Katholieke Stichting Medische Ethiek
19 mei 2024

Over de menselijke persoonlijkheid in de psychologie

Venus du monde entier

Tot het 13e congres van de Internationale vereniging voor toegepaste psychologie over het godsdienstig en zedelijk aspect van de menselijke persoonlijkheid in de psychologie

Paus Pius XII
10 april 1958

Inleiding
1. Begroeting

Uit de gehele wereld zijt gij in groten getale samen gekomen om deel te nemen aan het dertiende Congres van de Internationale Vereniging voor toegepaste psychologie, en gij hebt verlangd, heren, ons bij deze gelegenheid een bezoek te mogen brengen. Het verheugt ons, u hier te mogen ontvangen en wij heten ieder van u van harte welkom.

2. Onderwerp van het congres
Het onderwerp, dat u bezig houdt en waaraan dit congres zijn naam ontleent, is de toegepaste psychologie; maar zonder uw onderzoekingen te beperken tot de practische toepassingen, schenkt gij ook ruimschoots aandacht aan de problemen, die tot de theoretische psychologie behoren. Gelijk men kan constateren in de overvloedige documentatie, die gij ons ter beschikking hebt gesteld, houdt elke van de vier secties, waarover uw werkzaamheden zijn verdeeld, nl. de psychologie toegepast op de arbeid en op de beroepskeuze, de medische psychologie, de schoolpsychologie en de psychologie van misdaad, rechtspraak en straf, zich ook vaak bezig met vraagstukken van de plichtenleer, die deze materies raken.

3. Twee bijzondere problemen
Gij hebt ook opgemerkt, dat op dit gebied tussen psychologen en theologen bepaalde meningsverschil len bestaan, die betreurenswaardige onzekerheden ten gevolge hebben in het denken en in het handelen, en gij hebt ons gevraagd, daarin, zo mogelijk, enig licht te brengen. Twee punten vooral hebt gij ons voorgelegd: het veel verspreid gebruik van bepaalde testen (1), waardoor men zonder gewetensbezwaar zelfs de intiemste diepten van de ziel doorvorst; verder het daarmee verbonden, maar bredere vraagstuk van de zedelijke verantwoordelijkheid van de psycholoog, dat van de omvang en grenzen van zijn rechten en plichten bij het gebruik van wetenschappelijke methoden, hetzij bij theoretische onderzoekingen, hetzij bij practische toepassingen.

4. Onderwerp van de toespraak
Wij zullen in onze uiteenzetting deze twee punten behandelen, maar wij plaatsen ze in een bredere synthese: het godsdienstig en zedelijk aspect van de menselijkheid, die het voorwerp is van de psychologie. Wij beschouwen achtereenvolgens:
1. de definitie van de menselijke persoonlijkheid uit psychologisch en zedelijk oogpunt;
2. de zedelijke verplichtingen van de psycholoog ten opzichte van de menselijke persoonlijkheid;
3. de fundamentele morele beginselen omtrent de menselijke persoonlijkheid in de psychologie.

I. De definitie van de menselijke persoonlijkheid uit psychologisch en zedelijk oogpunt
1. De term “persoonlijkheid”

Men ontmoet tegenwoordig bijna overal de term “persoonlijkheid”, maar in verschillende betekenissen. Men behoeft eigenlijk slechts de uitgebreide bibliografie omtrent dit onderwerp door te nemen om te constateren, dat talrijke begrippen met betrekking tot de psychische structuur van de mens worden uitgedrukt in technische termen, die overal dezelfde fundamentele betekenis hebben. Toch zijn meerdere elementen van de menselijke psyche nog onvoldoende gepreciseerd en men heeft daarvoor nog geen volledige definitie gevonden. Hiertoe behoort ook de term “persoonlijkheid”, zowel in de wetenschappelijke als in de toegepaste psychologie. Het is dus van belang, duidelijk aan te geven, hoe wij die term verstaan. Ofschoon wij vooral de zedelijke en godsdienstige aspecten beschouwen, terwijl gij u hoofdzakelijk beperkt tot het psychologisch aspect, geloven wij toch, dat deze verschillende gezichtspunten niet noodzakelijk tot tegenstellingen of tegenstrijdigheden behoeven te leiden, zolang ze objectief blijven en zich trachten te houden aan de feiten.
Wij definiëren de persoonlijkheid als “de psychosomatische eenheid van de mens, in zover deze bepaald en bestuurd wordt door de ziel”.

2. De elementen van de term persoonlijkheid
Deze definitie spreekt vooreerst over de persoonlijkheid als een “eenheid”, omdat ze haar beschouwt als een geheel, waarvan de delen, hoewel ze hun specifieke eigenschappen behouden, niet gescheiden zijn, maar integendeelorganisch met elkaar zijn verbonden. Daarom kan de psychologie de psychische ver. mogens en hun functies zowel afzonderlijk beschouwen, in hun eigen structuur en hun eigen wetten, alsook in hun organische totaliteit.

Verder beschrijft de definitie deze eenheid als “psychosomatisch”. Hier ontmoeten de gezichtspunten van de theoloog en de psycholoog elkaar in menig opzicht. De technische psychologische werken immers houden zich tot in details bezig met de invloed van het lichaam op de geest, waaraan het lichaam door zijn levensprocessen een voortdurende toevoer van energie geeft. Van de andere kant bestuderen ze de invloed van de geest op het lichaam; en ze trachten wetenschappelijk de manier te bepalen, waarop de geestelijke ziel leiding geeft aan de psychische strevingen, en hieruit practische conclusies te trekken. Vervolgens zegt de definitie, dat de psychosomatische eenheid van de mens “bepaald en bestuurd wordt door de ziel”. Het individu vormt als ondeelbare eenheid en totaliteit een enig en universeel middelpunt van het zijn en het handelen, een “ik”, dat zichzelf bezit en over zichzelf beschikt. Dit “ik” is hetzelfde voor alle psychische functies, en blijft hetzelfde ondanks het voorbijgaan van de tijd. De universaliteit van het “ik” in uitgestrektheid en in duur geldt vooral voor het oorzakelijk verband, dat het heeft met zijn geestelijke activiteit. Dit universele en blijvende “ik” neemt onder de invloed van innerlijke of uiterlijke oorzaken, die bewust wordt waargenomen of onbewust wordt aanvaard, maar altijd door een vrije beslissing, een bepaalde houding en een blijvend karakter aan, zowel in zijn innerlijk wezen als in zijn uitwendig gedrag.

Omdat dit eigen kenmerk van de persoonlijkheid in laatste instantie voortkomt uit de geestelijke ziel, definieert men de persoonlijkheid als “bepaald door de ziel”, en omdat het gaat niet over een enkel geval, maar over een doorlopend proces, voegt men er aan toe “bestuurd door de ziel”. Het is mogelijk, dat bepaalde karaktertrekken sterker op de voorgrond zijn getreden en dat men dit markante aanduidt met de term “persoonlijkheid”, maar het bestaan van zulke markante trekken is niet noodzakelijk om te kunnen spreken van een persoonlijkheid in de zin van de definitie.

De persoonlijkheid kan beschouwd worden ofwel als een eenvoudig feit, ofwel in het licht van de zedelijke waarden die haar moeten leiden. Men weet, dat er waardevolle persoonlijkheden en onbeduidende persoonlijkheden bestaan; sommige zijn ondoorzichtig, slecht of bedorven, andere zijn open, nobel, rechtschapen. Maar alle hebben zij deze karaktertrekken, omdat zij zichzelf door hun vrije beslissing deze of gene geestelijke richting hebben gegeven. Noch de psychologie, noch de moraal mogen dit feit over het hoofd zien, ook al beschouwen beide bij voorkeur het ideaal, waarnaar de persoonlijkheid streeft.

3. De voornaamste trekken van de persoonlijkheid in zedelijk en godsdienstig opzicht
Omdat het zedelijk en godsdienstig aspect groten. deels met het voorafgaande samenvalt, kunnen wij ermee volstaan, enkele aanwijzingen hieraan toe te voegen. De metaphysiek beschouwt de mens als een levend wezen, begaafd met verstand en vrije wil, waarin lichaam en ziel verenigd zijn in één natuur, die een zelfstandig bestaan bezit. In technische termen zou men spreken van “rationalis naturae individua substantia”. (2) In deze zin is de mens altijd een persoon, een “individu”, onderscheiden van alle andere individuen, een “ik” vanaf het eerste tot het laatste ogenblik van zijn leven, zelfs wanneer hij zich daarvan niet bewust is. Er bestaat dus een zeker verschil tussen dit gezichtspunt en de uitdrukkingen van de psychologie, echter zonder dat er van een onoplos. bare tegenstelling sprake is.

De meest belangrijke trekken van de persoonlijkheid in zedelijk en godsdienstig opzicht zijn de volgende.

3. De mens als het werk van God
De mens is geheel en al het werk van de Schepper. Ook al houdt de psychologie hier geen rekening mee bij haar onderzoekingen, proefnemingen en klinische toepassingen, toch heeft ze altijd te doen met het werk van de Schepper. Overigens is deze beschouwing vanuit zedelijk en godsdienstig oogpunt wezenlijk, maar zolang de theoloog en psycholoog objectief blijven, behoeft men niet bang te zijn voor een conflict en kunnen beide werken op hun eigen gebied en volgens de beginselen van hun wetenschap.

Beschouwt men de mens als werk van God, dan ontdekt men in hem twee eigenschappen, die van belang zijn voor de ontwikkeling en de waarde van de christelijke persoonlijkheid: zijn gelijkenis met God, die berust op de scheppingsakt, en zijn goddelijk kind schap in Christus, ons kenbaar gemaakt door de Openbaring. Laat men deze gegevens buiten beschouwing, dan wordt de christelijke persoonlijkheid in feite onbegrijpelijk; ook de psychologie, vooral de toegepaste psychologie loopt gevaar deze persoonlijkheid niet te begrijpen en op een dwaalspoor te geraken, als ze met deze gegevens geen rekening houdt. Want het gaat wel degelijk over reële feiten en niet over verzinsels of veronderstellingen. Dat deze feiten door de Openbaring gekend zijn, doet niets af aan hun echtheid, want de openbaring stelt de mens in staat, de grenzen van een beperkt verstand te overschrijden om zich te laten grijpen door het oneindig verstand van God.

b. De mens, gebonden aan objectieve zedelijke normen
Ook de beschouwing van het doel van de mens is vanuit zedelijk en godsdienstig standpunt wezenlijk. De mens heeft de mogelijkheid en de plicht, zijn natuur te vervolmaken, niet volgens zijn eigen inzicht, maar volgens het plan van God. Om het beeld van God in zijn persoonlijkheid tot voltooiing te brengen, mag hij niet zijn instincten volgen, maar moet hij de objectieve normen volgen, zoals bijv. die van de medische ethiek, die zich aan zijn verstand en zijn wil opleggen en hun door zijn geweten en door de openbaring worden voorgehouden. Het geweten moet zich overigens laten voorlichten, doordat het te rade gaat bij anderen en bij de traditionele wijsheid van de mensheid. Enkele jaren geleden heeft men in Amerika een wetboek van medische ethiek opgesteld, nl. “Ethical Standards for Psychologists”, dat gebaseerd is op de antwoorden van 7500 leden van de American Psychological Association (Washington D.C.). Ofschoon dit wetboek enige aanvechtbare stellingen bevat, moet men toch de gedachte, die eraan ten grondslag ligt, prijzen: het consulteren van ernstige en competente personen om zedelijke normen te vinden en te formuleren. Wie de normen van de objectieve morele orde verwaarloost of minacht, zal slechts een mis, vormde en onvolmaakte persoonlijkheid worden.

c. De verantwoordelijkheid en vrijheid van de mens
Anderzijds, wanneer men zegt, dat de mens verplicht is, bepaalde zedelijke normen in acht te nemen, dan houdt men hem ook voor verantwoordelijk, dan neemt men aan, dat hij objectief en subjectief de mogelijkheid heeft om volgens deze normen te handelen. Het toekennen van verantwoordelijkheid en vrijheid aan de mens is eveneens wezenlijk voor de persoonlijkheid. Men mag dus, ondanks bepaalde opvattingen van sommige psychologen, de volgende vooronderstellingen, waaromtrent overigens een zo groot mogelijke overeenstemming tussen psychologen en theologen uiterst gewenst zou zijn, niet prijsgeven:
1. ieder mens moet als normaal beschouwd worden, zolang het tegendeel niet bewezen is;
2. denormale mens bezit niet alleen een theoretische vrijheid, maar hij heeft ook daadwerkelijk het gebruik van deze vrijheid;
3. de normale mens kan, als hij naar behoren de geestelijke energie benut, die hem ter beschikking staat, de moeilijkheden overwinnen, die het onderhouden van de zedenwet in de weg staan ;
4. een abnormale psychologische aanleg is niet altijd een dwang en ontneemt aan het subject niet altijd iedere mogelijkheid om vrij te handelen;
5. zelfs de drang van het onbewuste en het onderbewuste is niet onweerstaanbaar; men kan hem voor een groot gedeelte beheersen, vooral als het gaat over een normaal persoon;
6. de normale mens is dus in de regel verantwoordelijk voor de beslissingen, die hij neemt.

d. Het eschatologisch aspect van de mens
Ten slot te mag men, wil men de persoonlijkheid begrijpen, geen abstractie maken van het eschatolo. gisch aspect. Zolang de mens op aarde leeft, kan hij zowel het goede als het kwade willen. Maar als de ziel eenmaal door de dood van het lichaam is gescheiden, blijft zij voor goed in de gesteltenis, die zij tijdens het leven heeft verkregen. Vanuit zedelijk en godsdienstig oogpunt is het beslissend element in de structuur van de persoonlijkheid juist de houding, die zij aanneemt tegenover God, die haar laatste doel is krachtens haar natuur zelf. Heeft zij zich op Hem gericht, dan blijft zij het; heeft zij zich integendeel van Hem afgekeerd, dan houdt zij de gesteltenis, die zij vrijwillig heeft aan. genomen. Voor de psychologie is deze laatste fase in de ontwikkeling van de psyche misschien slechts van ondergeschikt belang. Maar omdat ze zich bezig houdt met de psychische structuren en met de daden, die daaruit voortkomen en die bijdragen tot de definitieve uitgroei van de persoonlijkheid, kan ze moeilijk geheel onverschillig blijven voor het lot van deze laatste.

4. Aanvullende opmerkingen
Dit zijn de punten, die wij wilden ontwikkelen met betrekking tot de persoonlijkheid onder zedelijk en godsdienstig opzicht. Wij voegen er enkele korte opmerkingen aan toe.

De werken op het gebied van uw speciaal vak be handelen ook de dominerende factoren in de structuur van de persoonlijkheid, d.w.z. de gesteltenissen, die het beeld van zijn psyche bepalen. Zo verdeelt gij de mensen in groepen, naargelang bij hen de zintuigen, de instincten, de emoties en affecten, het gevoel, de wil, het verstand domineren. Zelfs in godsdienstig en zedelijk opzicht is deze classificatie niet zonder betekenis, want die verschillende groepen reageren dikwijls zeer verschillend op de zedelijke en godsdienstige motieven.

Uw publicaties behandelen dikwijls ook de kwestie van het karakter. Het onderscheid en de betekenis van de begrippen “karakter” en “persoonlijkheid” blijken niet overal hetzelfde te zijn. Soms beschouwt men ze zelfs als synoniem. Sommigen menen, dat het voornaamste element van het karakter de houding is, die de mens tegenover zijn verantwoordelijkheid aanneemt; voor anderen is het zijn houding tegenover de waarden. De persoonlijkheid van de normale mens wordt noodzakelijk geconfronteerd met de waarden en normen van het zedelijk leven, dat, gelijk wij zeiden, ook de medische ethiek omvat; deze waarden zijn geen loutere aanwijzingen, maar verplichtende regels. Men moet hier tegenover stelling nemen, ze aanvaarden of afwijzen. Zo is het te begrijpen, dat een psycholoog het karakter definieert als “de betrekkelijke constante in het persoonlijk zoeken, waarderen en aanvaarden van de waarden”. Talrijke werkzaam heden van uw congres zinspelen op deze definitie of lichten die zelfs uitvoerig toe.

Een laatste feit, dat de psycholoog en theoloog gelijkelijk interesseert, is het bestaan van bepaalde persoonlijkheden, waarvan de enige constante, om zo te zeggen, het onconstante is. Hun oppervlakkigheid schijnt onverbeterlijk en aanvaardt als enige waarde de zorgeloosheid of onverschilligheid tegenover iedere orde van waarden. Voor psycholoog en theoloog mag dit geen reden zijn tot moedeloosheid; het moet voor hen veeleer een prikkel zijn tot arbeid en hen uitnodigen tot vruchtbaar samenwerken, om zo echte persoonlijkheden en sterke karakters te vormen voor het welzijn van individu en gemeenschap.


II. De zedelijke verplichtingen van de psycholoog ten opzichte van de menselijke persoonlijkheid
Inleiding: Aanvechtbare methoden op het gebied van de experimentele psychologie en bepaalde opvattingen daaromtrent

Wij komen nu tot de kwesties van medische ethiek, waarvoor gij ons om een oplossing hebt gevraagd. Het gaat vooreerst over het al of niet geoorloofd zijn van bepaalde technische behandelingen en de wijze van toepassing van de psychologische tests; verder over de godsdienstige en zedelijke beginselen, die fundamenteel zijn voor de persoon van de psycholoog en van de patiënt. Wij willen overigens opmerken, dat de hier behandelde kwesties van ethiek ook betrekking hebben op iedereen, die het gebruik van het verstand bezit, en in het algemeen op iedereen, die een bewuste psychische daad kan stellen.

De tests en de andere methoden van psychologisch onderzoek hebben machtig bijgedragen tot de kennis van de menselijke persoonlijkheid en hebben aan de mens uitstekende diensten bewezen. Men zou daarom kunnen menen, dat er op dit gebied geen bijzonder probleem van medische moraal bestaat en dat men alles zonder voorbehoud kan goedkeuren. Inderdaad, niemand zalontkennen, dat de moderne psychologie als geheel vanuit zedelijk en godsdienstig standpunt lof verdient. Als men echter haar doelstellingen en de middelen ter verwezenlijking hiervan meer in het bijzonder beschouwt, dan zal men een onderscheid moeten maken. Haar doelstellingen, d.i. de wetenschappelijke bestudering van de menselijke psychologie en de genezing van psychische kwalen zijn alleen maar prijzenswaardig. Maar de aangewende middelen geven soms aanleiding tot gerechtvaardigd voorbehoud, zoals wij boven hebben aangegeven met betrekking tot het in Amerika yerschenen werk: “Ethical Standards for Psychologists”.

De beste psychologen weten heel goed, dat zelfs het meest kundige gebruik van de bestaande methoden niet vermag binnen te dringen in die zóne van de psyche, die als het ware de kern van de persoonlijkheid vormt en die altijd een mysterie blijft. Is de psycholoog aan dit punt toe, dan kan hij enkel maar de grenzen van zijn kunnen bescheiden erkennen en moet hij de individualiteit respecteren van de mens, over wie hij een oordeel moet geven. Hij moet in iedere mens het plan van God trachten te ontdekken en het zoveel mogelijk helpen verwezenlijken. De menselijke persoonlijkheid, met haar eigen kenmerken, is immers het edelste en meest bewonderenswaardige werk van de schepping. Welnu, wanneer men kennis neemt van uw werkzaamheden, blijkt het, dat zich hier bepaalde morele problemen voordoen. Gij wijst immers meermalen op de bezwaren, die men maakt naar aanleiding van het binnendringen van de psycholoog in de intimiteit van iemands persoonlijkheid. Zo wordt bijv. het gebruik van de narcoanalyse, dat reeds bij de psychotherapie bedisputeerd wordt, als ongeoorloofd beschouwd bij een gerechtelijk proces, zoals ook het gebruik van het apparaat om een leugen te ontdekken, de zg. “Liedetector” of “poligrafo”. (3) Bepaalde auteurs wijzen op de schadelijke gevolgen van hevige emotionele spanningen, die bij wijze van experiment bij iemand worden opgewekt, maar zij zeggen ook, dat men het belang van de wetenschappelijke vooruitgang moet weten te stellen boven dat van de individuele persoon, die als voorwerp dient voor het experiment. Sommigen passen bij het psychiatrisch onderzoek en de psychiatrische behandeling ingrepen toe, waarvoor de patiënt vooraf geen toestemming heeft gegeven of waarvan hij de juiste draagwijdte niet kende. De openbaring van de werkelijke inhoud van hun persoonlijkheid kan daarom bij sommige mensen ernstig trauma’s veroorzaken. Kortom, men kan zeggen, dat men soms het onrechtmatig binnendringen van de psycholoog in het diepste van de persoonlijkheid moet betreuren en ook het ernstig psychisch nadeel, dat hieruit voortvloeit voor de patiënt en zelfs voor derden. Het komt voor, dat men zich niet verzekert van de volledige instemming van de betrokken persoon en men geeft dan als motief voor aanvechtbare ingrepen aan, dat de wetenschap gaat boven de zedelijke waarden en boven particuliere belangen (m.a.w. dat het gemeenschappelijk welzijn gaat boven het individuele welzijn).

Critische waardering van enkele beginselen
Wij gaan nu de waarde onderzoeken van de beginselen, waarop zelfs goede psychologen zich beroepen om bepaalde aanvechtbare handelwijzen te rechtvaardigen.

1. Het belang van de wetenschap en het belang van de psychologie
De moraal leert, dat de eisen van de wetenschap op zich zelf alleen niet volstaan om ieder willekeurig gebruik van psychologische technieken en methoden, zelfs door ernstige psychologen en voor nuttige doeleinden, te rechtvaardigen. De reden hiervan is, dat de personen, die betrokken zijn bij de procedé’s van psychologisch onderzoek, niet alleen rekening dienen te houden met de wetten van de wetenschap, maar ook met transcendente normen. Immers, het gaat niet op de eerste plaats om de psychologie zelf en haar mogelijke vooruitgang, maar om de menselijke persoon, die er gebruik van maakt; en deze is onderworpen aan hogere normen van sociale, zedelijke en godsdienstige aard. Dit is overigens ook het geval bij de andere takken van wetenschap; de wiskunde bijv. of de natuurkunde staan op zichzelf buiten de moraal en hebben dus niets te maken met haar normen, maar de persoon, die ze bestudeert en haar wetten toepast, staat nooit buiten het zedelijk plan, omdat zijn vrij handelen nooit ophoudt, zijn transcendente bestemming voor te bereiden. De psychologie als wetenschap kan dus haar eisen slechts doen gelden, voor zover de hiërarchie van de waarden en de hogere normen, waarover wij spraken, geëerbiedigd worden. Hiertoe behoren die van het recht, de rechtvaardigheid, de billijkheid, de eerbied voor de menselijke waardigheid, de geordende liefde voor zichzelf en de naaste, Deze normen hebben niets geheimzinnigs, maar zijn duidelijk voor ieder rechtschapen geweten en worden ons door het natuurlijk verstand en door de openbaring voorgehouden. Respecteert men deze normen, dan bestaat er geen bezwaar, de billijke eisen van de psychologische wetenschap te laten gelden ten gunste van de moderne onderzoekingsmethoden.

