uw beroep en bij uw apostolaat niet in de war brengen door dit grote woord: onmogelijkheid, noch in uw innerlijk oordeel, noch in uw uitwendig gedrag. Leent u nooit tot iets, dat in strijd is met de wet van God en uw christelijk geweten. Men doet de mannen en vrouwen van onze tijd onrecht met hen niet in staat te achten tot een blijvend heroïsme. Tegenwoordig wordt de heldhaftigheid om zoveel redenen, misschien onder de druk van de harde noodzakelijkheid of soms ook in dienst van de ongerechtigheid, beoefend in een mate en een omvang, die men in het verleden onmogelijk zou hebben geacht. Waarom zou dus dit heroïsme als het door de omstandigheden werkelijk geëist wordt, halt moeten maken voor het gebied van de hartstochten en de natuurlijke neigingen? Natuurlijk: wie zichzelf niet wil beheersen kan het ook niet; en wie meent zich te kunnen beheersen met alleen te steunen op eigen krachten zonder oprecht en volhardend de hulp van God te vragen, zal jammerlijk teleurgesteld worden.

Dit met betrekking tot uw apostolaat om de echtgenoten te winnen voor de dienst van net moederschap, niet in de zin van een blinde slavernij onder de drang van de natuur maar van een uitoefening van de echtelijke rechten en plichten, geleid door de beginselen van de rede en het geloof.


4. Het laatste aspect van uw apostolaat betreft de verdediging zowel van de juiste rangorde der waarden als van de waardigheid van de menselijke persoon
Opvattingen omtrent de persoonswaarden als eigenlijk doel van de huwelijksomgang

De “persoonswaarden” en de noodzakelijkheid ze te eerbiedigen is een onderwerp dat sinds twintig jaar steeds meer de schrijvers bezig houdt. In veel van hun werken krijgt ook de specifiek geslachtelijke daad zijn plaats om haar dienstbaar te maken aan de persoonlijkheid van de echtgenoten. De eigenlijke en diepste zin van de uitoefening van het huwelijksrecht zou hierin bestaan, dat de lichamelijke vereniging de uitdrukking en verwezenlijking is van de persoonlijke en affectieve vereniging.

Artikelen, hoofdstukken, hele boeken, bijeenkom: sten, met name ook over “de techniek van de liefde”, worden gewijd aan de verbreiding van deze gedachten, aan de toelichting er van door raadgevingen aan de jonggehuwden als leidraad in het huwelijk, opdat zij niet uit onwetendheid of verkeerd begrepen schaamtegevoel of ongegronde angstvalligheid, ongebruikt laten wat God, die ook de natuurlijke neigingen geschapen heeft, hun geeft. Als uit deze volledige wederzijdse overgave van de echtgenoten een nieuw leven voortkomt, dan is dit een gevolg, dat buiten de “persoonswaarden” blijft, of hoogstens tot de periferie er van behoort; een gevolg, dat men niet afwijst, maar dat men niet als het middelpunt wil zien van de huwelijksomgang.

Volgens deze theorieën zouden uw zorg voor het leven, dat nog verborgen is in de moederschoot en voor de voorspoedige geboorte van het kind nog slechts ondergeschikt belang hebben en op de tweede plaats komen.

Deze opvattingen betekenen een omkering van de juiste rangorde der waarden
Als nu deze betrekkelijke waardering slechts de waarde van de persoon van de echtgenoten zou benadrukken boven die van het kind dan zou men dit vraagstuk strikt genomen buiten beschouwing kunnen laten. Maar wij staan hier integendeel voor een verregaande omkering van de rangorde der waarden en der doelstellingen, die door de Schepper zelf zijn gewild. Wij hebben te doen met de verbreiding van een geheel van gedachten en gevoelselementen. die rechtstreeks in strijd zijn met de duidelijkheid, de diepte en de ernst van de christelijke opvatting. En hier moet opnieuw uw apostolaat zich doen gelden. Het kan immers voorkomen, dat de moeder en echtgenote u in vertrouwen neemt en dat gij ondervraagd wordt over de geheimste verlangens en de intimiteiten van het huwelijksleven. Maar hoe zult gij dan, in het bewustzijn van uw zending, de echtgenoten er toe kunnen brengen de waarheid en de juiste orde in hun waardering en handelen te eerbiedigen, als gij zelf hiervan niet nauwkeurig op de hoogte zijt, en niet de karaktervastheid bezit, om te verdedigen, wat volgens uw overtuiging waar en juist is ?