2. De toestemming van de betrokken persoon
Het tweede princiep, dat wij moeten bespreken, is dat van de rechten van de persoon, die zich leent voor psychologische experimenten of voor een psychologische behandeling. In zich behoort de inhoud van de psyche uitsluitend aan de persoon (hier: aan degene, die de experimenten en de behandeling ondergaat) en blijft alleen aan de persoon zelf bekend. Toch openbaart deze er iets van, alleen reeds door zijn gedrag. Wanneer dé psycholoog zich bezig houdt met wat op deze manier aan het licht treedt, dan schendt hij de intieme psyche van de persoon niet. Ook kan hij in alle vrijheid handelen, als het individu bewust een deel van zijn innerlijk bekend maakt en daarmede te kennen geéft, dat hij aan het geheim geen waarde hecht. Maar er is een groot gedeelte van zijn innerlijke wereld, dat de persoon slechts aan enkele vertrouwelingen openbaart en dat hij tegen de inmenging van anderen beschermt. Bepaalde zaken worden zelfs tot iedere prijs en voor iedereen geheim gehouden. Er zijn ten slot te nog andere dingen, waarover hij zelf zich geen oordeel kan vormen. Bovendien toont de psychologie aan, dat de innerlijke psyche een gebied bezit – vooral neigingen en gesteltenissen-, zó verborgen, dat het individu er nooit toe komt, het te kennen of zelfs maar te vermoeden. En gelijk het verboden is, zich andermans goederen toe te eigenen of zijn lichamelijke integriteit aan te tasten zonder zijn toestemming, zo is het evenmin geoorloofd, tegen zijn wil binnen te treden in zijn innerlijk, welke technieken en methoden men daarvoor ook gebruikt.

Bovendien kan men zich afvragen, of de toestem ming van de betrokkene wel volstaat om de psycholoog zonder voorbehoud toegang tot zijn psyche te geven. Wordt die toestemming op onrechtmatige wijze afgedwongen, dan is ieder ingrijpen van de psycholoog ongeoorloofd; is die toestemming waardeloos door een gemis aan vrijheid (ten gevolge van onwetendheid, dwaling of bedrog), dan is elke poging om door te dringen in de diepte van de ziel immoreel.

Wordt daarentegen de toestemming vrij gegeven, dan mag de psycholoog meestal, echter niet altijd, te werk gaan volgens de beginselen van zijn wetenschap, zonder met de normen van de moraal in conflict te komen. Men moet zien, of de betrokkene de grenzen van zijn competentie en van zijn bevoegdheid om een geldige toestemming te geven, niet te buiten is gegaan. De mens immers heeft geen onbeperkte beschikking over zich zelf. Vaak haalt men in uw studies, al is het niet altijd met letterlijke woorden, de rechtsregel aan: “volenti non fit iniuria”: “als de persoon toestemt, doet men hem geen onrecht”. Wij willen allereerst opmerken, dat de ingreep van de psycholoog zeer gemakkelijk de rechten van een derde zou kunnen schenden door bijv. het openbaren van geheimen (staatsgeheimen, beroepsgeheimen, familiegeheimen, biechtgeheimen) of eenvoudig het recht van personen of gemeenschappen op hun goede naam. Het is niet voldoende, dat de psycholoog zelf of zijn assistenten tot geheimhouding verplicht zijn of dat men soms, om ernstige redenen, een geheim aan een prudent persoon mag toevertrouwen. Want, zoals wij reeds in onze toespraak van 13 April 1953 over de psychotherapie en psychologie zeiden, sommige geheimen mogen absoluut niet worden bekend gemaakt, zelfs niet aan een enkel prudent persoon.

Wat betreft het principe “volenti non fit iniuria”, dit brengt voor de psycholoog slechts één beletsel mee, nl. het recht van de betrokkene om zijn innerlijke wereld te beschermen. Maar er kunnen zich ook nog andere beletselen voordoen tengevolge van morele verplichtingen, die het subject niet naar willekeur kan veronachtzamen, bijv. de godsdienstigheid, het zelfrespect, het schaamtegevoel, de eerbaarheid. In dit geval komt de psycholoog te kort aan de moraal, ook al schendt hij geen enkel recht. Men moet daarom voor ieder afzonderlijk geval nagaan, of een van deze zedelijke motieven zich niet verzet tegen een ingreep en nauwkeurig de draagwijdte ervan onderzoeken.

3. Het heldhaftig altruïsme
Wat te denken van het motief van heldhaftig altruisme, waarop men zich beroept om de onvoorwaardelijke toepassing van de psychologische onderzoekingsen behandelingsmethoden te rechtvaardigen ?

De zedelijke waarde van een menselijke handeling hangt op de eerste plaats af van haar voorwerp. Is dit voorwerp immoreel, dan is de handeling ook immoreel; het heeft geen zin, zich te beroepen op het motief, waardoor de handeling wordt ingegeven, of op het doel, dat ze beoogt. Is het voorwerp onverschillig of goed, dan kan men vragen naar de motieven of het doel, die aan de handeling nieuwe zedelijke waarden geven. Maar een motief, hoe edel ook, is nooit vol doende om een slechte handeling goed te maken. Daarom moet elke ingreep van de psycholoog eerst worden onderzocht op haar voorwerp in het licht van de gegeven aanwijzingen. Is dit voorwerp niet in overeenstemming met het recht of met de moraal, dan kan ook het motief van het heldhaftig altruïsme het niet aanvaardbaar maken. Is het voorwerp geoorloofd, dan kan de handeling door het aangehaalde motief bovendien een hogere zedelijke waarde krijgen. Personen, die zich om dit motief beschikbaar stellen voor de pijnlijkste experimenten om anderen te helpen en hun van nut te zijn, verdienen bewondering en navolging. Men moet echter oppassen, dat men het motief of het doel van de handeling niet verwart met haar voorwerp en dat men aan dit laatste geen morele waarde toekent, die het niet bezit.

4. Het algemeen belang en het ingrijpen van de overheid
Kunnen het algemeen belang en de publieke instanties de psycholoog het recht geven, iedere willekeurige methode te gebruiken ?

Dat de overheid de resultaten en de beproefde methoden van de psychologie, om gegronde redenen, mag benutten met betrekking tot particulieren, zal niemand betwisten. Maar hier gaat het om de keuze van bepaalde technieken en methoden. Het is kenmerkend voor de totalitaire staten, dat ze geen rekening houden met de middelen, maar zonder onderscheid alles aangrijpen, wat het beoogde doel bevordert, zonder acht te geven op de eisen van de zedenwet. Wij hebben in onze toespraak van 3 October 1953 tot het VIde Internationaal congres voor strafrecht reeds gewezen op de afdwalingen, waarvan de twintigste eeuw nog altijd treurige voorbeelden te zien geeft, door foltering en geweldmiddelen op te nemen in de rechtspleging. Het feit, dat de publieke overheid immorele methoden oplegt, maakt deze volstrekt niet geoorloofd. Wanneer daarom de publieke instanties bureaux voor experimenten of consultatie oprichten, dan gelden de door ons uiteengezette beginselen voor alle maatregelen, die deze bureaux op het gebied van de psychologie moeten nemen.

Met betrekking tot de vrije onderzoekingen en initiatieven van deze bureaux moet men dezelfde beginselen toepassen, die gelden voor de vrije onderzoeking en initiatieven van particulieren en, in het algemeen, voor het gebruik van de theoretische en experimentele psychologie.

Wat betreft de bevoegdheid van de overheid om psychologisch onderzoek te gelasten, moet men de algemene beginselen toepassen, die gelden voor de grenzen van de bevoegdheid van de overheid. Wij hebben in onze toespraken van 13 September 1952 over de morele grenzen van het medisch onderzoek en van de medische behandeling (4) en van 30 September 1954 tot de “Sodalitas medicorum universalis” (5) de beginselen uiteengezet, die de betrekkingen regelen van de arts tot de personen, die hij behandelt, en tot de overheid, in het bijzonder de bevoegdheid van de overheid om bepaalde artsen en psychologen rechten toe te kennen, die verder gaan dan die de arts gewoonlijk ten opzichte van zijn patiënt bezit.

De beschikkingen van het publiek gezag, waardoor kinderen en jeugdige personen verplicht worden zich aan bepaalde onderzoekingen te onderwerpen – verondersteld, dat het voorwerp van deze onderzoekingen geoorloofd is -, moeten, willen ze in overeenstemming zijn met de moraal, rekening houdenmet de opvoeders, die over deze personen een meer rechtstreeks gezag hebben dan de staat, nl. het gezin en de Kerk. Geen van beide zal zich overigens verzetten tegen maatregelen in het belang van de kinderen, maar zij zullen niet toestaan, dat de staat op dit gebied handelend optreedt, zonder rekening te houden met hun eigen recht, gelijk onze voorganger Pius XI verklaarde in de encycliek “Divini illius Magistri” van 31 December 1929 en gelijk wij zelf bij verschillende gelegenheden hebben benadrukt.


III. De fundamentele beginselen omtrent de menselijke persoonlijkheid in de psychologie
1. Drie soorten van immorele handelingen

De antwoorden, die wij tot nu toe gaven, moeten nog aangevuld worden met een uiteenzetting van de grondbeginselen, waaruit ze zijn afgeleid en waardoor gij voor ieder afzonderlijk geval een volkomen verantwoord persoonlijk oordeel kunt vormen. Wij zullen alleen spreken over de zedelijke beginselen, die betrekking hebben zowel op de persoonlijkheid van de psycholoog als op die van de patiënt, voor zover deze een rol speelt door een vrije en verantwoordelijke beslissing.

Bepaalde handelingen zijn in strijd met de moraal, omdat ze enkel de normen van een positieve wet schenden, andere dragen hun immoreel karakter in zich zelf. Van deze laatste – de enige, waarmee wij ons bezig houden – zullen sommige nooit moreel zijn; andere zullen immoreel worden tengevolge van bepaalde omstandigheden. Zo bijv. is het immoreel, door te dringen in iemands geweten, maar deze daad wordt moreelwanneer de betrokkene zijn geldige toestemming daar toe geeft. Het kan ook voorkomen, dat bepaalde handelingen iemand bloot stellen aan het gevaar, de zedenwet te overtreden. Zo kan bijv. het toepassen van tests in bepaalde gevallen onzedelijke indrukken opwekken, maar het wordt moreel verantwoord, wanneer evenredig ernstige motieven dit gevaar rechtvaardigen. Men kan dus drie soorten van immorele handelingen onderscheiden, die men als zodanig kan kennen aan de hand van drie grondbeginselen, volgens welke zij onzedelijk zijn, hetzij in zich zelf, hetzij, omdat hij, die ze stelt, daartoe het recht niet heeft, hetzij vanwege de gevaren die ze zonder voldoende reden veroorzaken.

2. De in zichzelf immorele handeling
De in zichzelf immorele handelingen zijn die, waarvan de wezenselementen onverenigbaar zijn met de morele orde, d.w.z. met het gezond verstand. De bewuste en vrije handeling is dan in strijd ofwel met de wezenlijke beginselen van de menselijke natuur, ofwel met de wezenlijke betrekkingen, die ze heeft tot de Schepper en de andere mensen, ofwel met de regels, die gelden voor het gebruik van de stoffelijke dingen, in deze zin, dat de mens nooit de slaaf daarvan mag worden, maar er altijd meester over moet blijven. Het is dus in strijd met de morele orde, dat de mens vrij en bewust zijn verstandelijke vermogens onderwerpt aan de lagere instincten. Als de toepassing van tests of van psychoanalyse of van welke andere methode ook de mens zover brengt, dan wordt ze immoreel en moet ze zonder meer worden afgewezen. Natuurlijk behoort het tot uw geweten, voor de afzonderlijke gevallen uit te maken, welke handelwijzen aldus afgekeurd moeten worden.

3. Handelingen, die immoreel zijn door het ontbreken van het recht daartoe
De handelingen, die immoreel zijn, omdat hij, die ze stelt, daartoe het recht niet heeft, bevatten op zichzelf geen enkel wezenlijk element, dat immoreel is, maar om geoorloofd te zijn, veronderstellen ze een expliciet of impliciet recht, gelijk dat meestal het geval zal zijn bij de arts of psycholoog. Omdat men een recht niet mag veronderstellen, moet men dit eerst vaststellen door een positief bewijs, te leveren door hem, die zich het recht aanmatigt, en berustend op een juridische titel. Zolang men het recht niet heeft verkregen, is de handeling immoreel. Maar als een handeling op een bepaald ogenblik immoreel blijkt te zijn, dan volgt daaruit nog niet, dat ze het altijd blijft, want het kan gebeuren, dat men het ontbrekende recht later verkrijgtMen mag echter nooit dit recht presumeren. Gelijk wij boven zeiden, is het ook hier aan u, in concrete gevallen, waarvan men in de werken van uw speciaal vak talrijke voorbeelden vindt, uit te maken, of deze of gene handeling valt onder de toepassing van dit beginsel.

4. Handelingen, die immoreel zijn vanwege het gevaar, dat ze meebrengen
Op de derde plaats zijn sommige handelingen immoreel vanwege het gevaar, waaraan ze iemand zonder voldoende reden blootstellen. Natuurlijk spreken wij hier over een zedelijk gevaar voor individu of gemeenschap, hetzij met betrekking tot de persoonlijke goederen: het lichaam, het leven, de goede naam, de zeden, hetzij met betrekking tot de stoffelijke goederen. Het is natuurlijk onmogelijk, het gevaar volledig te vermijden, en een dergelijke eis zou elke onderneming verlammen en een ernstig nadeel betekenen voor ieders belangen. De moraal staat dit risico dan ook toe, onder voorwaarde, dat het gerechtvaardigd wordt door een motief, dat evenredig is aan het belang van de bedreigde goederen en aan de grotere of geringere bedreiging van deze goederen. Herhaaldelijk wijst gij in uw studies op het gevaar, dat bepaalde technieken, bepaalde procedé’s van de experimentele psychologie opleveren. Het zo juist geformuleerde beginsel zal u helpen om voor ieder geval de voorkomende moeilijkheden op te lossen.

5. Het moreel en bindend karakter van de aangegeven normen
De normen, die wij hebben aangegeven, zijn allereerst van morele aard. Wanneer in de psychologie theoretisch gediscussieerd wordt over een methode of over de doeltreffendheid van een techniek, dan beschouwt ze slechts de geschiktheid ervan voor het eigen doel, dat ze beoogt, zonder het morele plan te raken. Bij de practische toepassing moet men bovendien rekening houden met de geestelijke waarden, die in het geding zijn, zowel bij de psycholoog als bij diens patiënt, en moet men het standpunt van de menselijke persoonlijkheid in haar geheel verbinden met het wetenschappelijk of medisch standpunt. Deze fundamentele normen zijn bindend, want ze vloeien voort uit de aard der dingen en behoren tot de wezenlijke orde van het menselijk handelen, dat als hoogste en onmiddellijk grijpbaar beginsel heeft, dat men het goede moet doen en het kwaad moet vermijden.

Slot
Het zedelijk besef, vereist bij de psycholoog

In het begin van deze toespraak hebben wij de persoonlijkheid gedefinieerd als “de psychosomatische eenheid van de mens, voor zover ze bepaald en beo stuurd wordt door de ziel”, en wij hebben de betekenis van deze definitie gepreciseerd. Vervolgens hebben wij getracht een antwoord te geven op de vragen, die gij ons hadt voorgelegd omtrent het gebruik van bepaalde psychologische methoden en omtrent de algemene beginselen, die de morele verantwoordelijkheid van de psycholoog bepalen. Men verwacht van de psycholoog niet alleen een theoretische kennis van abstracte normen, maar ook een diep zedelijk besef, dat steunt op een overtuiging en dat door een langdurige onwankelbare trouwaan zijn geweten is gevormd. De psycholoog, die werkelijk alleen het welzijn van zijn patiënt beoogt, zal des te meer zorg tonen om de grenzen, die de moraal aan zijn opt,eden stelt, te eerbiedigen, omdat hij de psychische vermogens van een mens, diens vermogen om vrij te handelen en om de hoogste waarden te verwezenlijken, die zijn persoonlijke bestem ming en zijn sociale roeping meebrengen, als het ware in handen heeft.

Wens en zegen
Wij wensen van ganser harte, dat uw werkzaamheden steeds dieper in de ingewikkelde structuur van de menselijke persoonlijkheid mogen doordringen, haar mogen helpen om haar gebrekkigheid te overwinnen en trouwer te beantwoorden aan de verheven plannen, die God, haar Schepper en Verlosser, met haar heeft en haar als ideaal voorhoudt.

Terwijl wij over u, uw medewerkers en uw gezinnen de overvloedigste hemelse genaden afsmeken, schenken wij u als onderpand daarvan onze apostolische zegen.

Noten
1. De test wordt gedefinieerd als een diagnostisch experiment, dat tot doel heeft, zo objectief en nauwkeurig mogelijk de eigen kenmerken van de psyche van een persoonlijkheid – of slechts enkele van haar bijzondere trekken – aan het licht te brengen.
2. Zie St. Thomas 1 p. q. 20, a. 1.
3. De narco-analyse bestaat ongeveer in een speciale vorm van ondervragingen onder invloed van een hypnotische substantie (natriumpenthotal, in de volksmond bekend als “waarheidsserum”), die in afgepaste hoeveelheden intraveneus wordt ingespoten en zo het openbaren bevordert van mentale houdingen of inhouden die het subject in een staat van helder bewustzijn opzettelijk of onbewust verborgen houdt. De “Liedetector”of “poligrafo” is een apparaat dat de gelijktijdige registratie mogelijk maakt van verschillende – en krachtens hun aard door het subject niet te controleren – somatische reacties, die samengaan met emotiess, die in bepaalde omstandigheden optreden gelijktijdig met bewuste leugens, waarvan deze somatische reacties dus een indirecte aanwijzing vormen buiten elke bewuste deelname van het subject, dat onderzocht wordt. (Zie Leandro Canestrelli, Libertà e responsabilità nella ricerca psicologica, Roma 1955, p.8-9).
4. Toespraak Ce premier congrès, A.A.S. 44, 1952, 779-789
5. Toespraak tot het congres van de World Medical Association, A.A.S. 46, 1954, 587-589.

Vertaling uit het Frans van dr. M.H. Mulders C.ss.R. en dr. J. Kahmann C.ss.R., serie Ecclesia Docens nr 0793, Gooi & Sticht, Hilversum, 1961


Over reanimatie en beademing

Le Dr. Bruno Haid
Toespraak tot anaesthesisten over het probleem van reanimatie (beademing)

Paus Pius XII
24 november 1957

1. Omschrijving van de vraagstelling
Doctor Bruno Haid, het hoofd van de afdeling anaesthesie van de universitaire chirurgische kliniek van Innsbruck, heeft Ons drie vraagstukken van medische moraal voorgelegd, die betrekking hebben op wat men de “reanimatie” noemt. Het is Ons een aangenaam genoegen, mijne heren, aan het verlangen tegemoet te komen, dat een uiting is van de nauwgezetheid, waarmee gij uw beroepsplichten vervult, en van de vaste wil de netelige vraagstukken op te lossen, welke zich in het licht van de beginselen van het Evangelie aan u voordoen.

Volgens de uiteenzetting van Dr. Haid houdt de moderne anaesthesiologie zich niet alleen bezig met vraagstukken van analgesia en anaesthesie in de eigenlijke zin van het woord, maar ook met de “reanimatie”. Aldus noemt men in de geneeskunde, en in het bijzonder in de anaesthesie, de techniek die bepaalde complicaties, welke een ernstige bedreiging van het mensenleven zijn, kan opheffen, met name verstikkingsverschijnselen die vroeger, toen men nog niet over de hedendaagse anaesthesie-apparatuur beschikte, binnen enkele minuten tot stilstand van het hart en tot de dood leidden. De taak van de anaesthesist wordt zodoende uitgebreid tot
– acute ademhalingsmoeilijkheden, veroorzaakt door worging of door open borsten longwonden;
– hij grijpt in om de verstikking tegen te gaan welke optreedt als gevolg van de inwendige verstopping der ademhalingswegen door de maaginhoud of door verdrinking;
– hij bestrijdt de algehele of gedeeltelijke verlamming van de ademhaling in geval van ernstige tetanus, van kinderverlamming, van vergiftiging tengevolge van gas, slaapmiddelen of dronkenschap,
– of zelfs in het geval van centrale verlamming van de ademhaling als gevolg van ernstige schedelbeschadigingen.

Wanneer men de reanimatie toepast bij de behandeling van deze schedelbeschadigingen, en soms ook bij het verrichten van hersenoperaties, of wanneer men er degenen mee behandelt die tengevolge van zuurstofgebrek halsletsels hebben ondergaan en in een toestand van diepe bewusteloosheid verkeren, ontstaan er kwesties, welke betrekking hebben op de medische moraal en eerder de beginselen van de natuurfilosofie dan die van de anaesthesie raken. Aldus komt het voor dat de anaesthesist, zoals in de boven vermelde complicaties en ziekteverschijnselen, waarvan de behandeling voldoende kans op succes biedt, de algemene toestand kan verbeteren van patiënten, die aan een ernstige beschadiging van de hersenen lijden en wier geval vanaf het eerste begin hopeloos leek: hij herstelt de ademhaling, hetzij door gebruikmaking van zijn handen, hetzij door middel van een speciale apparatuur, hij maakt de ademhalingswegen vrij en dient de patiënt op kunstmatige wijze voedsel toe. Dankzij deze behandeling, met name door de toediening van zuurstof met behulp van kunstmatige ademhaling, herstelt de gestoorde bloedsomloop zich en treedt er in de toestand van de patiënt, vaak zeer snel, verbetering in, zozeer dat de anaesthesist zelf, of om het even welke medicus die, oordelend vanuit zijn ervaring, de zieke zou hebben opgegeven, een lichte hoop blijft koesteren dat de spontane ademhaling terugkeert. De familie beschouwt deze verbetering meestal als een verbazingwekkend resultaat, dat zij toeschrijft aan de behandelende geneesheer.

Wanneer de beschadiging van de hersenen zo ernstig is dat de patiënt zeer waarschijnlijk en zelfs praktisch zeker niet in leven zal blijven, wordt de anaesthesist er toe gebracht zich de beangstigende vraag te stellen, welke waarde en welke betekenis de reanimatie-ingreep heeft. Om tijd te winnen en met meer zekerheid verdere beslissingen te kunnen nemen, zal hij onmiddellijk, door intubatie en reiniging van de luchtwegen, kunstmatige ademhaling toepassen. Maar daarmee kan hij zich in een hachelijke situatie bevinden, als de familie deze pogingen ongepast vindt en er zich tegen verzet. Meestal gebeurt dit niet in het begin van de reanimatiepogingen, maar wanneer de toestand van de patiënt na een lichte verbetering niet meer vooruitgaat en het duidelijk geworden is, dat alleen de machinaal toegepaste kunstmatige ademhaling hem in leven houdt. Dan vraagt men zich af of men met de reanimatiepogingen nog moet of mag doorgaan, ofschoon de ziel misschien het lichaam verlaten heeft.

2. Reanimatie en de Ziekenzalving
De oplossing van dit op zichzelf reeds moeilijke vraagstuk wordt nog moeilijker, wanneer de familie zelf misschien katholiek de behandelende geneesheer, en met name de anaesthesist, dwingt de instrumenten, waarmee de kunstmatige ademhaling wordt toegediend, weg te nemen om het de patiënt, die reeds virtueel dood is, mogelijk te maken in vrede heen te gaan. Daaruit vloeit een vanuit godsdienstig standpunt en voor de natuurfilosofie fundamenteel probleem voort: wanneer is volgens het christelijk geloof de dood ingetreden bij patiënten, op wie de moderne behandeling der reanimatie is toegepast? Is het Heilig Oliesel tenminste zolang geldig als men de werking van het hart kan vaststellen, ook al zijn de eigenlijke levensfuncties reeds geweken en hangt het leven van niets anders meer af dan van het functioneren van een ademhalingsinstrument?