Het eerste en meest wezenlijke doel van het huwelijk is de voortplanting en opvoeding
Welnu, de waarheid is, dat het huwelijk als natuurlijke instelling krachtens de wil van de Schepper als eerste en meest wezenlijk doel niet heeft de persoonlijke vervolmaking van de echtgenoten, maar het voortbrengen en het opvoeden van het nieuwe even. De andere doeleinden, ofschoon eveneens door de natuur gewild, staan niet op één lijn met het eerste doel en nog minder erboven, maar zijn daaraan wezenlijk ondergeschikt. Dit geldt van ieder huwelijk, ook van het onvruchtbare huwelijk; gelijk men van ieder oog kan zeggen, dat het bestemd en gemaakt is om te zien, ook al komt het in abnormale gevallen, door bijzondere innerlijke en uitwendige omstandigheden nooit tot visuele waarneming.

Verklaringen van de H. Stoel
Juist om een eind te maken aan alle onzekerheid en misvattingen, die valse theorieën dreigden te verspreiden omtrent de rangorde van de doeleinden in het huwelijk en hun wederzijdse betrekkingen, hebben wijzelf enkele jaren geleden (10 Maart 1944) (20) een verklaring opgesteld over de orde van die doeleinden, en aangegeven, wat uit de innerlijke structuur zelf van het natuurlijk vermogen blijkt, wat gemeengoed is van de christelijke overlevering, wat de pausen herhaaldelijk hebben geleerd en wat ten slotte in de vereiste vorm is vastgelegd door het wetboek van het kerkelijk recht. (21) Zelfs heeft de H. Stoel kort daarna, om de hiermee strijdige meningen recht te zetten, in een decreet openlijk verklaard, dat de mening van enkele moderne schrijvers onaanvaardbaar is, die ontkennen, dat het eerste doel van het huwelijk de. voortplanting en opvoeding is, of leren, dat de secundaire doeleinden niet wezenlijk ondergeschikt zijn aan het eerste doel, maar op één lijn daarmee staan en daarvan onafhankelijk zijn. (22)

De andere waarden van het huwelijk staan in dienst van het eerste doe
Willen wij hiermee het goede en juiste in de persoonlijke waarden, die uit het huwelijk en de beleving ervan voortvloeien, ontkennen of verkleinen? Geenszins, want de Schepper heeft in het huwelijk tot het voortbrengen van het nieuwe leven mensen bestemd van vlees en bloed, mensen met geest en hart, en zij zijn geroepen om het leven te schenken aan hun nakomelingschap als mensen en niet als redeloze dieren. Tot dit doel wil de Heer de vereniging van de echtgenoten. De H. Schrift zegt immers van God, dat Hij de mens schiep naar Zijn beeld en hem schiep als man en vrouw (23) en dat Hij gewild heeft, gelijk herhaaldelijk in de heilige boeken wordt verzekerd, dat “de man vader en moeder verlaat en zich met zijn vrouw verenigt en zij één vlees vormen.” (24) Dit alles is dus waar en door God gewild, maar het moet niet worden losgemaakt van de eerste taak van het huwelijk, nl. de dienst voor het nieuwe leven. Niet alleen het gezamenlijk werken van de echtgenoten in het uiterlijk leven, maar ook heel hun persoonlijke verrijking, hun verstandelijke en geestelijke verrijking, zelfs het meest geestelijke en diepe in de huwelijksliefde als zodanig is door de wil van de natuur en van de Schepper in dienst gesteld van de nakomelingschap. Uiteraard betekent het volmaakte huwelijksleven ook de algehele toewijding van de ouders aan hun kinderen; en de huwelijksliefde in haar kracht en innigheid wordt juist geëist door de waarachtige zorg voor het kind en waarborgt de uitoefening ervan. (25)

De huwelijksdaad is een persoonlijke samenwerking van de echtgenoten
Als men de samenleving van de echtgenoten en de huwelijksdaad herleidt tot een puur organische functie voor het overbrengen van de levenskiemen, verlaagt men de huiselijke woning, heiligdom van het gezin, als het ware tot een louter biologisch laboratorium. Daarom hebben wij in onze toespraak van 29 September 1949 tot het internationaal congres van katholieke artsen uitdrukkelijk de kunstmatige bevruchting uitgesloten van het huwelijk. De huwelijksdaad is in haar natuurlijke structuur een persoonlijke handeling, een gelijktijdig en onmiddellijk samenwerken van de echtgenoten, dat krachtens de natuur zelf van de handelende subjecten en de aard van de daad de uitdrukking is van de wederzijdse overgave, waardoor volgens het woord van de Schriftuur de vereniging “in één vlees” (26) tot stand komt.