3. Vraagstelling
De problemen, die zich bij de hedendaagse toepassing van de reanimatie voordoen, kunnen derhalve in drie vragen worden geformuleerd:
– ten eerste, heeft men het recht, of zelfs de plicht, de moderne instrumenten voor kunstmatige ademhaling in alle gevallen te gebruiken, ook in die welke naar het oordeel van de geneesheer als volkomen hopeloos moeten worden beschouwd?
– Ten tweede, heeft men het recht of de plicht de instrumenten voor kunstmatige ademhaling weg te nemen, wanneer na verschillende dagen in de toestand van diepe bewusteloosheid geen verbetering intreedt, terwijl bij verwijdering de bloedsomloop binnen enkele minuten tot stilstand zal komen? Wat moet men in dit geval doen als de familie van de patiënt die van de laatste sacramenten is voorzien, de medicus dwingt de instrumenten te verwijderen? Is het Heilig Oliesel op dat ogenblik nog geldig?
– Ten derde, moet een patiënt, die zich in bewusteloze toestand bevindt tengevolge van een centrale verlamming, maar die dankzij kunstmatige ademhaling in leven blijft dat wil zeggen: de bloedsomloop wordt aan de gang gehouden en bij wie, na verloop van verschillende dagen, geen verbetering optreedt, als “de facto” of zelfs als “de jure” dood beschouwd worden? Moet men, om hem als dood te kunnen beschouwen, niet wachten totdat de bloedsomloop tot stilstand is gekomen, ondanks de kunstmatige ademhaling?

4. Onderzoek naar de beginselen om een antwoord te kunnen geven
Gaarne willen Wij op deze drie vragen een antwoord geven, maar voordat Wij ze aan een onderzoek onderwerpen, zouden Wij de beginselen willen uiteenzetten, die het Ons mogelijk maken het antwoord op te stellen.

Het natuurlijk verstand en de christelijke moraal leren, dat de mens (en alwie belast is met de zorg voor zijn naaste) het recht en de plicht heeft, in geval van ernstige ziekte de middelen aan te wenden, welke noodzakelijk zijn om het leven en de gezondheid te behouden. Deze plicht, welke hij heeft ten aanzien van zichzelf, van God, van de menselijke samenleving en meestal ten aanzien van bepaalde personen, vloeit voort uit de goed geregelde naastenliefde, uit de onderwerping aan de Schepper, uit de sociale en zelfs uit de strikte rechtvaardigheid, alsmede uit de piëteitsplicht ten opzichte van zijn familie. Maar deze plicht dwingt gewoonlijk slechts tot het gebruik van de gewone middelen (volgens de omstandigheden van persoon, plaats, tijd en beschaving), dat wil zeggen van de middelen die geen buitengewone last voor zichzelf of voor anderen betekenen. Een strengere plicht zou voor de meeste mensen te zwaar zijn en de verwerving van belangrijker hogere goederen te moeilijk maken. Het leven, de gezondheid, alle tijdelijke activiteit, zijn wezenlijk aan geestelijke doeleinden ondergeschikt. Van de andere kant is het niet verboden om tot behoud van het leven en de gezondheid meer te doen dan het strikt noodzakelijke, op voorwaarde dat men daardoor niet in de vervulling van ernstiger plichten te kort schiet.


5. Toediening van de het Heilig Oliesel – de Ziekenzalving
Wat nu de toediening van de sacramenten betreft aan een mens die in een toestand van bewusteloosheid verkeert: het antwoord vloeit voort uit de leer en de praktijk van de Kerk, die op haar beurt als richtsnoer voor haar handelen de wil van de Heer volgt. De sacramenten zijn krachtens hun goddelijke instelling bestemd voor de mensen van deze wereld, voor de duur van hun aardse leven, en veronderstellen, met uitzondering van het Doopsel zelf, het Doopsel bij degene die ze ontvangt. Wie geen mens is, wie het nog niet is of wie het niet meer is, kan de sacramenten niet ontvangen. Anderzijds, als iemand te kennen geeft ze te weigeren, kan men ze hem niet toedienen tegen zijn zin. God dwingt niemand om de sacramentele genade te ontvangen. Als men niet weet of iemand aan de voorwaarden beantwoordt, die nodig zijn om het sacrament geldig te kunnen ontvangen, moet men trachten de twijfel op te lossen. Lukt dit niet, dan diene men het sacrament, minstens stilzwijgend, toe onder voorwaarde (met de clausule “Si capaen es”, die het ruimst is). De sacramenten zijn door Christus ingesteld voor de mensen om hun ziel te redden; in geval van uiterste noodzaak past de Kerk dan ook uiterste maatregelen toe, om een mens de genade en de hulp van het sacrament mee te delen.

De vraag omtrent het feit van de dood en die omtrent de vaststelling, hetzij van het feit zelf (“de facto”), hetzij van zijn juridische rechtsgeleerdheid (“de jure”) hebben zelfs op het gebied van moraal en godsdienst, in verband met hun consequenties, een nog grotere draagwijdte. Wat Wij zo juist over de wezenlijke voorwaarden voor het geldig ontvangen van een sacrament zeiden, toont dit aan. Maar die belangrijkheid strekt zich ook uit tot de gevolgen inzake erfopvolging, tot huwelijkskwesties en huwelijksprocessen, tot vraagstukken van prebende (vacature van een prebende) en tot vele andere problemen in het particuliere en sociale leven. Het is aan de geneesheer, en met name aan de anaesthesist, een klare en duidelijke omschrijving te geven van de “dood” en het “ogenblik van sterven” van een patiënt, die in een toestand van bewusteloosheid overlijdt. Men kan daarvoor het gewone begrip hanteren van algehele en definitieve scheiding van ziel en lichaam; maar in de praktijk moet men rekening houden met de vaagheid van de termen “lichaam” en “scheiding”. Men kan de mogelijkheid verwaarlozen, dat een mens levend begraven wordt, want de verwijdering van de instrumenten voor kunstmatige ademhaling zal na enkele minuten de stilstand van de bloedsomloop en dus de dood ten gevolge hebben.

In geval van onoplosbare twijfel kan men ook zijn toevlucht nemen tot de presumpties van “de jure” en “de facto”. In het algemeen moet men kiezen voor de presumptie dat het leven voortduurt, want het betreft hier een fundamenteel recht, dat de mens van de Schepper ontvangen heeft en waarvan met zekerheid moet worden bewezen dat het verloren is gegaan.

6. Wij gaan nu over tot de oplossing van de betreffende vraagstukken.

7. Altijd reanimeren?
1. “Heeft de anaesthesist het recht, of is hij zelfs verplicht, in alle gevallen van diepe bewusteloosheid, zelfs in de gevallen die naar het oordeel van een bevoegd geneesheer volkomen hopeloos zijn, de moderne instrumenten voor kunstmatige ademhaling te gebruiken, ook al geschiedt zulks tegen de wil van de familie?”

In de gewone gevallen zal men moeten toegeven, dat de anaesthesist het recht heeft aldus te handelen, maar hij is er niet toe verplicht, tenzij het ’t enige middel zou zijn om aan een andere, vaststaande, zedelijke plicht te voldoen. De rechten en de plichten van de geneesheer zijn correlatief met die van de patiënt. De geneesheer heeft met betrekking tot de patiënt geen afzonderlijk of zelfstandig recht; in het algemeen kan hij slechts handelen wanneer de patiënt hem uitdrukkelijk of impliciet (direct of indirect) daartoe machtigt. De techniek van de reanimatie, waarover het hier gaat, bevat in zich niets onzedelijks; de patiënt zou er dan ook als hij in staat was tot een persoonlijke beslissing een geoorloofd gebruik van kunnen maken en er derhalve aan de geneesheer machtiging toe kunnen verlenen.

Anderzijds kan men niet houden, aangezien deze vormen van behandeling de gewone middelen, die men verplicht is aan te wenden, te boven gaan, dat men verplicht zou zijn ze te gebruiken en er bijgevolg de geneesheer toe te machtigen. De rechten en plichten van de familie hangen in het algemeen af van de gepresumeerde wil van de bewusteloze patiënt, als deze meerderjarig en sui juris is. Wat de eigen en zelfstandige plicht van de familie betreft, deze dwingt gewoonlijk slechts tot het gebruik van de gewone middelen. Indien derhalve blijkt, dat de reanimatiepoging in werkelijkheid voor de familie een zodanige last zou betekenen, dat men ze haar niet in geweten kan opleggen, is het geoorloofd, dat zij er bij de geneesheer op aandringt, zijn pogingen te staken, en de geneesheer kan hieraan op geoorloofde wijze gevolg geven. In dit geval is er geen sprake van rechtstreekse beschikking over het leven van de patiënt, noch van euthanasie, hetgeen nooit geoorloofd zou zijn. Zelfs wanneer de stilstand van de bloedsomloop er het gevolg van is, is het staken van de reanimatiepogingen nooit anders dan indirect oorzaak van het ophouden van het leven en moet men in dit geval het beginsel van het tweevoudige effect en dat van het voluntarium in causa toepassen.

8. Wanneer reanimatie en toediening van het Heilig Oliesel
2. Aldus hebben Wij reeds, wat het wezenlijke betreft, de tweede vraag beantwoord:
“Mag,de geneesheer de instrumenten voor kunstmatige ademhaling wegnemen voordat de bloedsomloop definitief tot stilstand is gekomen? Mag hij dit tenminste doen wanneer de patiënt het Heilige Oliesel ontvangen heeft? Is dit sacrament geldig wanneer het wordt toegediend op het ogenblik dat de bloedsomloop tot stilstand komt, of zelfs daarna?”

Op het eerste deel van deze vraag moet bevestigend worden geantwoord, gelijk Wij reeds uiteen hebben gezet. Wanneer het Heilig Oliesel nog niet is toegediend, moet men trachten de ademhaling te doen doorgaan tot zulks is geschied. Wat de vraag betreft of het Heilig Oliesel geldig is op het ogenblik dat de bloedsomloop definitief tot stilstand komt, of zelfs daarna, het is onmogelijk hierop met “ja” of “nee” te antwoorden. Als deze definitieve stilstand naar het oordeel van de geneesheer de zekere scheiding van ziel en lichaam zou betekenen, ook wanneer bepaalde bijzondere organen zouden blijven functioneren, zou het Heilig Oliesel beslist ongeldig zijn, want degene die het ontvangt zou dan ongetwijfeld geen mens meer wezen. Welnu, dit is een onmisbare voorwaarde voor het ontvangen van de sacramenten. Wanneer daarentegen de geneesheren van mening zijn, dat de scheiding van ziel en lichaam twijfelachtig is en dat deze twijfel niet kan worden opgelost, is ook de geldigheid van het Heilig Oliesel twijfelachtig. Maar haar gewone regels toepassend: “De sacramenten zijn voor de mensen” en “In geval van uiterste noodzaak beproeft men uiterste maatregelen”, staat de Kerk de toediening van het sacrament toe, onder voorwaarde echter, uit eerbied voor het sacramentele teken.

9. Vaststelling van het moment van de dood
3. “Wanneer de bloedsomloop en het leven van een patiënt, die in een toestand van diepe bewusteloosheid verkeert ten govolge van een centrale verlamming, enkel door kunstmatige ademhaling in stand worden gehouden, zonder dat na enige dagen verbetering optreedt, op welk moment beschouwt de Katholieke Kerk die patiënt dan als “dood” of moet men hem, volgens de natuurwetten, “dood” verklaren (kwestie van de facto en de jure)”.

(Is de dood reeds ingetreden na de ernstige schedelbeschadiging, die de toestand van diepe bewusteloosheid en de centrale verlamming van de ademhaling teweeg heeft gebracht, waarvan echter de rechtstreeks dodelijke gevolgen door middel van kunstmatige ademhaling vertraagd zijn kunnen worden? Of treedt de dood, naar de tegenwoordige opvatting van de doktoren, pas in tijdens de definitieve stilstand van de bloedsomloop, ondanks de voortgezette kunstmatige ademhaling?)

Wat de vaststelling van het feit in bijzondere gevallen betreft, kan het antwoord uit geen enkel zedelijk of godsdienstig beginsel worden afgeleid en valt het in dit opzicht niet onder de bevoegdheid van de Kerk. Het blijft dus een open vraag. Maar beschouwingen van algemene aard geven te verstaan, dat het menselijk leven even lang voortduurt als zijn vitale functies in tegenstelling tot het leven der organen zonder meer zich spontaan of zelfs met behulp van kunstmatige middelen uiten. Een groot aantal van deze gevallen zijn het voorwerp van een onoplosbare twijfel en moeten worden behandeld volgens de presumpties van de jure en de facto, welke Wij besproken hebben.

10. Afsluiting
Moge deze uiteenzetting u leiden en verlichten wanneer gij de netelige vraagstukken tracht op te lossen, die zich in de praktijk van uw beroep voordoen. Als onderpand van de hemelse gunsten, welke Wij afsmeken over uzelf en over allen die u dierbaar zijn, schenken Wij u van ganser harte Onze Apostolische Zegen.

© 1958, Katholiek Archief nr. 1 jrg. 13, blz. 1 – 5


Over de anesthesie

Le IXe Congres National
Over enkele vraagstukken betreffende analgesie

Paus Pius XII
25 februari 1957

1. Inleiding
Het Negende Nationaal Congres van de “Società Italiana di Anestesiologia”, dat van 15 tot 17 oktober 1956 te Rome gehouden werd, heeft Ons door tussenkomst van de voorzitter van het organiserend comité, Prof. Piero Mazzoni, een drietal vraagstukken voorgelegd, welke betrekking hebben op de godsdienstige en zedelijke problematiek van de anesthesie in verband met de natuurwet, en vooral met de christelijke leer, zoals deze in het Evangelie besloten ligt en door de Kerk wordt voorgehouden.

Deze, zonder twijfel zeer belangrijke, vraagstukken roepen bij de mensen van tegenwoordig zowel op intellectueel als op affectief gebied sterke reacties op; bij de christenen in het bijzonder doen zich in dit opzicht zeer uiteenlopende tendensen voor. Sommigen keuren de praktijk van de anesthesie zonder voorbehoud goed; anderen zijn geneigd, haar zonder meer te verwerpen omdat zij in tegenspraak zou zijn met het ideaal van het christelijk heidendom; weer anderen zijn bereid, zonder dat ideaal ook maar enigszins te kort te doen, een tussenpositie in te nemen.

Daarom vraagt men Ons om Onze mening inzake de volgende punten uiteen te zetten:
1. Bestaat er een algemene morele verplichting, pijnstilling te weigeren en uit beweegredenen van geloof lichamelijk lijden te aanvaarden? ( hoofdstuk 2)
2. Is beroving van het bewustzijn en uitschakeling van de hogere vermogens als gevolg van het gebruik van pijnstillende middelen niet in strijd met het Evangelie? ( hoofdstuk 3)
3. Is het gebruik van pijnstillende middelen bij stervenden of bij zieken die in stervensgevaar verkeren geoorloofd, verondersteld dat daarvoor een klinische indicatie bestaat? Mag daarvan gebruik gemaakt worden, ook wanneer de verzachting van de pijnen waarschijnlijk gepaard gaat met een verkorting van het leven? ( hoofdstuk 4)

Wezen, oorsprong en ontwikkeling van de anesthesie
De opkomst van de moderne chirurgie werd in het midden van de vorige eeuw door twee beslissende feiten gekenmerkt: de invoering van de antisepsis door Lister, nadat door Pasteur de rol van de besmettingskiemen in de ontwikkeling der infecties was aangetoond, en de ontdekking van een efficiënte verdovingsmethode. Voordat Horace Wells eraan gedacht had, gebruik te maken van stikstofoxydule, teneinde de patiënten in slaap te brengen, waren de chirurgen genoodzaakt om snel en vrij primitief te werk te gaan bij een mens, die daardoor met vreselijk lijden te kampen had. De praktijk van de algemene anesthesie zou in deze stand van zaken een volkomen ommekeer teweeg brengen en een langdurig, nauwgezet en soms verrassend stoutmoedig ingrijpen mogelijk maken; inderdaad stelde zij zowel de behandelende chirurg als de patiënt in staat om te voldoen aan de belangrijke voorwaarden van kalmte en rust en deed zij het “zwijgen der spieren” intreden, dat absoluut noodzakelijk is voor de precisie en de veiligheid van elke chirurgische ingreep. Maar tegelijk gebood zij een waakzaam toezicht op de wezenlijke fysiologische activiteiten van het organisme. Het pijnstillende middel dringt in de cellen binnen en remt hun stofwisseling, het schakelt de verdedigingsreflexen uit en vertraagt het leven van de patiënt, dat toch reeds, door de ziekte en de wondverschijnselen na de operatie, meer of minder ernstig bedreigd wordt. De chirurg, geheel en al in beslag genomen door zijn werk, moet bovendien elk ogenblik rekening houden met de algemene toestand van zijn patiënt: een zware verantwoordelijkheid, vooral in gevallen van bijzonder ernstige operaties. De laatste jaren heeft men dan ook kunnen zien, dat zich een nieuw medisch specialisme aan het ontwikkelen is, dat van anesthesist, dat voorbestemd is om in het moderne ziekenhuiswezen een steeds grotere rol te gaan spelen.

De rol van de anesthesist
De taak van de anesthesist is vaak zeer bescheiden, bijna onbekend bij het grote publiek, minder briljant dan die van de chirurg, maar even wezenlijk. Aan zijn handen vertrouwt de zieke zijn leven toe, opdat hij met de grootst mogelijke veiligheid door het pijnlijke moment van de chirurgische ingreep leidt. De anesthesist moet eerst de patiënt voorbereiden, in medisch zowel als in psychologisch opzicht. Zorgvuldig wint hij inlichtingen in omtrent de bijzonderheden van ieder geval, teneinde eventuele moeilijkheden, die door. de zwakte van een of ander orgaan veroorzaakt zouden kunnen worden, te kunnen voorzien; hij boezemt de zieke vertrouwen in, doet een beroep op zijn medewerking, dient hem een middel toe om hem te kalmeren en het organisme voor te bereiden. Hij kiest, naargelang de aard en de duur van de operatie, het best geschikte narcoticum uit en stelt de wijze vast waarop het moet worden toegediend. Maar vooral is het tijdens de ingreep zijn taak om de toestand van de patiënt nauwlettend te blijven observeren; hij moet om zo te zeggen op de loer liggen om de geringste symptomen te kunnen gadeslaan, om nauwkeurig op de hoogte te kunnen blijven van de graad die de verdoving bereikt en om de reacties van het zenuwstelsel, het ritme van de ademhaling en de bloeddruk te kunnen volgen: zodoende is hij in staat om elke mogelijke complicatie, zoals stemspleetkramp (zaryngospasmus), convulsies, storingen van hart of ademhaling, te voorkomen.

Wanneer de operatie ten einde loopt, begint het moeilijkste gedeelte van zijn werk: de patiënt helpen om tot bewustzijn te komen, verwikkelingen, zoals verstopping van de ademhalingswegen en het optreden van shockverschijnselen, tegengaan, middelen toedienen ter opwekking van de levensfuncties. De anesthesist dient dus een volmaakte beheersing van de technieken, die betrekking hebben op zijn kunde, te paren aan een grote dosis sympathie, begrip en toewijding, niet alleen met het oog op het bevorderen van elke psychologische gesteltenis welke voor de beterschap van de zieke nuttig is, maar ook uit een gevoel van echte, diepe, menselijke en christelijke naastenliefde.

De pijnstillende middelen in hun verscheidenheid en ontwikkeling
Voor de vervulling van zijn taak beschikt hij tegenwoordig over een zeer gevarieerde reeks van chemische producten, waarvan sommige reeds lang bekend zijn en met goed gevolg de proef van de ondervinding hebben doorstaan, terwijl anderen, vrucht van recente onderzoekingen, op hun manier hun bijdrage leveren voor de oplossing van dat netelige probleem: de pijn wegnemen zonder schade te berokkenen aan het organisme. Het stikstofoxydule, waarvan Horace Wells tijdens zijn proeven in het ziekenhuis van Boston in 1845 de waarde niet kon erkend krijgen, neemt nog altijd een eerbiedwaardige plaats in temidden van de stoffen, die in de algemene anesthesie doorgaans gebruikt worden. Met de ether, waarvan Crawford Long zich reeds in 1842 bediende, experimenteerde Thomas Morton in 1846. in hetzelfde ziekenhuis, met meer succes dan zijn collega Wells. Twee jaar later bewees de schotse chirurg James Simpson de deugdelijkheid van chloroform; maar de Londenaar John Snow zou het meeste bijdragen tot een wijd en zijd gebruik ervan. Toen eenmaal het aanvankelijk enthousiasme voorbij was, traden de gebreken van deze eerste drie narcotica duidelijk aan het licht; maar men moest nog wachten tot het einde van de vorige eeuw voordat een nieuw product, het chloorethyl, overigens ongeschikt wanneer m.en een narcose van langere duur beoogt, van zich deed spreken. In 1924 ontdekten Luckhardt en Carter het ethyleen, het eerste pijnstillende gas dat het resultaat is van systematisch laboratoriumonderzoek, en vijf jaar later kwam het cyclopropaan in gebruik, dat te danken is aan het werk van Henderson, Lucas en Brown: de snelle en diepingrijpende werkzaamheid van dit middel vereist van degene die het gebruikt een volmaakte kennis van de kringloopmethode.

Heeft de anesthesie langs de weg van de inhalatie een gevestigd overwicht over de andere methoden, sedert een kwart eeuw moet zij de strijd aanbinden met de toenemende concurrentie van de kant van de narcose welke geschiedt door inspuiting in de aderen. Verschillende proeven, voordien ondernomen met chloraalhydraat, morphyne, ether en ethylalcohol, leverden slechts weinig bemoedigende en somtijds zelfs rampzalige resultaten op. Maar vanaf 1925 werden klinische proeven gedaan met barbituurverbindingen, die bijzonder steekhoudend waren sinds het evipan de onbetwistbare voordelen van dat soort narcotica had aangetoond. Hiermee is men in staat de bezwaren te ondervangen, die de methode langs de weg van de inhalatie aankleven: het onaangename gevoel dat men stikt, de gevaren verbonden aan de toedieningsperiode, de braakneigingen bij het wakker worden en de letsels toegebracht aan het organisme.

Het natronhoudend pentothal, ingevoerd in 1934 door Lundy, verzekerde het definitieve succes en de ruimst mogelijke verspreiding van deze wijze van anesthesie. Voortaan worden de barbituurverbindingen gebruikt, hetzij ongemengd, voor ingrepen van kortere duur, hetzij in samenstellingen met ether en cyclopropaan (de “gecombineerde anesthesie”), waarvan zij de toedieningsperiode verkorten, het mogelijk maken de dosis te verkleinen en daarmee de bezwaren voor een groot gedeelte ondervangen; soms gebruikt men ze als basisnarcose, en dan compenseert men hun farmacologische gebreken door het gebruik van stikstofoxydule en zuurstof.

De hartchirurgie
De hartchirurgie, die sinds enkele jaren spectaculaire vorderingen maakt, stelt de anesthesist voor bijzonder zware problemen. Als algemene voorwaarde veronderstelt zij immers de mogelijkheid om de bloedsomloop gedurende langere tijd te onderbreken. Vervolgens moet de anesthesist, daar het hier gaat over een uitermate gevoelig orgaan wiens functionele integriteit, ten overvloede, vaak ernstig is gestoord, alles vermijden wat de werking van het hart zou kunnen bemoeilijken. In geval van mitraalstenose bijvoorbeeld moet hij de psychische en neuro-vegetatieve reacties van de patiënt voorkomen door vóór de behandeling een kalmerend middel toe te dienen. Een te snelle hartwerking moet hij tegengaan door middel van een diep-ingrijpende voornarcose, gepaard gaande met een lichtelijk buiten werking stellen van het parasympathische zenuwstelsel; op het ogenblik van de commissurotomie moet hij door overvloedige zuurstoftoevoering het gevaar van anoxyde zoveel mogelijk beperken en de polsslag en de hartwerking nauwlettend in het oog houden.

Maar andere ingrepen vereisen, willen zij tot een goed einde gebracht kunnen worden, de mogelijkheid voor de chirurg om een hart te bewerken, waar het bloed vrijwel geheel uit is, en om de bloedsomloop heel wat langer te onderbreken dan gedurende de drie minuten, die in normale omstandigheden het optreden van onherstelbare letsels aan de hersenen en de spiervezels van het hart kenmerken. Om een van de meest voorkomende aangeboren hartgebreken, het open blijven van de ductus Botalli, te genezen, maakte men sedert 1948 gebruik van de chirurgische techniek die “de blindelingse” (“à ciel couvert”) geheten werd en die vanzelfsprekend het risico met zich meebracht van elke in den blinde uitgevoerde handeling. Thans maken twee nieuwe methodes, de hypothermie en het gebruik van het kunstmatige hart, het mogelijk om bij rechtstreeks zicht te opereren en openen zodoende op dit gebied schitterende perspectieven. Men heeft vastgesteld, dat de hypothermie gepaard gaat met een vermindering van het zuurstofverbruik en van de productie van koolzuuranhydride, evenredig met de verlaging van de lichaamstemperatuur. In de praktijk zal men niet beneden de 25 graden gaan, om de contractibiliteit van de hartspier niet te benadelen en vooral om de prikkelbaarheid van het myocard niet te vergroten en daarmee het gevaar, dat een moeilijk te stillen ventriculair fibrilleren ontstaat. De methode van de hypothermie maakt het mogelijk, de bloedsomloop gedurende acht à tien minuten te doen stilstaan, zonder dat de zenuwcellen van de hersenen vernietigd worden. Deze duur kan nog verlengd worden door gebruikmaking van cardiopulmonaire toestellen, die het veneuze bloed opnemen, het zuiveren, het van zuurstof voorzien en het weer terugvoeren in het organisme. De functionering van deze instrumenten vereist van degenen die ze bedienen een zorgvuldige opleiding en dient vergezeld te gaan van een voortdurende minutieuze controle. De anesthesist heeft in dit verband een zeer zware, zeer ingewikkelde taak te verrichten, waarvan de volmaakte uitvoering een onmisbare voorwaarde tot welslagen is. Maar de reeds bereikte resultaten doen voor de toekomst een ruime verspreiding van deze nieuwe methoden verwachten.

Het spreekt vanzelf, dat de zo uiteenlopende hulpmiddelen, welke de moderne geneeskunde biedt tot vermijding van de pijn, en het natuurlijke verlangen daarvan zo veel mogelijk profijt te trekken, gewetensvragen hebben doen ontstaan. Gij hebt er Ons enige willen voorleggen, die uw bijzondere belangstelling hebben. Maar alvorens daarop te antwoorden, zouden Wij in het kort willen opmerken, dat ook andere moraalproblemen de aandacht van de anesthesist opeisen, met name dat van zijn verantwoordelijkheid voor het leven en de gezondheid van de zieke, want niet zelden zijn deze niet minder van hem. dan van de chirurg afhankelijk. In dit verband hebben Wij er reeds herhaalde malen op gewezen, met name in Onze toespraak van 30 september 1954 tot de Achtste Vergadering van de Wereldfederatie van Medici, dat de mens voor de medicus niet zonder meer een object voor proefnemingen mag zijn, waarop men de nieuwe geneeskundige methoden en praktijken uitprobeert. 1 vgl. Discorsi e Radiomessaggi, vol. XVI, p. 170 vgl.: Kath. Archief IX (1954) koL 905-914.
Wij gaan thans over tot de bespreking van de voorgelegde problemen.


2. Over de algemene morele verplichting om lichamelijk lijden te verdragen
2.1 Exposé

Uw eerste vraag was dus, of er een algemene morele verplichting bestaat om lichamelijk lijden te verdragen. Om uw vraag met meer juistheid te kunnen beantwoorden, willen Wij er verschillende aspecten in onderscheiden. Het is duidelijk, dat in sommige gevallen de aanvaarding van lichamelijk lijden een zware plicht kan inhouden. Zo is een mens, telkens wanneer hij voor de onherroepelijke keus wordt gesteld om pijn te ondergaan of een moreel gebod te overtreden, in geweten gehouden om het lijden te aanvaarden. De “martelaren” konden de kwellingen en de dood niet uit de weg gaan zonder aan hun geloof te verzaken of aan de ernstige verplichting te ontkomen het op een gegeven moment te belijden. Maar het is niet noodzakelijk om terug te gaan tot de “martelaren”; in de tegenwoordige tijd vindt men prachtige voorbeelden van christenen die weken, maanden en jaren lang lijden en fysiek geweld ondergaan, teneinde trouw te blijven aan God en aan hun geweten.

De vrijwillige aanvaarding en het zoeken van het lijden
Uw vraag heeft echter geen betrekking op deze situatie; zij heeft veel meer de vrijwillige aanvaarding en het zoeken van het lijden voor ogen, omwille van zijn betekenis en zijn eigen doelgerichtheid. Om reeds aanstonds een concreet voorbeeld aan te halen, herinneren Wij aan de toespraak, welke Wij 8 januari 1956 hielden naar aanleiding van de nieuwe methoden, die de pijnloze bevalling mogelijk maken (1). Men vroeg toen of krachtens de Schriftuurtekst: “In pijnen zult gij baren” (Gen. 3, 16), de moeder verplicht was om alle lijden te aanvaarden en de pijnstilling door natuurlijke of kunstmatige middelen te weigeren. Wij antwoordden, dat een dergelijke verplichting volstrekt niet bestaat. De mens behoudt ook na zijn val het recht, de natuurkrachten te beheersen, ze voor zijn dienst aan te wenden en dus aak om alle hulpmiddelen te benutten, welke de natuur hem biedt om het lichamelijk lijden te vermijden af weg te nemen. Maar Wij voegden daaraan toe, dat voor de christen het lijden niet iets zuiver negatiefs is, doch dat het integendeel met verheven godsdienstige en zedelijke waarden is verbonden en derhalve kan worden gewild en gezocht, ook al bestaat daarvoor in geen enkel bijzonder geval een zedelijke verplichting. En Wij vervolgden: “Het leven en het lijden van de Heer, de pijnen die zoveel grote mannen hebben verdragen en zelfs gezocht, en door middel waarvan zij zijn gerijpt en gestegen tot hoogtepunten van christelijk heldendam, de voorbeelden van berustende aanvaarding van het kruis die wij dagelijks ander ogen hebben, dat alles maakt de zin duidelijk van het lijden, van de geduldige aanvaarding van het leed in de heilseconomie van het ogenblik, vaar de tijd van ons aardse leven”. (2).

Over de plicht tot zelfverloochening en innerlijke zuivering
Bovendien is de christen verplicht om zijn vlees te versterven en te werken aan zijn innerlijke zuivering, omdat het op de lange duur niet mogelijk is am de zonde te vermijden en zich trouw van al zijn plichten te kwijten, wanneer men weigert zich te zuiveren en te versterven. In de mate waarin de beheersing van zichzelf en van zijn ongeregelde neigingen onmogelijk te verwerven is zonder de hulp van lichamelijk lijden, wordt dit lijden dus een noodzaak en moet het aanvaard worden; maar voor zover het voor dat doel niet naadzakelijk is, kan men niet beweren dat er ten deze een strikte plicht bestaat. De christen is dus nooit verplicht om het lijden te willen om het lijden zelf; hij beschouwt het als een middel, volgens de omstandigheden meer of minder aangepast aan het doel dat hij nastreeft.

Over de uitnodiging tot een hogere volmaaktheid
In plaats van het gezichtspunt der strikte plicht in beschouwing te nemen, kan men ook uitgaan van de eisen die daar het christelijk geloof worden gesteld: de uitnodiging tot een hogere volmaaktheid, die niet op straffe van zonde is voorgeschreven. Is de christen verplicht om lichamelijk lijden te aanvaarden, teneinde niet in tegenspraak te geraken met het ideaal dat zijn geloof hem voorhoudt? Houdt afwijzen van lichamelijk leed geen gebrek aan geloofsgeest in? Zo het ontwijfelbaar vaststaat, dat de christen het verlangen koestert het lijden te aanvaarden en zelfs te zoeken om inniger deel te hebben aan het Lijden van Christus afstand doen van de wereld en van de zinnelijke genoegens en zijn vlees versterven , het is toch van groot belang deze tendens op de juiste wijze te interpreteren. Degenen die er naar buiten blijk van geven, bezitten daarom nog niet noodzakelijkerwijze het echte christelijke heldendom; maar ook zou het verkeerd zijn te beweren, dat zij die er niet naar buiten blijk van geven, er daarom van verstoken zijn. Dat heldendom kan zich immers op tal van andere manieren openbaren. Wanneer een christen dag na dag, van de morgen tot de avond, zich van alle plichten kwijt die zijn staat, zijn beroep, de geboden van God en van de mensen hem opleggen, wanneer hij ingetogen bidt, werkt met al zijn krachten, aan de hartstochten weerstaat, zijn naaste de liefde en toewijding bewijst die hij hem verschuldigd is, mannelijk, zonder te mopperen, alles verdraagt wat God hem overzendt, dan staat zijn leven immer in het teken van het Kruis van Christus, of het lichamelijk lijden er een plaats in heeft af niet, of hij het verdraagt dan wel het met geoorloofde middelen zoekt te ontwijken. Zelfs wanneer men slechts de verplichtingen beschouwt die hij op straffe van zonde te vervullen heeft, kan een mens niet leven noch zijn dagelijks werk verrichten als christen, zonder voortdurend bereid te zijn voor het offer, zonder zich, om zo te zeggen, voortdurend op te offeren. De aanvaarding van het lichamelijk lijden is slechts één manier, onder tal van andere, om uiting te geven aan het wezenlijke: de wil om God te beminnen en Hem in alle dingen te dienen. In de volmaaktheid van deze vrijwillige instelling bestaat vóór alles de waardigheid van het christelijk leven en zijn heldendom.

Motieven die een ontwijken van lichamelijk leed geoorloofd maken
Welke zijn de motieven die in bijzondere gevallen een ontwijken van lichamelijk leed geoorloofd maken, zonder dat men in conflict komt met een ernstige verplichting of met het ideaal van het christelijk leven? Men zau er talloze kunnen opnoemen, maar ondanks hun verscheidenheid zijn zij tenslotte alle terug te leiden tot het feit, dat het lijden op de lange duur de verkrijging van hogere goederen en belangen in de weg staat. Het is mogelijk, dat het lijden de voorkeur verdient voor deze bepaalde persoon en in deze concrete situatie; maar in het algemeen dwingt de, schade, die het toebrengt, de mensen om zich ertegen te verdedigen; zeker, men zal er nooit in slagen om het geheel en al uit het leven te doen verdwijnen; maar men kan zijn schadelijke gevolgen tot engere grenzen beperken. Zoals men een natuurkracht bemeestert om er voordeel van te trekken, zo gebruikt de christen het lijden als een stimulans in zijn streven naar geestelijke opgang en zuivering, teneinde beter zijn plichten te kunnen vervullen en beter te kunnen beantwoorden aan de uitnodiging tot hogere volmaaktheid; het staat eenieder vrij de oplossing te kiezen, welke met zijn persoonlijk geval overeenstemt, volgens de bovengenoemde geschiktheden of gesteltenissen, in de mate waarin zij zonder voor andere belangen en andere hogere goederen een hinderpaal te zijn een middel is tot vooruitgang in het inwendig leven, tot meer volkomen zuivering, tot trouwer plichtsbetrachting, tot grotere volgzaamheid in het opvolgen van de goddelijke inspraken. Om er zich van te verzekeren dat dit inderdaad het geval is, moet men de regels van de christelijke prudentie raadplegen en de raad inwinnen van een ervaren geestelijke leidsman.

2.2 Conclusie en antwoord op de eerste vraag
Het is gemakkelijk, uit deze antwoorden een nuttige leidraad te trekken voor uw praktisch werk.

1. Tegen de fundamentele beginselen van de anesthesiologie, als wetenschap en als praktische toepassing, en tegen het doel dat zij nastreeft, bestaat geen bezwaar. Zij bestrijdt krachten, die in vele opzichten schadelijke gevolgen met zich meebrengen en een groter goed in de weg staan.
2. De medicus, die deze methoden aanwendt, handelt niet in strijd met de natuurlijke morele orde, noch met het specifiek christelijk ideaal. Hij tracht immers, naar ’s Scheppers opdracht (3), het lijden aan de macht van de mens te onderwerpen en maakt daartoe gebruik van de resultaten van wetenschap en techniek, volgens de beginselen die Wij hebben uiteengezet en die zijn beslissingen in bijzondere gevallen moeten leiden.
3. De patiënt, die verlangt het lijden te vermijden of te verminderen, kan zonder enig gewetensbezwaar gebruik maken van de door de wetenschap ontdekte middelen, die in zichzelf niet immoreel zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen tot een andere gedragslijn verplichten; maar de plicht tot zelfverloochening en innerlijke zuivering, welke de christenen is opgelegd, verhindert hen niet om van de anesthesie gebruik te maken, omdat immers aan die plicht op een andere wijze voldaan kan worden. Dezelfde regel is ook van toepassing op de niet als volstrekte plicht geldende eisen van het christelijk ideaal.


3. Over de narcose en de gehele of gedeeltelijke beroving van het bewustzijn
3.1 Inleiding

Uw tweede vraag had betrekking op de narcose en de gehele of gedeeltelijke uitschakeling van het bewustzijn, vergeleken met de christelijke moraal. Deze vraag werd als volgt door u geformuleerd: “De algehele uitschakeling van het gevoel in al zijn vormen (algemene anesthesie) of de meer of minder grote vermindering van het pijngevoel (hypo en analgesie) gaan altijd gepaard, respectievelijk met de opheffing of de vermindering van het bewustzijn en de hogere intellectuele vermogens (geheugen, associatieproces, kritisch vermogen, enz.). Zijn deze verschijnselen, die gewoonlijk optreden bij de chirurgische narcose en bij de analgesie voor en na de operatie, in overeenstemming met de geest van het Evangelie?”

Het Evangelie vermeldt, dat men onmiddellijk voor de kruisiging wijn met gal vermengd aan de Heer te drinken aanbood, zonder twijfel om Zijn lijden te verzachten. Nadat Hij ervan geproefd had, wilde Hij het niet drinken (4), omdat Hij in het volle bewustzijn wilde lijden, aldus volbrengend wat Hij tot Petrus op het ogenblik van de gevangenneming had gezegd: “Zal Ik de kelk niet drinken die de Vader Mij bereid heeft?” (Joh. 18, 11). Die kelk was zo bitter, dat Jezus in Zijn zielenood had gesmeekt: “Vader, laat deze kelk aan Mij voorbijgaan! Maar dat Uw wil geschiede, en niet de Mijne!”. (5) Staat de houding van Christus jegens Zijn lijden, zoals deze blijkt uit dit verhaal en uit andere Evangeliepassages (6), de christen toe om de gehele of gedeeltelijke narcose te aanvaarden?

Daar gij de kwestie onder twee aspecten beschouwt, zullen Wij achtereenvolgens de opheffing van het lijden, en de vermindering of de totale uitschakeling van het bewustzijn en van het gebruik van de hogere vermogens behandelen.

3.2 De opheffing van het lijden
De opheffing van het lijden hangt, zoals gij zegt, af hetzij van de uitschakeling van het gevoel in het algemeen (algemene anesthesie), hetzij van een meer of minder uitgesproken vermindering van het vermogen om te lijden (hypo en analgesie). Wij hebben reeds het belangrijkste over het morele aspect van de uitschakeling van het lijden gezegd; voor het oordeel vanuit godsdienstig en zedelijk standpunt is het van weinig belang of deze veroorzaakt wordt door een narcose of door andere middelen: binnen de aangegeven grenzen bestaat er geen bezwaar tegen en blijft zij in overeenstemming met de geest van het Evangelie. Van de andere kant mag men het feit ontkennen noch onderschatten, dat de vrijwillige aanvaarding (verplicht of niet) van het lichamelijk lijden, zelfs bij gelegenheid van een chirurgische ingreep, een uiting kan zijn van verheven heldenmoed en in werkelijkheid ook vaak van een heldhaftige navolging van het Lijden van Christus getuigt. Dat betekent echter niet dat zij daarvan een onmisbaar element zou zijn; vooral bij belangrijke operatieve ingrepen is het niet zeldzaam, dat de anesthesie uit anderen hoofde urgent is en dat noch de chirurg, noch de patiënt er zich aan kunnen onttrekken zonder in de christelijke prudentie te kort te schieten. Hetzelfde geldt voor de analgesie voor en na de operatie.

3.3 Uitschakeling of vermindering van het bewustzijn
Vervolgens noemt gij de vermindering of de uitschakeling van het bewustzijn en van het gebruik van de hogere vermogens onder de verschijnselen, die het verlies van het gevoel vergezellen. Gewoonlijk is het verlies van het gevoel juist hetgeen gij wilt bereiken; maar vaak is het niet mogelijk, dat verlies te verwezenlijken zonder tegelijkertijd totale of gedeeltelijke bewusteloosheid te verwekken. Buiten het terrein van de chirurgie is die verhouding dikwijls omgekeerd, niet alleen in de geneeskunde, maar ook in de psychologie en bij het strafrechterlijk onderzoek. Daar tracht men een vermindering van het bewustzijn, en daarmee van de hogere vermogens, te bereiken teneinde de mechanismen der psychische controle lam te leggen, welke de mens voortdurend gebruikt om zich in zijn gedragingen te beheersen; zonder weerstand geeft hij zich dan over aan het spel van gedachteassociaties, van gevoelens en van wilsimpulsen. Het is duidelijk, dat een dergelijke situatie gevaren inhoudt; het kan zelfs gebeuren, dat men op die manier instinctieve krachten losmaakt die immoreel zijn. Deze uitingen van het tweede stadium van de narcose zijn welbekend, en tegenwoordig tracht men hun optreden te verhinderen door vooraf narcotica toe te dienen. Het uitschakelen van het controleapparaat is buitengewoon gevaarlijk, wanneer als gevolg daarvan geheimen uit het privé-leven, van de persoon of van het gezin, en van het sociale leven kenbaar worden gemaakt. Het is niet voldoende, dat de chirurg en al zijn assistenten gehouden zijn, niet alleen tot het natuurlijke geheim (secretum naturale), maar ook tot het beroepsgeheim (secretum officiale, secretum commissum) met betrekking tot al wat er op de operatiezaal gebeurt. Er zijn bepaalde geheimen, die aan niemand bekend mogen worden gemaakt, zelfs niet, zoals een technische formule zegt: “uni viro prudenti et silentii tenaci”. Wij wezen hierop reeds in Onze toespraak van 15 april 1953 over de klinische psychologie en de psycho-analyse (7). Men kan dan ook het gebruik van narcotica bij de behandeling vóór de operatie, teneinde dergelijke onaangenaamheden te voorkomen, slechts goedkeuren.

Merken Wij op, dat tijdens de slaap de natuur zelf de intellectuele activiteit min of meer volledig onderbreekt. Is in een niet al te diepe slaap het gebruik van de rede (“usus rationis”) niet volkomen uitgeschakeld en kan het individu nog over zijn hogere vermogens beschikken – Sint Thomas van Aquino wees hierop reeds (8), het “dominium rationis”, het vermogen krachtens hetwelk de rede vrijelijk over de menselijke activiteit heerst, wordt door de slaap uitgeschakeld. Hieruit volgt niet dat, als de mens zich overgeeft aan de slaap, hij handelt tegen de zedelijke orde, door zich van het bewustzijn en van de zelfbeheersing door het gebruik van de hogere vermogens te beroven. Maar het staat eveneens vast, dat er gevallen kunnen zijn (en zij komen herhaaldelijk voor), waarin de mens zich niet mag overgeven aan de slaap, maar in het bezit van zijn hogere vermogens moet blijven om zich te kunnen kwijten van een zedelijke plicht die hem is opgelegd. Soms verzaakt de mens, zonder daartoe door een strikte plicht gehouden te zijn, aan de slaap om onverplichte diensten te bewijzen of om zich een zelfverloochening op te leggen met het oog op hogere zedelijke belangen. De uitschakeling van het bewustzijn door de natuurlijke slaap biedt dus in zich geen enkele moeilijkheid; het is echter ongeoorloofd, deze uitschakeling te aanvaarden, wanneer daardoor de vervulling van een zedelijke plicht in het gedrang komt. Het verzaken aan de natuurlijke slaap kan bovendien in de morele orde uitdrukking en uitvoering zijn van een niet verplicht gericht zijn op de zedelijke volmaaktheid.

Over de hypnose
Maar het bewustzijn kan ook door kunstmatige middelen worden beïnvloed. Of dit resultaat bereikt wordt door de toediening van narcotica dan wel door hypnose (hetgeen men een psychisch gevoelloos maken zou kunnen noemen), maakt uit het oogpunt van de moraal geen enkel wezenlijk verschil. De hypnose is echter, ook wanneer men ze op zichzelf beschouwt, aan bepaalde regels onderworpen. Het zij Ons toegestaan in dit verband te herinneren aan de zinspeling op het medisch gebruik van de hypnose, welke Wij maakten in de aanvang van de toespraak van 8 januari 1956 over de pijnloze, natuurlijke bevalling. (9)

Bij de kwestie die Ons op het ogenblik bezighoudt, gaat het over een hypnose, welke verricht wordt door de medicus, in het belang van een klinisch doel en met inachtname van de voorzorgsmaatregelen, die door de medische wetenschap en door de medische ethica worden verlangd, zowel van de medicus die de hypnose verricht als van de patiënt die er zich aan onderwerpt. Op het aldus omschreven gebruik van de hypnose is het morele oordeel van toepassing dat Wij straks uitspreken over de uitschakeling van het bewustzijn.

Maar Wij willen niet, dat men zonder meer tot de hypnose in het algemeen uitstrekt hetgeen Wij zeggen over de hypnose ten dienste van de medicus. Deze laatste kan immers, als object van wetenschappelijk onderzoek, niet worden bestudeerd door onverschillig wie, maar slechts door een ernstig geleerde, binnen de morele grenzen die gelden voor elke wetenschappelijke activiteit. Dit is niet het geval met een willekeurige kring van leken of priesters, die er zich mee bezighouden als met een interessante zaak, zuiver experimenteringsgewijs, of zelfs alleen maar uit tijdverdrijf.

Over de geoorloofdheid van de uitschakeling en de vermindering van het bewustzijn
Om de geoorloofdheid van de uitschakeling en van de vermindering van het bewustzijn te kunnen beoordelen, moet men in aanmerking nemen, dat het redelijk en vrij op een doel gericht handelen kenmerkend is voor het menselijk wezen. De individuele mens kan bijvoorbeeld zijn dagelijks werk niet verrichten als hij voortdurend in een toestand van schemerdonker gedompeld blijft. Bovendien is hij verplicht om al zijn handelingen met de eisen van de zedelijke orde in overeenstemming te brengen. Aangezien de natuurlijke krachten en de blinde instincten niet bij machte zijn om op zichzelf een geordende activiteit tot stand te brengen, blijkt het gebruik van de rede en van de hogere vermogens absoluut noodzakelijk, zowel om de juiste normen der verplichting te kunnen inzien, alsook om ze toe te passen op bijzondere gevallen. Hieruit vloeit de zedelijke verplichting voort zich niet van dit bewustzijn te beroven zonder werkelijke noodzaak. Hieruit volgt, dat men het bewustzijn niet in verwarring mag brengen of mag uitschakelen, enkel en alleen met het doel zich aangename gevoelens te verschaffen, door zich over te geven aan de dronkenschap of door vergiften tot zich te nemen die een dergelijke toestand kunnen oproepen, ook wanneer men niets anders dan een zekere euforie tracht te bereiken. Als die vergiften in een grotere hoeveelheid dan een bepaalde dosis worden toegediend, veroorzaken zij een meer of minder uitgesproken verstoring of zelfs een volledige verbijstering van het bewustzijn. De feiten wijzen uit, dat misbruik van bedwelmende middelen leidt tot een totaal veronachtzamen van de meest fundamentele plichten van het persoonlijke leven en van het gezinsleven. Het is daarom niet zonder reden dat de overheid tussenbeide komt inzake de regeling van de verkoop en het gebruik van narcotica, om de maatschappij voor ernstige fysieke en morele schade te behoeden.