Dit betekent veel meer dan het verenigen van twee levenskiemen, dat ook kunstmatig kan plaats hebben, dat wil zeggen, zonder de natuurlijke daad van de echtgenoten. De huwelijksdaad, verordend en gewild door de natuur, is een persoonlijke samenwerking, waartoe de echtgenoten elkander bij het aangaan van het huwelijk wederkerig het recht geven.

Gevolgtrekkingen uit het voorafgaande
Wanneer daarom deze daad in haar natuurlijke vorm van het begin af aan en blijvend onmogelijk is, ontbreekt er iets wezenlijks aan het voorwerp van de huwelijksovereenkomst. Hierop komt neer wat wij toen hebben gezegd: “Men: moet niet vergeten: alleen het voortbrengen van nieuw leven volgens de wil en het plan van de Schepper sluit in een wonderlijke volkomenheid de verwezenlijking van de beoogde doeleinden in. Het is in overeenstemming zowel met de lichamelijk-geestelijke natuur en de waardigheid van de echtgenoten als met de normale en voorspoedige ontwikkeling van het kind.” (27)

Zegt dus aan het verloofde meisje of de jong gehuwde vrouw, die u zou spreken over de waarden van het huwelijksleven, dat deze persoonlijke waarden, hetzij in de lichamelijke of zinnelijke, hetzij in de geestelijke sfeer, werkelijk echte waarden zijn, die evenwel door de Schepper in de rangorde van de waarden niet op de eerste, maar op de tweede plaats zijn gesteld.

De waarde van het vrijwillig afstand doen van het huwelijk
Voegt hieraan nog iets anders toe, dat in vergetelheid dreigt te raken. Al deze secundaire waarden van de voortplantingssfeer en het voortplantingswerk vallen binnen het kader van de specifieke taak van de echtgenoten, die is: het voortbrengen en opvoeden van het nieuwe leven. Verheven en edele taak! Zij behoort echter niet tot het wezen van een volmaakt menselijk wezen, alsof het niet verwezenlijkt worden van de natuurlijke voortplantingsdrang een soort vermindering van de menselijke persoon zou betekenen. Het afstand doen van die verwezenlijking is geen ,verminking van de persoonlijke en geestelijke waarden, vooral niet als het geschiedt uit zeer hoge beweegredenen. Van dit vrijwillig afstand doen uit liefde tot het rijk van God heeft de Heer gezegd:. “Non omnes capiunt verbum istud, sed quibus datum est”: niet allen begrijpen deze leer, maar alleen zij, aan wie het gegeven is.” (28)

Een overdreven prijzen van het Voortplantingswerk, ook in de wettige en zedelijk vereiste morele vorm van het huwelijksleven, zoals tegenwoordig niet zelden gebeurt, is daarom niet alleen onjuist en in strijd met de waarheid; het sluit ook het gevaar in van een valse instelling van verstand en gevoel, die goede en verheven gevoelens kan tegenwerken en verstikken, vooral in de nog onervaren jeugd, die de “teleurstellingen van het leven nog niet kent. Want welk normaal mens, gezond naar lichaam en ziel, wil ten slot te gerekend worden tot degenen, wie het ontbreekt aan karakter en geestkracht?

Moge uw apostolaat overal, waar gij uw beroep uitoefent, de geesten verlichten en deze juiste rangorde van de waarden inscherpen, opdat de mensen hun oordeel en hun gedrag daarnaar regelen.

De geslachtelijke voldoening is ondergeschikt aan het doel van het huwelijk
Onze uiteenzetting over de taak van uw beroepsapostolaat zou echter onvolledig zijn zonder een kort woord over de bescherming van de menselijke waardigheid in het gebruik van de geslachtelijke neiging. Dezelfde Schepper, die Zich in Zijn goedheid en wijsheid voor de instandhouding en voortplanting van het menselijk geslacht van het handelen van man en vrouw heeft willen bedienen door hen in het huwelijk te verenigen, heeft ook gewild, dat de echtgenoten bij die daad een genot en voldoening ondervinden in lichaam en geest. De echtgenoten doen dus niets verkeerds, als zij deze voldoening zoeken en genieten. Zij aanvaarden, wat de Schepper voor hen bestemd heeft.