Is de chirurgie praktisch genoodzaakt om een vermindering en zelfs een volledige uitschakeling van het bewustzijn door middel van een narcose tot stand te brengen? Vanuit technisch standpunt valt het antwoord op deze vraag onder uw competentie. Vanuit moreel standpunt zijn de beginselen, die in het voorafgaande werden geformuleerd als antwoord op uw eerste vraag, in hoofdzaak van toepassing zowel op de narcose als op de uitschakeling van het lijden. Wat op de allereerste plaats voor de chirurg van belang is, dat is de uitschakeling van het pijngevoel en niet de uitschakeling van het bewustzijn. Wanneer het bewustzijn wakker blijft, roept het hevige pijngevoel vaak onvrijwillige reacties en reflexen op, die ongewenste complicaties tot gevolg kunnen hebben en zelfs tot een dodelijke hartcollapsus kunnen leiden. Het psychisch en organisch evenwicht in stand houden, voorkomen dat het op hevige wijze geschokt wordt is zowel voor de chirurg als voor de patiënt een belangrijk doel, dat alleen dank zij de narcose bereikt kan worden: Het is nauwelijks nodig om op te merken dat, indien verwacht kan worden, dat anderen op immorele wijze ingrijpen terwijl de zieke buiten bewustzijn is, de narcose op ernstige moeilijkheden stuit, welke dienovereenkomstige maatregelen noodzakelijk maken.

3.4 De leer van het Evangelie
Voegt het Evangelie aan deze regels van natuurlijke moraal nog nadere verduidelijkingen en aanvullende eisen toe? Als Jezus Christus op de Calvarieberg de wijn vermengd met gal weigerde, omdat Hij in het volle bewustzijn tot de bodem toe de kelk wilde drinken, die de Vader Hem voorhield, dan volgt daaruit, dat de mens de kelk van het lijden moet aanvaarden en drinken telkens wanneer God het van hem verlangt. Maar men moet niet denken, dat God dit verlangt telkens wanneer er zich een gelegenheid om te lijden voordoet, welke daarvan ook de oorzaken en de omstandigheden mogen zijn. De woorden van het Evangelie en de handelwijze van Jezus betekenen niet, dat God zulks wil van alle mensen en op ieder ogenblik, en de Kerk heeft er deze interpretatie ook volstrekt niet aan gegeven. Wel houdt het doen en laten van de Heer een diepe betekenis voor alle mensen in. Ontelbaar zijn in deze wereld degenen die door lijden worden bekneld (ziekten, ongevallen, oorlogen. natuurrampen), waarvan zij de bitterheid niet kunnen verzachten. Het voorbeeld van Christus op Golgotha, Zijn weigering om Zijn lijden te lenigen zijn voor hen een bron van troost en kracht. De Heer heeft de Zijnen overigens gewaarschuwd dat die kelk hen allen wacht. De Apostelen, en na hen duizenden martelaren hebben daar getuigenis van afgelegd en leggen er nog steeds, tot op de dag van vandaag, glorieus getuigenis van af. Dikwijls echter is de aanvaarding van het lijden zonder verzachting volstrekt geen verplichting en beantwoordt zij niet aan enige norm van volmaaktheid. Dit geval komt regelmatig voor, wanneer daarvoor namelijk ernstige motieven bestaan en de omstandigheden niet tot het tegendeel noodzaken. Men kan dan het lijden vermijden, zonder ook maar enigszins in tegenspraak te komen met de leer van het Evangelie.

3.5 Conclusie en antwoord op de tweede vraag
De conclusie kan dus, na de voorafgaande uiteenzetting, als volgt worden geformuleerd: binnen de aangegeven grenzen en met inachtname van de vereiste voorwaarden is de narcose, die een vermindering of een uitschakeling van het bewustzijn ten gevolge heeft, geoorloofd krachtens de natuurlijke moraal en in overeenstemming met de geest van het Evangelie.


4. Over het gebruik van pijnstillende middelen bij stervenden …
Nu rest Ons nog uw derde vraag te behandelen: “Is het aanwenden van pijnstillende middelen, waarvan het gebruik het bewustzijn altijd enigszins afstompt, geoorloofd in het algemeen en tijdens de periode na de operatie in het bijzonder, zelfs bij stervenden en bij zieken die in stervensgevaar verkeren, wanneer men daarvoor een klinische indicatie heeft? Is dit gebruik zelfs geoorloofd in bepaalde gevallen (niet meer te opereren kankers, ongeneeslijke ziekten), waar de verzachting van het ondraaglijke lijden waarschijnlijk verwezenlijkt wordt?”

Deze derde vraag is in de grond niets anders dan een toepassing van de twee eerste vragen, bezien in het bijzondere geval van stervenden en met het bijzondere gevolg van een verkorting van het leven.

4.1 Bij stervenden
Dat de stervenden meer dan anderen de natuurlijke of christelijke zedelijke verplichting zouden hebben om het lijden te aanvaarden of de verzachting daarvan te weigeren, blijkt noch uit de natuur van de zaak, noch uit de bronnen van de Openbaring. Maar daar volgens de geest van het Evangelie het lijden bijdraagt tot de uitboeting van de persoonlijke zonden en tot het verkrijgen van overvloediger verdiensten, hebben degenen die in levensgevaar verkeren zeker een bijzondere beweegreden om het te aanvaarden, want met de dood die nabij is zal de gelegenheid tot het verwerven van nieuwe verdiensten weldra voorbij zijn. Maar deze beweegreden betreft rechtstreeks alleen de zieke, niet de chirurg die de analgesie verricht, verondersteld dat de zieke daartoe zijn toestemming geeft of er zelfs uitdrukkelijk om heeft gevraagd. Het is vanzelfsprekend ongeoorloofd, de anesthesie te verrichten tegen de uitdrukkelijke wil van de stervende (wanneer deze “sui juris” is).

Een nadere verduidelijking lijkt in dit verband niet ongelegen, want het komt niet zelden voor, dat men dit motief op onjuiste wijze voorstelt. Men tracht soms te bewijzen, dat de zieken en de stervenden verplicht zouden zijn fysieke smarten te verdragen om zich meer verdiensten te verwerven, uitgaande van de uitnodiging tot volmaaktheid welke de Heer tot allen richt: “Estote ergo vos perfecti, sicut et Pater vester coelestis perfectus est” (Mt. 5, 48), of van de woorden van de Apostel: “Haec est voluntas Dei, sanctificatio vestra” (1 Tess. 4, 3).

Soms schuift men een redebeginsel naar voren, volgens hetwelk geen enkele onverschilligheid geoorloofd zou zijn ten aanzien van het (zelfs gradueel en progressief) bereiken van het laatste doel, waarop de mens gericht is; of het gebod van de goed geordende zelfliefde, dat zou verplichten naar de eeuwige goederen te streven in de mate waarin de omstandigheden van het dagelijkse leven het mogelijk maken ze te bereiken; of zelfs het eerste en grootste gebod, dat van de liefde tot God boven alles, dat geen enkele keuze zou laten in het gebruik maken van de concrete gelegenheden, welke door de Voorzienigheid geboden worden. Welnu, de groei in de liefde tot God en in de overgave aan Zijn wil komt niet voort uit het lijden zelf dat men aanvaardt, maar uit het vrijwillige voornemen daartoe, ondersteund door de genade. Dit voornemen kan bij vele stervenden versterkt en verlevendigd worden, indien men hun lijden verzacht, want dit lijden verergert de staat van verzwakking en fysieke uitputting, verlamt het elan van de ziel en ondermijnt de zedelijke kracht inplaats van deze te steunen. Het wegnemen van het lijden daarentegen heeft een organische en fysieke ontspanning tot gevolg, vergemakkelijkt het gebed en maakt een edelmoediger zelfopoffering mogelijk. Als er stervenden zijn die met het lijden als middel tot boetedoening en als bron van verdiensten, tot vooruitgang in de liefde tot God en in de overgave aan Zijn wil, instemmen, moet men hun de anesthesie niet opdringen, maar hen eerder helpen hun eigen weg te volgen. In het tegenovergestelde geval zou het niet opportuun zijn, de stervenden de boven aangehaalde ascetische overwegingen voor te houden: men denke eraan dat het lijden, in plaats van bij te dragen tot boetedoening en vermeerdering van verdiensten, ook aanleiding tot nieuwe fouten kan zijn.

Wij willen hieraan enkele woorden toevoegen over de uitschakeling van het bewustzijn bij stervenden, voor zover deze niet door de pijn wordt gemotiveerd. Daar de Heer met volle bewustzijn de dood heeft willen ondergaan, verlangt de christen Hem ook hierin na te volgen. De Kerk geeft overigens aan priesters en gelovigen een “Ordo commendationis animae”, een serie gebeden die de stervenden moeten helpen, deze aarde te verlaten en de eeuwigheid binnen te treden. Maar zo deze gebeden al hun waarde en hun zin behouden, zelfs wanneer men ze uitspreekt bij een bewusteloze zieke, normaal geven zij licht, troost en kracht aan hem die eraan kan deelnemen. Aldus doet de Kerk verstaan, dat men zonder ernstige redenen de stervende niet van zijn bewustzijn mag beroven. Wanneer de natuur dit doet, hebben de mensen dit te aanvaarden; maar zij mogen dit niet op eigen gelegenheid doen, tenzij zij daarvoor belangrijke beweegredenen hebben. Dit is trouwens de wens van de betrokkenen zelf, wanneer zij het geloof bezitten; zij verlangen de tegenwoordigheid van hun dierbaren, van een vriend, een priester, om hen te helpen goed af te sterven. Zij willen de mogelijkheid behouden hun laatste beschikkingen te treffen, een laatste gebed te doen, een laatste woord tot de omstanders te richten. Hun deze mogelijkheid ontnemen druist tegen het christelijke, en zelfs tegen het eenvoudig menselijke, gevoel in. Een anesthesie, gebruikt bij het naderen van de dood, met het enige doel de zieke te verhinderen bewust af te sterven, kan geen bewonderenswaardige aanwinst van de moderne therapie genoemd worden, maar is zonder meer een betreurenswaardige praktijk.

Maar uw vraag is eerder gesteld in de vooronderstelling van een ernstige klinische indicatie (bijvoorbeeld hevige pijnen, ziekelijke toestanden van neerslachtigheid en angst). De stervende mag de medicus niet toestaan, en nog minder vragen, hem tot bewusteloosheid te brengen, wanneer hij het zich daardoor onmogelijk maakt om aan zware zedelijke verplichtingen te voldoen, zoals bijvoorbeeld belangrijke zaken regelen, zijn testament maken, zijn biecht spreken. Wij zeiden reeds, dat het motief om overvloediger verdiensten te verwerven op zichzelf niet voldoende is om het gebruik van narcotica ongeoorloofd te maken. Een oordeel over deze geoorloofdheid moet ook rekening houden met de vraag, of de narcose betrekkelijk kort van duur (voor een nacht of voor enkele uren) of langer van duur (met of zonder onderbreking) zal zijn, en de omstandigheid in aanmerking nemen of het gebruik der hogere vermogens op sommige momenten zal terugkeren, minstens gedurende enkele minuten, of voor enkele uren, en de stervende de mogelijkheid zal teruggeven om te doen hetgeen zijn plicht hem voorschrijft (bijvoorbeeld zich met God verzoenen). Een gewetensvol medicus, ook al is hij geen christen, zal nooit toegeven aan de pressie van wie, tegen de wil van de stervende, hem zijn tegenwoordigheid van geest zou willen doen verliezen teneinde hem te beletten bepaalde beslissingen te nemen.

Wanneer, ondanks zijn verplichtingen, de stervende een narcose vraagt, waarvoor ernstige redenen bestaan, zal een gewetensvol medicus, vooral als hij christen is, zich daartoe niet lenen zonder hem zelf, of liever nog door tussenkomst van een derde, verzocht te hebben tevoren zijn verplichtingen te vervullen. Als de zieke dit hardnekkig weigert en erin volhardt de narcose te vragen, mag de medicus daarin toestemmen zonder zich aan formele medewerking met de bedreven zonde schuldig te maken. Deze immers hangt niet af van de narcose, maar van de immorele wil van de zieke; of men hem de narcose toedient of niet, zijn gedrag blijft hetzelfde, hij zal in beide gevallen zijn plicht niet vervullen. Al is de mogelijkheid tot berouw niet uitgesloten, men heeft er geen enkele aanwijzing voor; en wie weet of hij niet in het kwaad zal volharden? Maar als de stervende al zijn plichten heeft vervuld en de laatste sacramenten heeft ontvangen, als duidelijke medische indicaties in de richting van de anesthesie wijzen, als men bij het vaststellen van de dosis de toegestane hoeveelheid niet overschrijdt, als men met zorg de intensiteit en de duur van de anesthesie heeft uitgemeten en als de patiënt erin toestemt, dan is er geen enkel bezwaar tegen: de anesthesie is moreel geoorloofd.

4.2 … en bij niet meer te opereren en ongeneeslijke zieken
Moet men nu van de narcose afzien als de werking zelf van het narcoticum de levensduur zou verkorten? Op de eerste plaats is elke vorm van directe euthanasie, dat wil zeggen de toediening van een narcose teneinde de dood te veroorzaken of te verhaasten, ongeoorloofd, omdat men er in dat geval aanspraak op maakt, rechtstreeks over het leven te beschikken. Een der fundamentele beginselen van de natuurlijke en christelijke moraal luidt, dat de mens niet meester en bezitter, maar alleen vruchtgebruiker van zijn lichaam en zijn bestaan is. Men maakt aanspraak op een direct beschikkingsrecht, telkens wanneer men de verkorting van het leven wil als doel en als middel. In de hypothese echter welke u voor ogen staat, gaat het er alleen om, de patiënt ondraaglijk lijden te besparen, zoals bijvoorbeeld in het geval van niet meer te opereren kankers of ongeneeslijke ziekten.

Wanneer tussen de narcose en de verkorting van het leven geen enkel door de wil der belanghebbenden of door de natuur der dingen veroorzaakt causaal verband bestaat, hetgeen het geval zou zijn wanneer de uitschakeling van het lijden slechts bereikt kon worden door de verkorting van het leven, en wanneer daarentegen de toediening van de narcose uit zichzelf twee onderscheiden gevolgen met zich meebrengt, namelijk enerzijds de verzachting van de pijnen en anderzijds de verkorting van het leven, dan is zij geoorloofd; en dan nog moet in aanmerking worden genomen. of er tussen die twee gevolgen een redelijke evenredigheid bestaat en of de voordelen van het ene de nadelen van het andere compenseren. Ook is het van belang zich eerst af te vragen, of de tegenwoordige stand van de wetenschap het niet mogelijk maakt, hetzelfde resultaat te bereiken door gebruikmaking van andere middelen, en tenslotte mag men de grenzen van hetgeen praktisch noodzakelijk is bij de narcose niet overschrijden.

4.3 Conclusie en antwoord op de derde vraag
Samenvattend vraagt gij ons: “Is de opheffing van het lijden en de uitschakeling van het bewustzijn door middel van narcose (wanneer deze door een medische indicatie vereist wordt) aan medicus en patiënt (zelfs bij de nadering van de dood en wanneer men voorziet, dat het gebruik van de narcotica het leven zal verkorten) door godsdienst en moraal toegestaan?” Hierop moet geantwoord worden: “Als er geen andere middelen zijn en als dit in de gegeven omstandigheden niet de vervulling van andere godsdienstige en zedelijke plichten in de weg staat: Ja”.

Zoals Wij reeds hebben uiteengezet, verplicht het ideaal van het christelijk heidendom niet, tenminste niet in het algemeen, tot het weigeren van een narcose die uit anderen hoofde gerechtvaardigd is, zelfs niet bij de nadering van de dood; alles hangt af van de concrete omstandigheden. De volmaakste en heldhaftigste beslissing kan even goed in de aanvaarding liggen als in de weigering.


5. Een aansporing tot slot
Wij durven verwachten, dat deze beschouwingen over de anesthesie vanuit zedelijk en godsdienstig oogpunt u zullen helpen om u met een nog scherper bewustzijn van uw verantwoordelijkheden van uw beroepsplichten te kwijten. Gij verlangt geheel en al trouw te blijven aan de eisen van uw christelijk geloof en in alles uw handelwijze daarmee in overeenstemming te brengen. Maar wel verre van deze eisen als beperkingen of als belemmeringen van uw vrijheid en uw ondernemingsgeest te beschouwen, moet gij ze eerder zien als een aansporing tot een oneindig hoger en oneindig schoner leven, dat niet zonder inspanningen en verzakingen veroverd kan worden, maar waarvan de volheid en de vreugde reeds op dit ondermaanse ervaarbaar zijn voor wie weet binnen te treden in de gemeenschap van de persoon van Christus, die leeft in Zijn Kerk, die haar bezielt met Zijn Geest, die in al haar leden Zijn verlossende liefde uitstort: die liefde welke alleen in staat is om definitief over lijden en dood te triomferen. Opdat de Heer u met Zijn gaven overstelpe, roepen Wij Hem aan voor uzelf, voor uw gezinnen en voor uw medewerkers, en van ganser harte schenken Wij u Onze vaderlijke Apostolische Zegen.

Noten
1. vgl. Discorsi e Radiomessaggi, vol. XVII, p. 465 vgl.; Kath. Archief, 17-2-1956.
2. vgl. Discorsi e Radiomessaggi, vol. XVII, p. 468 vgl.; Kath. Archief, 17-2-1956.
3. vgl. Gen. 1, 28
4. vgl. Mt. 27, 34
5. vgl. Mt. 26, 38-39; Lc. 22, 42-44
6. vgl.Lc. 12, 50
7. Paus Pius XII, Toespraak, Tot het Vde Internationale Congres over psychotherapie en klinische psychologie, Over psychotherapie en religie (13 apr 1953)
8. St. Thomas van Aquino, S. Th., p. 1, q. 84, a. 8.
9. vgl. Paus Pius XII, Discorsi e Radiomessaggi, vol. XVII, p. 467; Kath. Archief, 17-02-1956, kol. 157.

© 1957, Katholiek Archief, jrg. 12, no 14, blz 353 -366


Over de medische moraal en het medisch recht

En septembre 1949
Radioboodschap tot het zevende Internationale Congres van Katholieke Artsen te Scheveningen

Paus Pius XII
11 september 1956

Inleiding
1. De houding van de katholieke arts

In September 1949 hadden wij het genoegen, de deelnemers aan het 4e internationaal congres van katholieke artsen te ontvangen en toe te spreken. (1) Wij hebben er toen op gewezen, hoezeer de katholieke artsen er naar streefden, op de hoogte te blijven van de belangrijke theoretische en practische aanwinsten van de moderne geneeskunde en die vooruitgang te benutten om ziekte en pijn te voorkomen en te bestrijden, trouwaan het grote beginsel van de medische wetenschap en praktijk: helpen en genezen, niet schaden en niet doden. Wij voegden daaraan toe, dat de katholieke arts uit plicht van geweten en geloof bereid is, niet alleen zijn kennis en zijn krachten, maar ook zijn hart en zijn toewijding voor anderen beschikbaar te stellen. De arts heeft een eerbiedige reserve voor het menselijk lichaam, omdat hij weet, dat dit lichaam bezield wordt door een geest, een onsterfelijke ziel. Deze vormt met het lichaam één natuur, die geheel en al afhangt van de godsdienstige en zedelijke orde. De katholieke arts weet, dat zijn patiënt en hijzelf onderworpen zijn aan de wet van hun geweten en aan de wil van God; maar hij weet ook dat de Schepper alle hulpbronnen van de natuur tot zijn beschikking heeft gesteld om de mens tegen ziekten en kwalen te beschermen en te verdedigenHij schrijft aan de natuur en aan de geneeskunde geen goddelijke kracht toe, hij beschouwt ze niet als absolute waarden, maar ziet er een afstraling in van de grootheid en goedheid van God en maakt ze geheel en al ondergeschikt aan de dienst van God. Daarom hebben wij toentertijd de houding van de katholieke arts tegenover de onmetelijke vooruitgang van de geneeskunde in het onderzoek en in het benutten van de natuur en haar krachten, met de volgende woorden samengevat:

2. De arts en de moderne wetenschap
“Wat doet de medicus, die zijn roeping waardig is? Hij grijpt diezelfde krachten, die eigenschappen van de natuur aan om daardoor genezing, gezondheid en levenskrachten te schenken en dikwijls, wat nog meer waard is, om ziekten, besmetting of epidemieën te voorkomen. Onder zijn handen wordt de geweldige macht van de radioactiviteit opgevangen en aangewend tot genezing van kwalen, die op geen enkele andere behandeling reageren; de eigenschappen van het zwaarste vergif dienen voor het bereiden van doeltreffende geneesmiddelen; de gevaarlijkste infectiekiemen worden op allerlei manieren gebruikt bij de serotherapie en de vaccinatie.

3. De eisen van de natuurlijke en christelijke zedenleer
Ten slotte handhaaft de natuurlijke en christelijke zedenleer overal haar onvervreemdbare rechten. Hieruit, en niet uit overwegingen van gevoeligheid en van materialistische en naturalistische philanthropie vloeien de essentiële beginselen van de medische plichtenleer voort: de waardigheid van het menselijke lichaam, de voortreffelijkheid van de ziel boven het lichaam, de verbondenheid van alle mensen, het souvereine recht van God op het leven en op de bestemming daarvan.” (2)

4. Doel van de toespraak
Vandaag zijn wij verheugd, ons van verre te kunnen richten tot uw 7e internationaal congres en u aldus onze belangstelling voor uw werk te kunnen tonen. Omdat gij als thema hebt gekozen: “De arts en het recht”, willen wij eerst tot u spreken over het uitgangspunt en de bron van het medisch recht.

I. Uitgangspunt en bron van het medisch recht
1. De verhouding individu-maatschappij

Zonder ons te verliezen in lange theoretische beschouwingen, willen wij herhalen en bevestigen, wat wij reeds vaak hebben verklaard en wat onze voorgangers zonder ophouden hebben ingescherpt: het recht op het leven, het recht op de integriteit van lichaam en leven, het recht op de noodzakelijke verzorging van beide, het recht op bescherming tegen de gevaren, die ze bedreigen, dit recht ontvangt het individu onmiddellijk van de Schepper, niet van een ander mens, niet van groepen mensen, niet van de staat of groepen van staten en ook niet van enige politieke macht. Dit recht ontvangt het individu eerst in zichzelf en voor zichzelf, vervolgens in betrekking tot de andere mensen en tot de maatschappij, en dit niet alleen in de orde van het tegenwoordig handelen, maar ook in de orde van de finaliteit. Het is in strijd met de gedachte, die de pausen duidelijk hebben uitgesproken, de mens in zijn betrekking tot de maatschappij te beschouwen als zijnde ingeschakeld in “de organische gedachte van een physiek organisme”. Een afzonderlijk physiek lidmaat heeft ongetwijfeld een zeker eigen bestaan, maar als zodanig bestaat het geenszins voor zichzelf; het wordt uiteindelijk opgenomen in het geheel van het organisme. Het beginsel: “Civitas propter cives, non cives propter civitatem: De staat is er om de burgers, de burgers zijn er niet om de staat” is een aloud erfgoed van de katholieke traditie en werd ook in de leer van de pausen Leo XIII, Pius X en Pius XI herhaald, niet toevallig, maar in nadrukkelijke, sterke en preciese termen. Het individu gaat niet alleen in zijn oorsprong aan de maatschappij vooraf, maar staat er ook boven door zijn bestemming. De maatschappij, tot wier vorming en ontwikkeling de individuen geroepen zijn, is slechts het algemeen door de natuur gewild middel om de personen met elkander in betrekking te brengen. Deze verhouding van deel tot geheel is hier totaal verschillend van de verhouding, die in het physiek organisme bestaat. Wanneer de mens door zijn geboorte de maatschappij binnentreedt, heeft hij reeds van de Schepper onafhankelijke rechten ontvangen. Hij ontplooit zijn activiteit door te geven en te ontvangen, en door zijn samenwerking met de andere mensen schept hij waarden en bereikt hij resultaten, die hij alleen niet zou kunnen bereiken en waarvan hij als individueel persoon zelfs niet de drager kan zijn. Die nieuwe waarden tonen, dat de maatschappij een eigen voorrang en waardigheid bezit; maar hieruit volgt geen verandering van de betrekking, die wij boven hebben aangegeven, want diezelfde hogere waarden (gelijk de maatschappij zelf) zijn op hun beurt door de natuur gericht op het individu en op de personen.

2. Onjuiste toepassing van het totaliteitsbeginsel
Men kan aan de speculatieve wetenschap, zelfs wanneer ze samenvalt met de verklaringen van de pausen, niet het onbeperkt recht toekennen om systemen en constructies op te bouwen op terreinen, die fundamentele kwesties van het recht in het algemeen raken. Het is geenzins bewezen, dat het uitgangspunt en het fundament van iedere juridische structuur en van iedere rechtvaardiging van het recht gelegen is in de door de Schepper gewilde verwezenlijking van de volmaakte menselijke natuur, en dat dit doel de ondergeschiktheid eist van het individu aan die gemeenschap, waarvan het onmiddellijk afhangt, van deze gemeenschap aan een hogere gemeenschap, en zo verder tot aan de volmaakte gemeenschap, de staat. Deze wijze van beschouwing is in strijd met hetgeen de laatste pausen hierover hebben verklaard. Men moet ook in de opvatting van de pausen geen onderscheid willen maken tussen de orde van de actuele verwezenlijking en die van de finaliteit. De pausen hebben bedoeld en gewild, dat men het fundamenteel beginselomtrent de oorsprong van het recht op het leven verstaat van deze dubbele orde. Men kan niet ontkennen, dat velen het totaliteitsbeginsel beo schouwen als beslissend voor het begrip van de beo trekking van het individu tot de maatschappij. Maar tegen de toepassing van dit beginsel op de concrete vragen omtrent oorsprong en grenzen van het recht op het leven, waar wij nu over spreken, kan men ernstige bezwaren maken. Vooreerst vergeet men, dat het totaliteitsbeginsel alleen maar geldt voor het geheel als zodanig ten opzichte van het deel als zodanig: dit is de rechtskwestie. Maar de kwestie van het feit stelt zich aldus: staan de twee termen, waarover het gaat, tot elkander in een verhouding van deel tot geheel, en in wat voor verhouding? Reeds in onze toespraak van 14 September 1952, waarin het ging over het bepalen van de juiste grenzen van het recht van de maatschappij ten opzichte van het lichaam en het leven van de physieke personen, hebben wij de zin en de betekenis van het totaliteitsbeginsel verklaard, en wij hebben toen uitdrukkelijk gewaarschuwd tegen verkeerde toepassingen van dit beginsel. (3)


II. Houding van de arts tegenover het recht en de moraal
Maar het voornaamste onderwerp van deze boodschap, dat wij uitvoeriger willen bespreken, betreft de houding van de arts tegenover het recht en de moraal. Bijna al onze toespraken tot artsen hebben deze dubbele vraag behandeld, die zich trouwens in ieder beroep voordoet. Ofschoon het thema van uw congres luidt: “de arts en het recht”, sluit het woord “recht” hier de moraal niet uit, daar gij ze in hun onderlinge betrekkingen wilt bestuderen. Moraal en recht hebben hun eigen aard, die behouden moet blijven. Ze brengen de orde van het geweten en die van de wet tot uitdrukking en hun onderlinge betrekkingen maken het onmogelijk, zowel ze te scheiden als ze geheel met elkaar te verwisselen.

1. De medische moraal
a. Morele eisen, door de praktijk van de arts gesteld
De moraal heeft tot doel, de bewuste innerlijke en uiterlijke houding te bepalen van de mens tegenover de grote verplichtingen, die uit de essentiële voorwaarden van de menselijke natuur voortvloeien: plichten tegenover God en godsdienst, plichten tegenover zichzelf en de medemensen, hetzij het gaat over individuen, groepen en collectiviteiten of over de gemeenschap in juridische zin, plichten op het haast onbeperkte gebied van de stoffelijke dingen. De moraal gebiedt iedereen, arts of militair, geleerde of man van de practijk, in geweten, zijn daden volgens de bovengenoemde plichten te regelen. Dit veronderstelt, dat men ze kent, en zo niet, dat men er kennis van neemt. Daaruit volgt, dat de morele beslissing, al gaat ze ook uit het van het subject, niet van zijn willekeur of gril afhangt, maar door objectieve criteria wordt ingegeven. Dit komt tot uiting in de spon tane vraag van het “waarom”, die de gewetensvolle mens zichzelf stelt. Hij wil de objectieve normen kennen voor hetgeen hij wil gaan doen. Men behoeft dan ook slechts de gewetensvolle arts in zijn dagelijkse beroepsactiviteit te beschouwen, om te zien, hoe hij bij zijn handelen geleid wordt door de medische moraal. Zulk een arts stelt een zorgvuldige diagnose, wikt en weegt de gegevens, raadpleegt zijn verworven kennis, slaat zelfs werken en artikelen over de kwestie na, consulteert eventueel nog andere artsen, neemt dan een beslissing, gaat tot de uitvoering er van over en controleert het verder verloop van de feiten.

b. Morele eisen, voortvloeiend uit de tien geboden
Maar de medische moraal gaat nog verder. Men behoeft slechts de tien geboden te nemen, gelijk het gezond verstand die verstaat en gelijk de Kerk ze verklaart, om daarin verschillende morele normen te vinden met betrekking tot de medische praktijk. In onze bovengenoemde toespraak van 14 September 1952 over de grenzen van het medisch onderzoek en de medische praktijk (speciaal bij het benutten van de nieuwste vindingen) (4) en in onze toespraken van 29 October en 27 November 1951 (5) hebben wij verschillende punten aangegeven, waarin de moraal haar veto moet uitspreken tegen de geneeskunde.

c. Houding tegenover bepaalde verlangens van de patiënt
Ook moet men rekening houden met de eisen, die aan de arts worden gesteld door de patiënt, zijn familie of ander belanghebbende groepen, eisen, die betrekking hebben op te sluiten overeenkomsten of die voortvloeien uit reeds gesloten overeenkomsten. Soms moet de arts zich bij zijn handelen ook baseren op godsdienstige, morele, wijsgerige of sociale opvattingen, die in strijd zijn met zijn christelijke overtuiging, of moet hij minstens daarmee rekening houden. Soms ook zal men hem om redenen, die overigens van medisch standpunt begrijpelijk zijn, vragen, euthanasie of rechtstreekse onderbreking van zwangerschap toe te passen of zijn daadwerkelijke medewerking te verlenen aan anticonceptionele praktijken, in het geval van objectief ernstige indicaties. De arts heeft dan de plicht, de medische moraal te eerbiedigen, een onvoorwaardelijke eis voor de christelijke medicus in al die gevallen, waarin de morele norm onvoorwaardelijk, werkelijk duidelijk en zeker is. Onderhoudt hij aldus de morele wet, dan doet dit uiteindelijk geenszins afbreuk aan het belang van de wetenschap, noch van de patiënt, noch van de gemeenschap of van het “bonum commune”. In de afzonderlijke gevallen mag de arts niet beslissen volgens zijn subjectieve opvatting of naar willekeur, en nog minder mag hij bij zijn beslissing toegeven of zich aanpassen aan immorele verlangens of wensen, maar moet hij zijn geweten volgen volgens objectieve normen en denken aan God, aan wie hij rekenschap zal moeten geven. Dank zij deze objectieve instelling van zijn geweten zal de christelijke arts de veroordeelde vorm van de situatie.ethiek weten te vermiiden.

2. Het medisch recht
a. De tweevoudige zin van het medisch recht
Het medisch recht omvat het geheel van normen, die in een politieke gemeenschap betrekking hebben op de persoon en de werkzaamheid van de arts en waarvan de inachtneming door de dwangmiddelen van het publieke recht kan worden opgelegd. Die normen kunnen of door het politiek gezag onmiddellijk zijn geformuleerd of afgekondigd, of daardoor alleen maar bekrachtigd of gesanctionneerd zijn. Men zou het recht ook kunnen verstaan als het “justum”, d.w.z. als datgene, wat ieder volgens de regels van de rechtvaardigheid als het zijne kan vorderen, hetzij hij al of niet het middel bezit, zijn recht door machtsmiddelen te doen gelden. Men zou het recht ook nog subjectief kunnen verstaan als de door de zedelijke orde erkende macht, die het subject van het recht heeft over het voorwerp van het recht en krachtens welke het subject het “justum” kan eisen van iedereen, die daartoe gehouden is; ook dit subjectieve recht heeft de mogelijkheid, zich van dwangmiddelen te bedienen. Het medische recht kan niet zonder meer een van deze twee rechtsopvattingen prijsgeven of zich daarvan afzijdighouden.

b. De noodzakelijkheid van het medisch recht
Toch willen wij hier de nadruk leggen op het medisch recht in de eerste zin. Het bestaan van dit recht is noodzakelijk, want de persoon en het werk van de arts hebben zulk een invloed op de vrede en de veiligheid van het leven in de politieke gemeenschap, dat het ontbreken van die normen, de vaagheid ervan of het gemis van het dwingend karakter onverenigbaar zijn met het algemeen welzijn. De louter morele verplichtingen zijn in de concrete werkelijkheid van het leven te vaag en lenen zich tot te uiteenlopende verklaringen om uit zichzelf alleen de orde in de maatschappij te kunnen verzekeren. Men moet ze dus aanvullen en preciseren door het positief recht. De opleiding van de arts, zijn theoretische en practische kennis, de waarborgen en contróle, die het belang van de gemeenschap op dit gebied vereist, dit alles moet geregeld worden; maar dit gebeurt niet voldoende door de morele orde, die daarenboven ook niet over dwangmiddelen beschikt. Uit de grote belangen, die door individu en gemeenschap aan de arts worden toevertrouwd, blijkt duidelijk de noodzaak van een medisch recht. Dit wordt bevestigd door het feit, dat alle beschaafde landen een dergelijk recht bezitten, al vertoont de formulering er van min of meer aanmerkelijke verschillen naargelang van de omstandigheden.

c. Inhoud van het medisch recht
De materiële inhoud van het medisch recht wordt vooreerst bepaald door het immanent doel er van. Men moet zich op de eerste plaats afvragen, wat men van de arts moet eisen en wat men hem moet toestaan om het doel van zijn beroep te kunnen verwezenlijken: “helpen en genezen, niet schaden of doden”. Volgens ditzelfde beginsel kan men de eisen van individu en gemeenschap ten opzichte van de arts vaststellen, voor zover deze in het medisch recht moeten worden uitgedrukt. Het is evident onredelijk en onmogelijk, om alles, wat voor de arts nuttig kan zijn en alles, wat men van hem kan eisen, door wetten te willen omschrijven en regelen. In het algemeen moet men een te veel aan wetten vermijden. Dit werd reeds in de oudheid als een decadentieverschijnsel voor een staat beschouwd (vandaar de kernachtige uitdrukking van Tacitus: “Corruptissima republica plurimae leges: hoe corrupter de staat, des te meer wetten.” (6) Daarom moet men de arts een passende speling laten bij zijn beslissingen en het publiek aansporen om zelf bepaalde eisen op medisch gebied in het oog te houden en niet te verwachten, dat de wet in alle bijzonderheden voorziet. Ze zou dit trouwens in veel gevallen niet kunnen, want ze zou op verzet stuiten bij de artsen, bij veel leden van de Kamer of bij de burgers. Dergelijke wetten zijn vaak niets anders dan een compromis tussen onverzoenlijke tegenstanders of zijn eenvoudig door de meerderheid opgelegd. Omdat de wetten soms objectief-immorele en antichristelijke bepalingen bevatten, die een ka, tholiek arts niet kan goedkeuren of uitvoeren, zonder tegen zijn geweten in te gaan, doet zich de klemmende vraag voor: welke houding moet hij aannemen tegenover dit medisch recht, volgens welk hij zijn beroep verplicht is uit te oefenen ?

3. Verhouding tussen de medische moraal en het medisch recht
a. Ondergeschiktheid van het medisch recht aan de medische moraal
Na afzonderlijk over de medische moraal en het medisch recht te hebben gesproken, komen wij nu tot het derde punt, dat wij wilden behandelen, nl. Dat van hun onderlinge verhouding: staan ze op gelijke voet of is een van beide ondergeschikt aan de ander? In zekere zin kan men zeggen, dat elk meester is op eigen terrein en geen inmenging van de ander toelaat. Maar dit is slechts gedeeltelijk waar, want het positief recht heeft alleen maar gelding en dwingende macht, in zover het wordt erkend door God, die de laatste en hoogste bron van alle recht is. God van Zijn kant kan nooit met zijn gezag een wet steunen, die tegen Hemzelf gekeerd is, d.w,z. die in strijd is met de morele orde, die Hij zelf heeft gevestigd en verplichtend gesteld. Hieruit volgt, dat het medisch recht ondergeschikt is aan de medische moraal, die een uitdrukking is van de door God gewilde morele orde.

b. Mogelijke conflicten tussen recht en moraal. Onjuist overwicht van het recht
Het medisch recht mag dus nooit aan de arts of aan de patiënt de toepassing van directe euthanasie toestaan, en de arts mag deze nooit toepassen op zichzelf of op anderen. Hetzelfde geldt voor het rechtstreeks doden van het foetus en van die medische handelingen, die in strijd zijn met de duidelijk geopenbaarde wet van God. In dit alles heeft het medisch recht hoegenaamd geen gezag, en de arts is niet verplicht er aan te gehoorzamen. Integendeel, hij mag er zich niet aan houden; iedere formele medewerking is hem zelfs verboden, terwijl de materiële medewerking valt onder de algemene regels van de “cooperatio materialis”. Het medisch recht, dat geen rekening houdt met de moraal of hiermee in strijd is, bevat een innerlijke tegenspraak en het heeft geen nut, hier langer bij stil te staan. In de overige gevallen moet men ieder conflict tussen recht en moraal vermijden en er voor zorgen, dat ze, met behoud van hun eigen karakter, elkander aanvullen en steunen. Als men ze te veel van elkander afhankelijk maakt, loopt men het gevaar, dat het moreel besef plaats maakt voor juristerij, legalisme of minimalisme. Dit zou een ernstig nadeel zijn, want de bedoeling van de arts en van de patiënt vormt het belangrijkste element, dat richting geeft aan de overige elementen. Dit kan ook tot gevolg hebben, dat de juridische verplichting, die uit de moraal voortvloeit, een overdreven invloed uitoefent op de gewetens en leidt tot een ondragelijk rigorisme, of dat de meedogenloze heerschappij van het recht de moraal verdringt en haar verlaagt tot een angstvallige en minitieuze onderhouding van de rechtsvoorschriften.

c. Geen overdreven scheiding tnssen recht en moraal
Maar het is even gevaarlijk, recht en moraal te veel van elkaar te scheiden. Dan dreigt de moraal te vervallen tot een soort individualisme, want bij een overdreven aandacht voor de morele elementen verliest men de objectieve gegevens, die duidelijk door het recht zijn omschreven, uit het oog. Zo kan men komen tot een valse en te subjectieve situatie-ethiek. Als daarentegen het recht te veel wordt losgemaakt van de moraal, wordt het een overdreven en zelfs extreem juridisch positivisme, dat in veel gevallen een gevaar betekent voor het oordeel en het handelen van de arts. Wij denken hier aan verschillende voorbeelden van medisch recht, waarin door middel van bepaalde indicaties en waarborgen de rechtstreekse onderbreking van de zwangerschap wordt gewettigd of zelfs voorgeschreven. Inzake het medisch beroepsgeheim, of ingeval de arts als expert voor de rechtbank wordt geroepen, beschouwt men de door het politiek gezag vastgestelde normen als alleen geldend en verplichtend. Daardoor verzwakt men te veel de functie van het zedelijk element en doet men te kort aan de persoonlijke waardigheid van de arts op het gebied van het medisch recht.


III. Samenwerking op internationaal niveau
1. De internationale samenwerking in het algemeen

Het derde gedeelte van onze radioboodschap wil vooral een verdediging en een uitdrukkelijke aanbeveling zijn van de samenwerking op internationaal niveau. Het streven naar toenadering en samenwerking is in het internationale leven op de meest verschillende gebieden merkbaar. Gelijk gij zelf in uw program hebt aangegeven, komt dit streven voort uit de diep ingrijpende verandering van bijna alle verhoudingen, en de diepste oorzaak er van ligt in de natuur van de mens zelf. Het is het gevolg van een natuurlijke wet, die voortvloeit uit de gemeenschappelijke oorsprong van de mensen en die hen drijft tot het verwezenlijken van een gemeenschappelijke taak, waartoe allen, die op aarde leven, zijn geroepen. In de loop van de jaren wordt het voor de volken steeds moeilijker, zich in zichzelf op te sluiten, al openbaart zich soms een systematisch en hartstochtelijk streven naar een terugkeer tot het vroegere isolement. Alles wat op het ogenblik in een bepaald land gebeurt, roept een reactie op in andere landen, en men wordt als het ware gedwongen tot de overtuiging, dat de gemeenschap van de volken en van de mensheid op een organisme lijkt, waarbij de bloeds- en lympheomloop een voortdurende wisselwerking teweegbrengt tussen de verschillende delen. Zo gaat het ook met de internationale stromingen, waarvan men noodzakelijk kennis moet nemen en waarmee men rekening dient te houden.

2. De internationale samenwerking tussen de artsen
Maar wij hebben een bijzondere reden om uw internationale vereniging te prijzen en haar succes toe te wensen. Gij vormt nl. een vereniging van katholieke artsen. Zeker, als katholieken beschikt gij niet over een bijzondere medische kennis, maar hebt gij wel uw eigen visie op de problemen van uw beroep. Het is van veel belang om bij een gelegenheid als dit congres collega’s met een internationale wetenschappelijke reputatie te leren kennen en te horen, collega’s, die zich in hun werk als geleerden en als mannen van de praktijk volstrekt niet geremd voelen door hun overtuigingen en hun christelijk leven. Zulke persoonlijke ervaringen zijn kostbaar, vooral als ze steunen op contacten met artsen uit verschillende landen. Wanneer een katholiek arts zijn beroep uitoefent in een niet-katholiek milieu en te midden van collega s, die zijn geloof niet delen, dan heeft het bijwonen van een congres als dit een bevrijdende invloed: het bevrijdt hem nl. van een minderwaardigheidscomplexverruimt zijn blik en versterkt zijn moed. Daarom hopen wij, dat gij vaak zulke congressen zult kunnen organiseren.

3. De behandeling van juridische kwesties
Gelijk uw vorige congressen hebben bewezen, zijn het niet alleen juridische kwesties, die u bezighouden, en vormen deze zelfs niet het voornaamste onderwerp van uw samenkomsten. Toch treden deze vraagstukken tegenwoordig zo sterk naar voren, dat gij ze wel met name moest behandelen. Gij schrijft in het program van dit congres: “de taak van de arts heeft contacten met het recht zowel op het gebied van het burgerlijk als van het publiek recht (zowel nationaal als internationaal beschouwd).” In grote trekken schetst gij deze juridische functies en gij geeft ook een nauwkeurige oriëntatie omtrent de betrekkingen tussen recht en moraal.

De juridische kwesties zijn zeker niet het eigen terrein van de arts, maar ook andere internationale medische organisaties hebben de noodzakelijkheid gevoeld, deze kwesties te behandelen en practische op” lossingen te zoeken; zij hebben niet vergeefs gewerkt. Gij wilt dit werk voortzetten en wij geven daaraan onze volledige goedkeuring. Maar gij moet een dubbel gevaar vermijden: gij moogt u nl. niet óverbelasten hetzij met voorbereidende werkzaamheden hetzij met plannen, die gij wilt uitvoeren. Toen wij uw program nagingen, hebben wij uw moed en uw werklust bewonderd, maar ons ook afgevraagd: “Is het practisch uitvoerbaar?” De mentaliteit van de moderne mens zoekt naar breedheid, eenheid, eenvoud: uit een enkel uitgangspunt wil hij heel de rest afleiden en langs die weg komen tot een doel, dat door de aard van de dingen is gegeven en duidelijk wordt waargenomen. Zo wordt het gemakkelijker, het veelzijdig complex van de afzonderlijke problemen, die nog om een oplossing vragen, te ordenen en te overzien. Moogt gij er in slagen, breedheid, eenheid en eenvoud te vinden bij de behandeling van de juridische kwesties, waarmee gij u thans als artsen moet bezighouden; dan zult gij iets groots en nuttigs tot stand brengen.

Slot
Tot slot wensen wij aan uw werkzaamheden een gunstig verloop en volledig succes. Gij zult uw doel niet in enkele dagen bereiken; maar gij zult het zeker naderbij komen en gij zult ongetwijfeld de bijstand van de Waarheid, de Kennis en de Wijsheid van God verkrijgen. Als onderpand van die hemelse gunsten schenken wij aan uzelf en aan allen, die van uw kennis en toewijding profiteren, van ganser harte onze apostolische zegen.

Noten
1. Toespraak Votre présence van 29 sept. 1949 tot het 4e internationaal congres van katholieke artsen, over de kunstmatige bevruchting: A.A.S. 41, 1949 557-561.
2. A.A.S. 41, 1949, 559
3. Toespraak Ce premier Congrès van 13 sept. 1952 tot de deelnemers aan het eerste internationale congres voor histopathologie van het zenuwstelsel : A.A.S. 44, 1952, 784ev.
4. Zie A.A.S. 44, 1952, 779-789
5. Toespraak Vegliare conm sollicitudine van 29 okt. 1951 tot het congres van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen: A.A.S. 43, 1951, 835-854. Toespraak Nellórdine della natura van 26 nov. 1951 tot het congres van de Fronte della famiglia en van de federatie van grote gezinnen: A.A.S. 43, 1951, 855-860.
6. Annales, Lib.III, n. 27.

Vertaling uit het Frans van dr. J. Kahman C.ss.R., serie Ecclesia Docens 0790, GOOI & STICHT, Hilversum 1959


Over vruchtbaarheid en steriliteit

Tot de deelnemers aan het tweede wereldcongres over vruchtbaarheid en steriliteit

Paus Pius XII
19 mei 1956

Gij hebt Ons, mijne heren, de wens te kennen gegeven om Ons eerbiedig te komen groeten bij gelegenheid van het Tweede Wereldcongres over Vruchtbaarheid en Steriliteit, dat gij thans te Napels houdt.