Niettemin moeten de echtgenoten Gok hier een juiste gematigdheid weten te betrachten. Gelijk bij het genot van spijs en drank, moeten zij zich ook bij het geslachtelijk genot niet onbeheerst overgeven aan de zinnelijke neiging. De juiste regeling is dus: het gebruik van het natuurlijk voortplantingsvermogen is alleen in het huwelijk zedelijk geoorloofd in dienst en volgens de rangorde van de doeleinden van het huwelijk. Hieruit volgt, dat ook alleen in het huwelijk en volgens deze regel het verlangen naar en het smaken van dat genot en die voldoening geoorloofd zijn. Want het genieten is onderworpen aan de wet van de handeling, waaruit het voortvloeit en niet andersom: de handeling aan de wet van het genieten. En deze zo redelijke wet heeft niet alleen betrekking op het wezen, maar ook op de omstandigheden van de handeling, zodat men, ook al blijft het wezen van de daad onaangetast, kan misdoen door de wijze waarop men ze stelt.

Een moderne opvatting in strijd met dit beginsel
Het overtreden van deze regel is even oud als de erfzonde. Toch loopt men in deze tijd gevaar het grondbeginsel zelf uit het oog te verliezen. Tegenwoordig immers pleegt men in woord en geschrift (en dit doen ook enkele katholieken) de noodzakelijke autonomie, het eigen doel en de eigen waarden van de sexualiteit en de beleving er van te verdedigen, onafhankelijk van het doel, dat is het voortbrengen van nieuw leven. Men zou de orde zelf die door God is vastgesteld, aan een nieuw onderzoek en een nieuwe wet willen onderwerpen. Men zou in de wijze, waarop men aan de geslachtelijke neiging voldoet, geen andere beperking willen aanvaarden, dan het eerbiedigen van het wezen van de natuurlijke daad. Daardoor zou men de zedelijke plicht tot het beheersen van zijn hartstochten vervangen door de vrijheid om blind en onbeheerst de grillen en neigingen van de natuur te volgen; en dit moet vroeg of laat strekken tot nadeel van de moraal, het geweten en de menselijke waardigheid.

Had de natuur uitsluitend of althans op de eerste plaats beoogd een wederzijds zich geven van de echtgenoten en het bezitten van elkaar in vreugde en genieten, en had zij, die daad alleen maar gewild om het geluk van hun persoonlijke ervaring zo hoog mogelijk op te voeren en niet om hen te prikkelen tot de dienst van het leven, dan had de Schepper een ander plan gevolgd in de vorm en de structuur van de natuurlijke daad. Maar nu is die daad ten slotte geheel en al ondergeschikt aan en geordend tot die ene grote wet van de “generatio et educatio prolis” (de voortplanting en opvoeding van het kind), d.w.z. tot het verwezenlijken van het eerste doel van het huwelijk als oorsprong en bron van het leven.

Antichristelijke genotzucht
Helaas wordt de wereld onophoudelijk overstroomd door golven van genotzucht, die heel het huwelijksleven dreigen te verzwelgen in de wassende vloed van gedachten, verlangens en handelingen, met ernstig gevaar en groot nadeel voor de eerste taak van de echtgenoten.

Dikwijls schaamt men zich niet van deze antichristelijke genotzucht een leer te maken, waarbij men het verlangen inscherpt om bij de voorbereiding en de voltrekking van de huwelijksgemeenschap het genot steeds hoger op te voeren; alsof bij de huwelijksomgang heel de zedenwet slechts bestond in het juist stellen van de daad zelf, en alsof al het andere, hoe het ook gebeurt, gerechtvaardigd werd door het uiten van de wederzijdse liefde, geheiligd door het sacrament van het huwelijk, prijzenswaardig en verdienstelijk voor God en voor het geweten. Om de waardigheid van de mens en om die van de christen, die een beperking opleggen aan de uitwassen van de zinnelijkheid, bekommert men zich niet.

De eis van de christelijke zedenwet
Neen. De ernst en de heiligheid van de christelijke zedenwet laten niet toe, dat men onbeheerst de geslachtelijke neiging involgt en zo alleen naar voldoening en genot streeft. Zij veroorlooft aan de mens als redelijk wezen niet, zich zover te laten meeslepen, noch met betrekking tot het wezen, noch met betrekking tot de omstandigheden van de daad.

De wederzijdse eerbied in het huwelijk waarborg van echt geluk
Sommigen voeren als reden aan, dat het geluk in het huwelijk rechtstreeks evenredig is aan het wederzijds genot in de huwelijksomgang. Neen. Het geluk in het huwelijk integendeel rechtstreeks evenredig aan de wederzijdse eerbied tussen de echtgenoten, ook in hun intieme betrekkingen. Niet alsof zij hetgeen de natuur biedt en de Schepper geschonken heeft, onzedelijk achten en afwijzen maar omdat deze eerbied en de wederzijdse achting, die daaruit voortkomt, een van de sterkste elementen is van een zuivere liefde, een liefde, die daardoor des te inniger is.