Wij haasten Ons om uw wens tegemoet te komen en geven uitdrukking aan het bijzonder grote genoegen, een indrukwekkende groep van geleerden en mannen van de praktijk uit zoveel verschillende landen te mogen ontvangen. Gij staat op het punt om een moeilijk en delicaat onderwerp te gaan bestuderen, omdat het betrekking heeft op een van de voornaamste functies van het menselijk lichaam en omdat de resultaten van uw onderzoek vèrstrekkende consequenties met zich mee kunnen brengen voor het leven van vele mensen en voor de ontwikkeling der maatschappij.

De onvrijwillige steriliteit in het huwelijk, waarvoor gij u voorstelt een oplossing te zoeken, vormt een hinderpaal voor het bereiken van het voornaamste doel van de echtvereniging en heeft bij het echtpaar een zeer sterk gevoel van gedruktheid ten gevolge, dikwijls gesluierd door een instinctieve schaamte, maar gevaarlijk voor de stabiliteit van het huwelijk zelf. Daarom hebt gij, wegens de onmacht waarin de moderne geneeskunde verkeert om vele van deze gevallen succesvol te behandelen, in 1951 de “Association internationale de la Fertilité” opgericht, waarvan het eerste congres, te New York in 1953 gehouden, in zijn program drie hoofdoplossingen voorstelde:
– met alle mogelijke middelen de studie en het onderzoek omtrent de vruchtbaarheid bevorderen;
– bewerken dat steeds meer doktoren zich op dit vak toeleggen, opdat een voldoende aantal de onvruchtbare echtparen doeltreffend kan bijstaan;
– erop aandringen dat klinieken, diensten en centra voor vruchtbaarheid worden opgericht in de ziekenhuizen, onder leiding van een competent personeel.

Het huidige congres beantwoordt, gelijk het vorige, aan de vaste wil om de kennis waarover men beschikt zo hoog mogelijk op te voeren, ze onder de doktoren van alle delen der wereld te verspreiden en een coördinatie der werkzaamheden tot stand te brengen op bepaalde punten waar gezamenlijke inspanning het mogelijk maakt om betekenisvoller resultaten te verkrijgen. Men zal u een opmerkelijk aantal rapporten en mededelingen voorleggen, die de endocrinische en metabolische factoren van de vruchtbaarheid en de steriliteit onderzoeken, verder de factoren van beroep en vergiftiging, de nieuwe methoden van diagnose en behandeling van de mannelijke en vrouwelijke onvruchtbaarheid, de diagnose van de ovulatie en de spermatogenese en de behandeling van hun afwijkingen, de chirurgie van de steriliteit. Een serie voordrachten zal ook de experimentele onderzoekingen op dit gebied beschouwen en de problemen die verband houden met een van de voornaamste functies van de mens. Het geheel van deze studies illustreert op briljante wijze het belang van dit congres, alsmede de manier waarop voortreffelijke specialisten van alle zijden hun bijdrage tot de gemeenschappelijke inspanning hebben willen leveren.

Het is niet Onze taak om een oordeel uit te spreken over de typisch technische aspecten van uw werkzaamheden; wel zouden Wij in het kort enkele morele implicaties onder ogen willen zien van de vraagstukken, die gij vanuit wetenschappelijk standpunt benadert. Uw vorige congres wees er in zijn eindconclusie op, dat de onvrijwillige steriliteit in het huwelijk een economisch en sociaal probleem van groot belang opwerpt, dat zij bijdraagt tot een verlaging van de vruchtbaarheidsindex der volkeren en langs die weg leven en lot der naties kan beïnvloeden. Het gebeurt soms dat men bij dit meer voor de hand liggende, gemakkelijk te controleren gezichtspunt blijft staan. Men zegt dan dat het geboortecijfer moet worden opgevoerd om de vitaliteit van een natie en haar expansie op alle gebieden te verzekeren. Het is waar, dat een hoog geboortecijfer een bewijs is voor de scheppingskracht van een volk of een gezin; het illustreert de moed van de mensen tegenover het leven, met zijn risico’s en zijn moeilijkheden; het getuigt van hun drang tot opbouwen vooruitgang. Men heeft gelijk wanneer men beweert, dat de fysieke onmogelijkheid om het vaderschap en het moederschap uit te oefenen gemakkelijk een motief tot moedeloosheid en teruggetrokkenheid wordt. Het leven, dat zich hartstochtelijk verlangde voort te zetten, zichzelf wilde overtreffen, valt om zo te zeggen op zichzelf terug, en heel wat gezinnen, helaas, vallen aan die beproeving ten offer.

Met vreugde willen Wij hier een beschouwing vermelden waarop gij zelf de aandacht hebt gevestigd. Het is volkomen waar dat, wanneer uw ijver om aangaande de steriliteit in het huwelijk en de middelen om deze tegen te gaan onderzoekingen te verrichten, gerechtvaardigd wordt door een wetenschappelijk aspect dat uw aandacht waard is, deze toch ook verband houdt met hoge geestelijke en ethische waarden waarmee men rekening moet houden. Wij hebben ze hierboven aangegeven. Het is diepmenselijk, dat de echtgenoten in hun kind de waarachtige en volkomen uitdrukking van hun wederzijdse liefde en van hun wegschenking aan elkander zien en vinden. Het is niet moeilijk te begrijpen, waarom het onvoldane verlangen naar het vaderschap of het moederschap als een smartelijk en pijnlijk offer wordt ervaren door ouders die bezield worden door edele en gezonde gevoelens. Meer nog, de onvrijwillige steriliteit in het huwelijk kan een ernstig gevaar worden voor de eenheid en de stabiliteit van het gezin.

Maar onder dit sociale aspect gaat in feite een dieper en ernstiger realiteit schuil. Het huwelijk verenigt twee mensen in een lotgemeenschap, in de opgang naar de verwerkelijking van een ideaal dat niet de volheid van een aards geluk, maar de verovering van geestelijke, transcendentele waarden inhoudt, welke in het bijzonder door de christelijke Openbaring in al hun grootheid worden voorgehouden. Dat ideaal streven de echtgenoten gezamenlijk na, door zich te wijden aan het eerste doel van het huwelijk, de voortbrenging en opvoeding der kinderen.

Meerdere malen reeds hebben Wij het noodzakelijk geacht eraan te herinneren, hoe de bijzondere intenties van de echtgenoten, hun leven in gemeenschap, hun persoonlijke vervolmaking, slechts gezien kunnen worden als ondergeschikt aan het doel dat ze te boven gaat, het vaderschap en het moederschap “Niet alleen het gemeenschappelijke uiterlijke leven”, zeiden Wij in een toespraak tot de vroedvrouwen, op 1 oktober 1951, “maar ook de gehele persoonlijke verrijking, zelfs de intellectuele en geestelijke verrijking, het meest geestelijke en meest diepe van de echtelijke liefde als zodanig niet uitgezonderd. is door de wil van de natuur en de Schepper in dienst gesteld van de voortplanting”. (1) Zo luidt de onophoudelijke lering van de Kerk; elke opvatting van het huwelijk dat het in zichzelf zou dreigen op te sluiten, er een egoïstische jacht naar affectieve en fysieke genoegens, alléén in het belang der echtgenoten van zou dreigen te maken, heeft Zij verworpen.

Maar de Kerk heeft ook de tegenovergestelde houding afgewezen, die in de voortplanting de biologische daad van de persoonlijke relatie der echtgenoten zou willen scheiden. Het kind is de vrucht van de echtvereniging, wanneer zij zich in al haar volheid uitdrukt, door de werking van de organische functies, van de gevoelsbewegingen die ermee gepaard gaan, en van de geestelijke en belangeloze liefde die dit alles bezielt; het is in de eenheid van deze menselijke daad dat de biologische voorwaarden voor de voortplanting gelegd moeten worden. Nooit is het geoorloofd, deze verschillende aspecten zodanig van elkaar te scheiden dat, hetzij de intentie om kinderen voort te brengen, hetzij het echtelijk verband positief worden uitgesloten. De verhouding tussen vader en moeder enerzijds en hun kind anderzijds groeit op uit de organische daad, en meer nog uit de welbewuste handelwijze der echtgenoten die zich aan elkander overgeven en wier drang om zich weg te schenken ontluikt en zijn waarachtige bekroning vindt in het wezen dat zij ter wereld brengen.

Overigens kan alleen deze zelfopoffering, in de oorsprong zo edelmoedig en zo lastig in de verwerkelijking, wegens de welbewuste aanvaarding van de verantwoordelijkheden die zij met zich meebrengt, de garantie bieden dat de opvoeding der kinderen met alle vereiste zorg, moed en geduld ter hand zal worden genomen. Men kan dus stellen dat de menselijke vruchtbaarheid, boven het fysieke plan uit, belangrijke zedelijke aspecten heeft, die noodzakelijk in ogenschouw moeten worden genomen, zelfs wanneer het onderwerp vanuit medisch standpunt behandeld wordt.


Het is wel duidelijk dat de geleerde en de medicus, wanneer zij een probleem van hun vak benaderen, het recht hebben om hun aandacht te concentreren op de eigenlijke wetenschappelijke elementen van dit probleem, en bij de oplossing ervan zich op geen andere dan deze gegevens te baseren. Maar wanneer men op het terrein komt van de praktische toepassingen op de mens, is het onmogelijk om geen rekening te houden met de weerslag, welke de voorgestelde methoden op het leven van de persoon zullen hebben. De grootheid van de menselijke daad bestaat juist hierin dat zij het ogenblik waarop zij wordt gesteld voorbijschiet, de koers van een heel leven beïnvloedt en de mens ertoe brengt om stelling te kiezen tegenover het absolute. Dit is reeds waar van de dagelijkse activiteit: hoeveel te meer dus van een daad die de wederzijdse liefde der echtgenoten, hun toekomst en die van hun nageslacht tot inzet heeft. Wij geloven dan ook, mijne heren, dat het zeer belangrijk voor u is, dit perspectief niet te verwaarlozen wanneer gij de methoden der kunstmatige bevruchting beschouwt. Het middel waardoor men de voortbrenging van nieuw leven tracht te bereiken, heeft een uitermate menselijke betekenis, niet te scheiden van het nagestreefde doel, en als het niet gebeurt overeenkomstig de realiteit der dingen en de in de natuur van het zijnde ingegrifte wetten, kan het juist aan dit doel groot nadeel toebrengen.

Ook op dit punt heeft men Ons gevraagd om enkele richtlijnen te geven.

Laten Wij volstaan met op te merken, omtrent de pogingen tot kunstmatige menselijke bevruchting “in vitro”, dat zij als immoreel en volkomen ongeoorloofd verworpen moeten worden. Aangaande de verschillende moraalkwesties die zich voordoen met betrekking tot de kunstmatige bevruchting in de gewone zin van het woord, of “kunstmatige inseminatie”, hebben Wij Onze opvatting reeds uitgedrukt in een toespraak tot de geneesheren op 29 september 1949 (2); voor bijzonderheden verwijzen Wij dan ook naar hetgeen Wij toen zeiden: hier beperken Wij er Ons toe het oordeel te herhalen, dat Wij als conclusie gaven: “Inzake de kunstmatige bevruchting is er niet alleen reden om uiterst gereserveerd te zijn, maar zij moet absoluut afgewezen worden. Hiermee wordt niet noodzakelijk het gebruik van bepaalde kunstmatige middelen veroordeeld, welke er alleen toe dienen, hetzij om de natuurlijke daad te vergemakkelijken, hetzij om de normaal gestelde natuurlijke daad zijn doel te doen bereiken.” Maar gegeven het feit dat het gebruik van de kunstmatige bevruchting hoe langer hoe meer toeneemt, en om sommige dwaalmeningen, die zich omtrent hetgeen Wij onderwezen verspreiden, te corrigeren, voegen Wij er het volgende aan toe:

De kunstmatige bevruchting gaat de grenzen van het recht, dat de echtgenoten door het huwelijkscontract verworven hebben, te buiten: Wij bedoelen het recht om hun natuurlijk sexueel vermogen volop uit te oefenen in het op natuurlijke wijze stellen van de huwelijksdaad. Het bedoelde contract verleent hun niet het recht op de kunstmatige bevruchting, want een dergelijk recht is op geen enkele wijze in het recht op de natuurlijke huwelijksdaad uitgedrukt en kan er niet uit worden afgeleid. Nog minder kan men het afleiden uit het recht op het “kind”, eerste “doel” van het huwelijk. Het huwelijkscontract verleent dit recht niet, omdat het niet het “kind” tot voorwerp heeft, maar de “natuurlijke daden”, welke in staat zijn om nieuw leven voort te brengen en daarop zijn gericht. Men moet dan ook van de kunstmatige bevruchting zeggen, dat zij de natuurlijke wet schendt en in strijd is met het recht en de moraal.

We komen nu tot een andere kwestie, die wij meer gevoeglijk in het Latijn kunnen behandelen.

Zoals ons verstandelijk inzicht zich verzet tegen de kunstmatige insominatie, zo verbiedt ook de ethische norm, waaruit onze gedragslijn afgeleid moet worden, menselijk zaad te verkrijgen voor een wetenschappelijk onderzoek door middel van masturbatie.

Deze handelwijze hebben Wij ook aangeraakt in Onze toespraak tot de deelnemers aan het Congres voor Urologie, op 8 oktober 1953, waarin wij het volgende gezegd hebben: “Het Heilig Officie heeft overigens reeds 2 augustus 1929 (3) besloten dat een masturbatie, die rechtstreeks veroorzaakt wordt om sperma te verkrijgen, niet geoorloofd is, wat ook het doel van het onderzoek moge wezen.” (4) Daar men Ons echter bericht, dat een dergelijke verkeerde handelwijze op meerdere plaatsen meer en meer wordt gevolgd, menen Wij dat het opportuun is, nogmaals Onze toenmalige vermaningen in herinnering te brengen en ze opnieuw te benadrukken.

Als dergelijke handelingen gesteld worden uit louter zingenot, dan keurt het natuurlijk menselijk gevoel ze spontaan af, en nog veel sterker het oordeel van het verstand, als het deze zaak rijpelijk en juist beschouwt. Maar dezelfde daden moeten ook dan afgekeurd worden, als zware redenen ze van schuld schijnen vrij te pleiten, zoals bijvoorbeeld: geneeskundige hulp aan hen die aan hevige zenuwspanningen of abnormale krampachtigheid lijden; medisch onderzoek van het sperma, dat geïnfecteerd is met bacteriën van geslachtsziekten of van andere ziekten; onderzoek van de verschillende bestanddelen waaruit het zaad gewoonlijk bestaat, om zekerheid te krijgen omtrent de aanwezigheid, het aantal, de kwantiteit, de vorm, de kracht en de aard van de levende delen van het sperma, of omtrent andere dergelijke zaken.

Een dergelijke verwekking van het menselijk zaad door masturbatie is rechtstreeks nergens anders op gericht dan op het volledig gebruik van het natuurlijk voortplantingsvermogen van de mens; dit volledig gebruik buiten de normale huwelijksdaad is steeds een rechtstreeks onrechtmatig gebruik van dit vermogen. In dit onrechtmatig gebruik van het voortplantingsvermogen is de eigenlijke, intrinsieke overtreding van de zedenwet gelegen. Want de mens heeft op generlei wijze het recht om zijn sexuele vermogens te gebruiken op grond alleen van het feit, dat hij deze vermogens van nature bezit. De mens krijgt immers (in tegenstelling tot de overige levende wezens die niet met verstand begaafd zijn) het recht en de macht om dit vermogen te gebruiken alleen door een wettig gesloten huwelijk, en in de huwelijkswetgeving wordt bepaald wat er door de huwelijkssluiting wordt gegeven en ontvangen. Hieruit blijkt dat de mens, door het feit alleen dat hij sexuele vermogens bezit, slechts het vermogen en het recht bezit om een huwelijk aan te gaan. Dit recht echter wordt in object en omvang nader omschreven door de natuurwet, en niet door de willekeur der mensen: krachtens deze natuurwet heeft de mens niet het recht en de macht om zijn sexuele vermogens volledig te gebruiken, rechtstreeks en in zich gewild, tenzij hij de huwelijksdaad stelt volgens de norm door de natuur zelf opgelegd en bepaald. Buiten deze natuurlijke daad heeft men, zelfs in het huwelijk, niet het recht om deze sexuele vermogens volledig te gebruiken. Dit zijn de grenzen, waarbinnen het recht waarover Wij spraken en het gebruik daarvan. door de natuur omschreven worden. Door het feit dat het volledig gebruik van de sexuele vermogens wordt beperkt binnen de absolute limiet van de huwelijksdaad, worden deze vermogens geschikt om het volledige natuurlijke doel van het huwelijk te bereiken (wat niet alleen de voortbrenging is, maar ook de opvoeding der kinderen), en het gebruik daarvan wordt aan dit doel gebonden. Daar dit zo is, ligt de masturbatie in alle opzichten buiten het genoemde geschikte en volledig gebruik van de sexuele vermogens en dus ook buiten de verbinding met het door de natuur gestelde doel; daarom mist zij iedere rechtsgrond en is in strijd met de natuurwet en de zedenwetten. ook als zij gericht is op een doel dat op zich goed en niet afkeurenswaardig is.

Wat tot dusver gezegd is over de intrinsieke slechtheid van ieder volledig gebruik van het voortplantingsvermogen buiten de natuurlijke huwelijksdaad geldt op dezelfde wijze voor al dan niet gehuwden, hetzij het volledig gebruiken van het voortplantingsorgaan geschiedt door de man of door de vrouw, hetzij door beide partijen samen; hetzij het door aanrakingen geschiedt, hetzij door onderbreking van de copula: want dit is immers altijd een tegennatuurlijke en intrinsiek slechte daad.

Omdat de vruchtbaarheid beantwoordt aan bepaalde eisen van het organisme en sterke instincten bevredigt, valt zij ook onmiddellijk onder het terrein van de psychologie en de moraal, zoals wij reeds zeiden. Het werk van de opvoeding overtreft in draagwijdte en consequenties dat van de voortbrenging. De zielsuitwisselingen, die plaats vinden tussen ouders en kinderen, met al de ernst, de fijngevoeligheid en de zelfvergetelheid die zij vereisen, dwingen de ouders al gauw om het stadium van het affectief bezitten te overschrijden, om hun gedachten te richten op de persoonlijke bestemming van hen die hun zijn toevertrouwd. Meestal verlaten de kinderen als zij volwassen worden hun familie en gaan ver weg, om te beantwoorden aan de eisen van het leven of gevolg te geven aan een hogere roeping. De gedachte aan deze normale scheiding, hoe zwaar zij ook voor hen is, moet de ouders helpen te komen tot een meer edele opvatting van hun taak, tot een zuiverder inzicht in de betekenis van hun inspannend werk. Op straffe van een minstens gedeeltelijke mislukking is het gezin geroepen om zich een plaats te zoeken in de maatschappij, om de kring van zijn genegenheid en belangstelling te verbreden, om zijn leden te richten op een bredere horizon, om niet alleen aan zichzelf te denken, maar ook aan de sociale verplichting tot wederzijdse hulp.

De katholieke Kerk tenslotte, die de wil van God moet interpreteren, leert de meer verheven vruchtbaarheid van een leven, dat geheel is gewijd aan God en aan de naaste. In dit geval moet het feit dat men afstand doet van een gezin de mogelijkheid scheppen voor een geheel belangeloze geestelijke activiteit, die niet voortkomt uit een soort vrees voor het leven met zijn verplichtingen, maar uit het juiste inzicht in de ware bestemming van de mens, die geschapen is naar het beeld van God en naar een universele liefde streeft, die door geen enkele vleselijke gehechtheid belemmerd wordt. Dat is de meest edele en begerenswaardige vruchtbaarheid, die de mens maar kan wensen, een vruchtbaarheid die het biologische plan te boven gaat, om zich spontaan op het geestelijk plan te plaatsen.

Mijne heren, Wij hebben deze toespraak niet willen besluiten zonder deze perspectieven te openen. Sommigen onder u kan het toeschijnen, dat deze vrij ver verwijderd liggen van de onderwerpen, die u thans bezighouden. Dit is evenwel niet waar. Zij alleen immers stellen u in staat, aan uw werk de plaats te geven die het toekomt en het op zijn juiste waarde te schatten. Gij wenst niet alleen het aantal der mensen te vermeerderen, maar ook de moraal van de mensheid, haar heilzame krachten en haar drang naar fysieke en geestelijke groei op een hoger niveau te brengen. Gij wilt een nieuw vuur geven aan de liefde van zoveel echtgenoten, die bedroefd zijn over het feit, dat hun gezin kinderloos bleef; wel verre van hun volledige ontplooiing te willen belemmeren, wilt gij hun graag heel uw wetenschap ten dienste stellen, om in hen die wonderlijke krachten tot leven te brengen, die God verborgen heeft in het hart van vaders en moeders, om hen te helpen om zelf met hun hele gezin naar Hem op te gaan.

Doordrongen van dit verantwoordelijkheidsgevoel, zult gij, naar Wij durven hopen, met toenemende ijver uw wetenschappelijk werk voortzetten en de praktische mogelijkheden welke gij voor ogen hebt trachten te verwezenlijken.

Wij roepen over u zelf, over uw gezinnen en over allen die u dierbaar zijn de meest overvloedige goddelijke weldaden af, en Wij schenken u van ganser harte Onze Apostolische Zegen.

Noten
1. Paus Pius XII, Discorsi e Radiomessagi XII, p. 348-349
2. Paus Pius XII, Discorsi e Radiomessaggi, vol. XI, p. 221
3. Acta Ap. Sedis. vol. XXI, a. 1929, p. 490, IT.
4. Paus Pius XII Discorsi e RadiomeSsaggi. vol. XV. p. 378

© 1956 , Katholiek Archief jrg. 11, nr. 25, p. 613-619


Over overplanting van menselijke weefsels

Toespraak tot een groep oogspecialisten over de overplanting van menselijke weefsels

Paus Pius XII
15 mei 1956

U hebt Ons verzocht, mijne heren, om enkele woorden van voorlichting, goedkeuring en aanmoediging te spreken tot uw organisatie, welke zich ten doel stelt om de blinden en hen wier gezichtsvermogen is aangetast met behulp van de technische en wetenschappelijke hulpmiddelen der moderne chirurgie terzijde te staan. Zeer gaarne willen Wij in deze korte toespraak handelen over het doel dat gij met uw werk nastreeft.

Het overvloedige materiaal, dat gij Ons ter beschikking hebt gesteld, gaat het nauwkeurig omschreven thema, dat Wij zouden willen ontwikkelen, verre te boven. Dit materiaal heeft betrekking op het vraagstuk in zijn geheel: het van dag tot dag dringender wordende vraagstuk van de overplanting van weefsels van de ene persoon op de andere, en het verschaft gegevens omtrent de biologische en medische, technische en chirurgische, juridische, morele en religieuze aspecten van het probleem. Wij beperken Ons tot de religieuze en morele aspecten van de transplantatie van het hoornvlies, niet van de ene levende mens op de andere (daarover zullen Wij vandaag niet handelen), maar van het dode lichaam op het levende. Wij zullen echter nu en dan gedwongen worden om dit enge kader te verlaten en u te spreken over enkele opvattingen, welke Wij in dit verband zijn tegengekomen.

Wij hebben de verschillende rapporten bestudeerd, die gij Ons ter beschikking hebt gesteld; door hun objectiviteit, hun soberheid en hun wetenschappelijke exactheid hebben de verklaringen, welke zij geven van de bij een transplantatie van het hoornvlies noodzakelijke vooronderstellingen, alsmede van haar diagnose en prognose, een diepe indruk op Ons gemaakt.