Uw apostolaat voor de eer van het christelijk huwelijk
Verzet u in uw beroepswerkzaamheid, zoveel gij kunt, tegen het opdringen van deze verfijnde genotzucht, waaraan iedere geestelijke waarde ontbreekt en die daarom christelijke echtgenoten onwaardig is. Wijst er op, hoe de natuur weliswaar het spontaan verlangen heeft gegeven naar het genot en het goedkeurt in een wettig huwelijk, maar niet als doel op zich, doch uiteindelijk voor de dienst aan het leven. Verwijdert uit uw geest die cultus van het genot en doet uw best de verbreiding tegen te gaan van een literatuur, die meent de intimiteiten van het huwelijksleven in alle bijzonderheden te moeten beschrijven zogenaamd om de echtgenoten op de hoogte te brengen, te leiden en gerust te stellen. Om het nauwgezet geweten van echtgenoten gerust te stellen, is in het algemeen het gezond verstand, het natuurlijk aanvoelen en een korte onderrichting over de duidelijke en eenvoudige beginselen van de christelijke zedenwet voldoende. Als in bijzondere omstandigheden een verloofd meisje of een jonggehuwde vrouw uitvoeriger inlichtingen nodig heeft over een of ander speciaal punt, is het uw taak haar met fijne tact een nadere verklaring te geven in overeenstemming met de natuurwet en het gezond christelijke geweten.

Wat wij u hebben voorgehouden, heeft niets te maken met manichaeïsme of jansenisme, zoals sommigen willen doen voorkomen om zichzelf te rechtvaardigen. Het is slechts een verdediging van de eer van het christelijk huwelijk en van de persoonlijke waardigheid van de echtgenoten. Tot dit doel mee te werken is, vooral in onze tijd, een dringende plicht van uw beroepszending.

Slot
Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van onze uiteenzetting. Uw beroep opent voor u een breed terrein van veelzijdig apostolaat; apostolaat, dat minder bestaat in woorden dan in daden en in het geven van leiding; apostolaat, dat gij slechts dan met succes kunt uitoefenen, als gij doordrongen zijt van het doel van uw zending en van de middelen om het te bereiken, en als gij bezield zijt met een vaste en besliste wil, steunend op een diepe godsdienstige overtuiging, die gedragen en versterkt wordt door het geloof en de christelijke liefde.

Terwijl wij over u de machtige hulp van Gods licht en Gods kracht afsmeken, geven wij u van harte als onderpand en waarborg van overvloedige hemelse genaden, onze apostolische zegen.

Noten
1. Verg. Gen. 1, 26-27
2. 2 Makk. 7, 22-23
3. Decr. H. Off. 2 Dec. 1940, A.A.S. 32, 553-554
4. Ex. 20,13
5. Verg. Ps. 126,3
6. Ps. 127, 3-4
7. Ps. 108, 13
8. Verg. Matt. 25, 21
9. Joh. 16,21
10. 1 Tim. 2, 15
11. Matt. 5, 7
12. Luk. 1, 38
13. Verg. Gal. 4, 4
14. Joh. 1, 14
15. Luk. 1, 31
16. A.A.S. 22, 1930, 559-562
17. Ibid. 564-565
18. Decr. H. Off. 22 febr. 1940, A.A.S. 32, 1940, 73.
19. Conc. Trid., Sess. 6, cap. 11 (Denz. 804); S. August., De natura et gratia, cap 43, n. 50 ; -ML 44,271.
20. Deze verklaring werd niet gepubliceerd; het decreet van het H. Officie van 1 april 1944 stemt er zakelijk mee overeen – verg. F. Hürth S.J., in Periodica 40 (1951) 424-425.
21. Can. 1013, § 1.
22. Decr. H. Off., 1 apr. 1944 (A.A.S. 36, 103)
23. Vgl. Gen. 1, 27.
24. Gen. 2, 24; Matt. 19, 5; Efes. 5, 31.
25. Vgl S. Thomas, Summa Theologica, III q. 29, a. 2; – Suppl. Q. 49, a. 2 ad 1.
26. Gen. 2, 24
27. A.A.S. 41, p 560
28. Matt. 19, 11.

Nederlandse vertaling uit het Italiaans van dr. Chr. Oomen CssR., Serie Ecclesia Docens 0191 Gooi & Sticht, Hilversum, 1952