Voordat Wij het eigenlijke thema aansnijden, zij het Ons vergund om twee meer algemene opmerkingen te maken. De terminologie, die Wij in de rapporten en de gedrukte teksten hebben aangetroffen, maakt onderscheid tussen

– “autoinnesto” of autotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene gedeelte van het lichaam naar het andere bij een en hetzelfde individu;
– “omoinnesto” of homoiotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene individu op het andere van dezelfde soort (dat wil hier zeggen: van mens op mens);
– “eteroinnesto” of heterotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene individu op het andere van verschillend soort (dat wil hier zeggen: van een dier op een menselijk organisme).

Dit laatste geval behoeft enige opmerkingen vanuit religieus en moreel standpunt. Men kan niet beweren, dat iedere biologisch mogelijke weefsel overplanting tussen individuen van verschillend soort moreel veroordelenswaardig is; maar het is nog minder waar dat geen enkele anderssoortige biologisch mogelijke transplantatie verboden zou zijn of op bezwaren zou stuiten. Men moet onderscheid maken naar gelang de verschillende gevallen en er rekening mee houden. welk weefsel of welk orgaan wordt overgeplant. De transplantatie van dierlijke geslachtsklieren op de mens moet als immoreel worden verworpen; tegen de transplantatie van het hoornvlies van een niet-menselijk organisme op een menselijk organisme zou echter van moreel standpunt uit niets in te brengen zijn, als zij tenminste biologisch mogelijk en geïndiceerd is. ‘Wanneer men op het verschil der soorten een absoluut moreel verbod van de transplantatie zou willen baseren, zou men. logisch redenerend, ook de tegenwoordig op steeds groter schaal gepraktiseerde cellulaire therapie als immoreel moeten veroordelen; vaak worden levende cellen aan een niet-menselijk organisme ontleend en overgeplant op een menselijk organisme, waar zij hun werking uitoefenen.

Ook hebben Wij in de terminologische verklaringen van het meest recente gedrukte werk een opmerking gevonden, die het thema van deze toespraak raakt. Men verklaart daar dat de uitdrukking “innesto”, gebezigd om het overbrengen van gedeelten van een dood lichaam op een levende mens aan te duiden, onjuist is en verkeerd gebruikt. De tekst luidt:

“In oneigenlijke zin noemt men ook “transplantatie” het gebruik van afgestorven, geconserveerde weefsels; terwijl het juister zou zijn om te spreken van “implantatie” of “inclusie” van een afgestorven weefsel in een levend.”

Het is aan u om deze opvatting te beoordelen van medisch standpunt uit; vanuit filosofisch en theologisch gezichtspunt is de kritiek gerechtvaardigd. Het overbrengen van een weefsel of een orgaan van een dode op een levende kan niet worden beschouwd als het overbrengen van mens op mens; de dode was een mens, maar hij is het niet meer.

Wij hebben in de gedrukte documentatie nog een andere opmerking aangetroffen, die verwarring kan stichten en die Wij menen te moeten verbeteren. Om aan te tonen, dat de verwijdering van organen, die noodzakelijk zijn voor de transplantatie van de ene levende op de andere, overeenkomstig de natuur en geoorloofd is, stelt men ze op hetzelfde plan als de verwijdering van een bepaald fysiek orgaan in het belang van het gehele fysieke organisme. De ledematen van het individu zouden dan beschouwd moeten worden als delen, ledematen, van het gehele organisme dat de mensheid is, op dezelfde wijze – of ongeveer op dezelfde wijze – als zij delen van het individuele organisme van de mens zijn. Men argumenteert dan door te zeggen dat, als het in geval van nood geoorloofd is een bepaald lidmaat (hand, voet, oog, oor, nier, geslachtsklier) op te offeren ten bate van het organisme “mens”, het eveneens geoorloofd moet zijn een bepaald lidmaat op te offeren ten bate van het organisme “mensheid” (in de persoon van een van haar zieke en lijdende ledematen).

Het doel dat deze redenering beoogt: het leed van de ander weg te nemen of tenminste te verzachten, is begrijpelijk en lofwaardig, maar de voorgestelde methode en het bewijs dat ervoor wordt aangehaald zijn verkeerd. Men verwaarloost hier het wezenlijk verschil tussen een fysiek organisme en een moreel organisme, benevens het essentiële kwalitatieve verschil dat er bestaat tussen de betrekkingen der delen met het geheel bij beide soorten organismen. Het fysieke organisme van de “mens” is een geheel in de orde van het zijn; de ledematen zijn delen, die met elkaar verenigd en verbonden zijn juist wat betreft hun fysieke zijn; zij gaan zodanig op in het geheel dat zij geen enkele onafhankelijkheid bezitten, zij bestaan slechts in functie van het gehele organisme en hebben geen ander doel dan dat van het organisme zelf. Heel anders is het gesteld met het morele organisme dat de mensheid is. Dit vormt slechts een geheel in de orde van het handelen en van de finaliteit; de individuen, als ledematen van dit organisme, zijn slechts functionele delen; het “geheel” kan daarom ten opzichte van deze alleen maar eisen stellen die betrekking hebben op de orde van het handelen.

Wat hun fysieke zijn betreft zijn de individuen in genen dele afhankelijk van elkaar of van de mensheid; de onmiddellijke evidentie en het gezond verstand tonen de valsheid van de tegenovergestelde mening aan. Daarom heeft het gehele organisme dat de mensheid is geen enkel recht om aan de individuen eisen te stellen op het gebied van het fysieke zijn, met een beroep op het natuurrecht dat het “geheel” toekomt om over de delen te beschikken. De verwijdering van een bepaald orgaan nu zou een geval van directe ingreep zijn, niet alleen in de sfeer van het handelen van het individu, maar ook en vooral in die van het zijn, en dat namens een zuiver functioneel “geheel”: “mensheid”, “maatschappij”, “staat”, waarin het menselijk individu is ingelijfd als functioneel lidmaat en alleen in de orde van het handelen. In een geheel ander verband hebben Wij vroeger reeds de zin en de betekenis van deze beschouwingswijze naar voren gebracht en gewezen op het noodzakelijke onderscheid, waarmee men zorgvuldig rekening dient te houden, tussen het fysieke en het morele organisme. Dat was in Onze Encycliek van 29 juni 1943 over het “Mystieke Lichaam van Christus”. (1) Wij resumeerden toen wat Wij zo even zeiden in enkele zinnen, die niet-theologen misschien niet onmiddellijk kunnen begrijpen in verband met hun compacte vorm, maar waarin zij na aandachtige lezing toch een beter begrip kunnen vinden van het verschil dat er bestaat in de betrekkingen van geheel tot deel, al naar gelang er sprake is van een fysiek of van een moreel organisme. Het ging er toen om, uit te leggen, hoe de eenvoudige gelovige een deel is van het Mystieke Lichaam van Christus, de Kerk, en het verschil te verklaren tussen deze betrekking en die welke er bestaat in een fysiek organisme. Wij zeiden toen: “Want terwijl in een natuurlijk lichaam het beginsel van eenheid de delen zozeer verbindt, dat de afzonderlijke delen wat men noemt geen eigen zelfstandigheid bezitten, verbindt daarentegen in het Mystieke Lichaam de kracht der onderlinge verbinding, hoe diepgaand ook, de ledematen zo met elkaar, dat allen geheel en al hun eigen persoonlijkheid behouden. Daar komt nog bij dat, indien wij de onderlinge verhouding van het geheel en de afzonderlijke ledematen beschouwen, in ieder levend fysiek lichaam alle afzonderlijke ledematen tenslotte enkel en alleen op het welzijn van het gehele samenstel zijn gericht, terwijl ieder sociale mensengemeenschap, indien wij tenminste haar laatste nuttigheidsdoel beschouwen, uiteindelijk gericht is op het welzijn van alle leden en van elk lidmaat afzonderlijk, daar zij immers personen zijn.” (1)

Standpunt van de medische wereld
Wij keren nu terug op Ons hoofdthema, de morele waardering van de transplantatie van het hoornvlies van een dode op een levende, teneinde verbetering te brengen in de toestand van de blinden of van hen die bezig zijn blind te worden; te hunnen dienste stellen zich heden ten dage de naastenliefde en het erbarmen van tal van medelijdende mensen, alsmede de vooruitgang van de techniek en van de wetenschappelijke chirurgie, met al hun vernuftige hulpmiddelen, hun durf en hun doortastendheid. De psychologie van de blinde stelt ons in staat om zijn behoefte aan medelijdende hulp te raden en te constateren hoe dankbaar hij deze ontvangt.

Het Evangelie van Sint-Lucas bevat een levendige beschrijving van de psychologie van de blinde, een beschrijving die een kunstwerk is. De blinde van Jericho, die de menigte hoorde voorbijgaan, vroeg wat dat te betekenen had. Men antwoordde hem. dat Jezus van Nazareth daar juist voorbijkwam. Toen riep hij luide: “Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!” De mensen bevalen hem om te zwijgen, maar hij riep nog harder: “Zoon van David, heb medelijden met mij!” Jezus liet hem dan bij zich brengen. “Wat wilt gij dat Ik voor u doe?” – “Heer, dat ik zien moge!” ­”Word ziende! Uw geloof heeft u gered.” En aanstonds kreeg hij het gezicht terug, en terwijl hij God verheerlijkte volgde hij Jezus.” (Lc. 18, 35 – 43).

Die kreet: “Heer, dat ik zien moge!” weergalmt in de oren en in het hart van allen; allen wilt gij er dan ook antwoord op geven en uw hulp aanbieden zoveel als in uw vermogen ligt. Gij verzekert Ons, dat het overbrengen van het hoornvlies voor vele oogzieken een belofte van genezing, of tenminste van verzachting en verbetering inhoudt. Welnu, maakt er gebruik van en helpt hen voor zover dit mogelijk en geoorloofd is; het spreekt vanzelf dat gij de te behandelen gevallen met veel zorgvuldigheid en voorzichtigheid zult uitkiezen.

De gegevens, welke gij Ons ter beschikking hebt gesteld, veroorloven Ons om Ons de betreffende operatie enigermate voor te stellen. De verwijdering van het hoornvlies kan op twee manieren geschieden, zo zegt gij, hetzij door “lamellaire keratoplastie”, “cheratoplastiche lamellari”, hetzij door “perforante keratoplastie”, “cheratoplastiche perforanti”. Als de juiste techniek zorgvuldig in acht wordt genomen, kan het uitgenomen oog gedurende 48 tot 60 uur geconserveerd blijven. Wanneer meerdere klinieken niet al te ver van elkaar verwijderd zijn, kunnen zij zodoende een bepaalde voorraad vormen aan materiaal dat klaar is voor gebruik, en elkaar wederzijds te hulp komen volgens de behoeften der zich voordoende gevallen. Ook vinden Wij in uw documentatie gegevens over de indicaties van de hoornvliesoverplanting in het algemeen en over haar kansen op succes. De grote meerderheid van de blinden of van hen die bezig zijn blind te worden kan niet in aanmerking komen om van de behandeling te profiteren. U waarschuwt tegen al te optimistische verwachtingen omtrent de prognose van de opereerbare gevallen. U schrijft: “Het is goed dat het publiek weet dat transplantaties van andere oogweefsels niet mogelijk zijn, en nog minder de transplantatie van het gehele oog in de mens, maar dat het alleen mogelijk is, en dan nog maar gedeeltelijk, het meer naar voren gelegen deel van het dioptrieke oogorgaan te vervangen”. Omtrent het succes van de ingreep deelt gij Ons mede, dat van de 4.360 tussen 1948 en 1954 gepubliceerde gevallen 45 tot 65 % een positief resultaat hebben opgeleverd. en dat men eenzelfde percentage ontmoet voor de niet-gepubliceerde gevallen; gij voegt daaraan toe: “Er is vooruitgang bereikt in vergelijking met de voorafgaande resultaten”: slechts in 20 % van de gevallen echter heeft men “een gezichtsvermogen dat meer of min het normale nabij komt” kunnen verkrijgen. Tenslotte wijst u erop, dat in vele landen de wetten en verordeningen van de Staat geen ruimer gebruik van de hoornvliestransplantatie toestaan en dat men dientengevolge geen groter aantal blinden, of mensen die het gezicht dreigen te verliezen, kan helpen. Tot zover voor wat de medische en technische zijde van het vraagstuk betreft, die onder uw competentie valt.


Standpunt van moraal en godsdienst
Vanuit het standpunt van moraal en godsdienst valt er tegen de verwijdering van het hoornvlies van een lijk, dat wil zeggen tegen de lamellaire zowel als tegen de perforante keratoplastie niets in te brengen wanneer men deze operaties op zichzelf beschouwt. Voor degene die ervan profiteert, dat wil zeggen voor de patiënt, betekenen zij een herstel: de verbetering van een sedert de geboorte aanwezig of naderhand toevallig opgelopen defect. De dode, bij wie het hoornvlies wordt weggenomen, wordt in geen enkel van de goederen waarop hij recht heeft aangetast, noch in het recht op deze goederen. Een lijk is niet meer in de eigenlijke zin van het woord drager van rechten; het is immers beroofd van de persoonlijkheid, welke alleen drager van rechten kan zijn. De verwijdering is evenmin het wegnemen van een goed; de gezichtsorganen (hun aanwezigheid, hun integriteit) hebben in een lijk niet meer het karakter van een goed, omdat zij niet meer dienstig zijn en geen relatie meer hebben tot enig doel. Dit betekent echter niet, dat er ten opzichte van het lijk van een mens geen morele verplichtingen, voorschriften of verboden zouden kunnen bestaan of feitelijk bestaan; dit betekent evenmin dat derden, aan wie de zorg is toegevallen voor het lijk, voor diens ongeschondenheid en voor de behandeling die het zal ondergaan, geen rechten en plichten in de eigenlijke zin van het woord zouden kunnen afstaan of feitelijk afstaan. Integendeel. De keratoplastie, die op zichzelf beschouwd geen moreel bezwaar meebrengt, kan op andere gronden afkeurenswaardig en zelfs rechtstreeks immoreel zijn.

Op de eerste plaats moet hier gewezen worden op een in zedelijk opzicht verkeerde opvatting, die zich vormt in de geest van de mens, maar gewoonlijk ook zijn uiterlijk gedrag beïnvloedt; deze opvatting bestaat hierin, dat het lijk van een mens op eenzelfde plan wordt gesteld als dat van een dier of als een levenloos “ding”. Het lijk van een dier kan bijna in al zijn delen dienst doen; hetzelfde kan men zeggen van het lijk van een mens voor zover men dit materieel beschouwt, dat wil zeggen in de elementen waaruit het is samengesteld. Voor sommigen is deze beschouwingswijze het laatste criterium van het denken en het laatste beginsel van het handelen. Een dergelijke houding sluit een denkfout in en een miskenning van de psychologie en van het godsdienstig en zedelijk gevoel. Want het lijk van een mens verdient heel anders bezien te worden. Het lichaam was de woning van een geestelijke en onsterfelijke ziel, wezenlijk en constitutief bestanddeel van een menselijke persoon in wier waardigheid het deelde; iets van die waardigheid is er nog mee verbonden.

Men kan ook zeggen, dat het lichaam, daar het immers een samenstellend deel van de mens is, gevormd is “naar het beeld en de gelijkenis” van God; deze gelijkenis gaat de afspiegeling van de goddelijke volmaaktheid in de soorten, welke men ook aantreft bij de redeloze dieren en zelfs bij de levenloze, zuiver stoffelijke schepselen, verre te boven. Zelfs op het lijk is in zekere zin het woord van de Apostel van toepassing: “Weet gij niet dat uw lichaam de tempel is van de Heilige Geest die in u woont?” (1 Kor. 6, 19).

Tenslotte is het dode lichaam voorbestemd voor de verrijzenis en het eeuwig leven. Dit alles gaat niet op voor het lijk van een dier en bewijst dat “therapeutische doeleinden” niet voldoende zijn ter rechtvaardiging van de behandeling, welke men het lijk van een mens doet ondergaan. Anderzijds is het ook waar, dat de medische wetenschap en de opleiding van toekomstige doktoren een gedetailleerde kennis van het menselijk lichaam noodzakelijk maken en dat men het lijk nodig heeft als studie-object.

De hierboven aangehaalde overwegingen komen daar niet mee in strijd. Men kan deze rechtmatige doeleinden nastreven en toch geheel en al aanvaarden wat Wij zo even zeiden. Daarvandaan dat het voorkomt, dat iemand zijn lijk beschikbaar wil stellen en het voor nuttige, in moreel opzicht onberispelijke en zelfs verheven doeleinden wil bestemmen (o.a. om zieke en lijdende mensen te helpen). Men kan een dergelijke beschikking omtrent zijn eigen lichaam treffen in het volle bewustzijn van het respect, dat dit lichaam toekomt, en rekening houdend met de woorden, die de Apostel tot de Korintiërs richtte. Deze beschikking mag niet worden veroordeeld, maar moet positief gebillijkt worden. Denkt bijvoorbeeld aan het gebaar van Don Carlo Gnocchi. (Redactie: Der Diener Gottes Don Carlo Gnocchi, “Vater der kriegsversehrten Kinder”, war seit den Anfängen seines priesterlichen Dienstes ein Erzieher junger Menschen. Er lernte als freiwilliger Militärseelsorger die Schrecken des Zweiten Weltkriegs kennen, zuerst an der griechisch-albanischen Front und danach mit den Gebirgsjägern der Division »Trient« im Rußlandfeldzug. Mit heldenhafter Nächstenliebe opferte er sich für die Verletzten und Sterbenden auf, und bald reifte in ihm der Plan eines großen Werkes für die Armen, Waisen und die von Unglücksfällen Betroffenen heran. So ist die Stiftung “Pro Juventute” entstanden, durch die er die sozialen und apostolischen Tätigkeiten für die vielen Kriegswaisen und die durch Sprengkörper verstümmelten Kinder intensivierte. Seine Großherzigkeit reichte über den Tod hinaus, der ihn am 28. Februar 1956 ereilte, da er die Hornhaut seiner Augen zwei blinden Kindern stiftete. Dies war eine wegbereitende Geste, wenn man bedenkt, daß in Italien die Organtransplantation noch nicht gesetzlich geregelt war. (Toespraak Paus Johannes Paulus II, 30 nov. 2002))

Tenzij er door omstandigheden verplichtingen worden geschapen, moet de vrijheid van de betrokkenen worden geëerbiedigd; meestal dient het treffen van dergelijke beschikkingen echter niet als een plicht of als een noodzakelijke daad van naastenliefde te worden voorgesteld. Bij de propaganda moet een verstandige reserve in acht worden genomen om ernstige uiterlijke en innerlijke conflicten te vermijden. Moet bovendien, gelijk dikwijls gebeurt, elke vergoeding principieel geweigerd worden? De kwestie is niet uitgemaakt. Het staat buiten twijfel, dat ernstige misbruiken kunnen binnensluipen, wanneer schadeloosstelling zou worden geëist; maar men zou te ver gaan, wanneer men iedere aanvaarding van een vergoeding of iedere eis van dien aard als immoreel zou veroordelen. Het geval is te vergelijken met dat van de bloedtransfusie: het strekt de donor tot eer, een vergoeding af te wijzen. maar het is niet per sé verkeerd, ze te aanvaarden.

Verwijdering van het hoornvlies, zelfs wanneer dit in zich geheel geoorloofd is, kan ook ongeoorloofd worden als het een schending zou zijn van de rechten en gevoelens van derden, die belast zijn met de zorg voor het lijk, de naaste familieleden allereerst, maar evenzeer andere personen, op grond van rechten van private of publieke aard. Het zou niet menselijk zijn om in het belang van de geneeskunde of van “therapeutische doeleinden” zo’n diepgaande gevoelens te veronachtzamen. In het algemeen zou het aan doktoren niet mogen worden toegestaan, op een lijk extirpatie toe te passen of andere operatieve ingrepen te verrichten, zonder toestemming van degenen die met de zorg ervoor belast zijn, zelfs wanneer de betrokkene anders zou hebben beschikt. Ook zou het niet billijk zijn als het stoffelijk overschot van arme patiënten in de openbare klinieken en ziekenhuizen zonder meer ter beschikking van de geneeskunde en de chirurgie zou staan, terwijl dit voor meer gefortuneerde patiënten niet het geval zou zijn. Geld en maatschappelijke positie zouden eigenlijk geen rol mogen spelen, wanneer zo delicate menselijke gevoelens in het geding zijn die ontzien moeten worden. Anderzijds moet het publiek worden opgevoed en met verstand en respect het begrip worden bijgebracht, dat een uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming in een ernstige vern1inking van de integriteit van het lijk, in het belang van de lijdende medemens, de aan de dode verschuldigde eerbied niet te kort doet, wanneer daarvoor geldige redenen aanwezig zijn. Deze toestemming kan ondanks alles voor de naaste familieleden pijnlijke offers met zich meebrengen, maar deze offers worden bestraald door het licht van de barmhartige naastenliefde jegens de lijdende medemens.

Overheid
De autoriteiten, alsmede de wetten die betrekking hebben op het verrichten van een operatieve ingreep op lijken, moeten in het algemeen dezelfde zedelijke en menselijke overwegingen in acht nemen, daar deze overwegingen immers steunen op de menselijke natuur zelf, die in de orde van de causaliteit en de waardigheid vóór de maatschappij komt. In het bijzonder hebben de autoriteiten de plicht om te waken over de praktische toepassing van deze ingreep, en allereerst om maatregelen te treffen, opdat een “lijk” niet als zodanig wordt beschouwd en behandeld, voordat de dood naar behoren is vastgesteld. Van de andere kant zijn de autoriteiten bevoegd om te waken over de rechtmatige belangen van de geneeskunde en de medische opleiding; wanneer het vermoeden rijst, dat de dood een criminele oorzaak heeft, of wanneer er gevaar bestaat voor de openbare gezondheid, moet het lijk aan de autoriteiten worden uitgeleverd. Dit alles kan en mag geschieden zonder te kort te doen aan de eerbied, die aan het lijk van een mens verschuldigd is en zonder inbreuk te maken op de rechten der naaste familieleden. De autoriteiten kunnen tenslotte daadkrachtig meewerken om in de publieke opinie de overtuiging ingang te doen vinden, dat bepaalde beschikkingen omtrent het lichaam na de dood noodzakelijk en zedelijk geoorloofd zijn, en zodoende de aanleiding tot innerlijke en uiterlijke conflicten in individu, gezin en maatschappij voorkomen of wegnemen.

Bijna twee jaar geleden, op 20 september 1954, hebben Wij deze zelfde gedachten reeds uitgedrukt in een toespraak tot het Achtste Internationale Medische Congres, en Wij zouden thans willen herhalen en bevestigen hetgeen Wij toen in een korte passage zeiden: “Inzake de verwijdering van delen van het lichaam van een gestorvene voor therapeutische doeleinden, kan het de medicus niet worden toegestaan, het lijk te behandelen zoals hij verkiest. Het is aan de overheid om passende gedragslijnen op te stellen. Maar ook zij kan niet willekeurig te werk gaan. Er zijn wetteksten, waartegen men ernstige bezwaren kan maken. Een bepaling als die welke de medicus toestaat om in een sanatorium gedeelten van het lijk voor therapeutische doeleinden weg te nemen is, ook met uitsluiting van alle winstbejag, onaanvaardbaar, alleen al vanwege de mogelijkheid van te ruime interpretatie. Ook moeten de rechten en plichten in aanmerking genomen worden van degenen, die belast zijn met de zorg voor het lichaam van de overledene. Tenslotte moeten de eisen van de natuurlijke moraal geëerbiedigd worden, die verbiedt dat men het lijk van een mens zonder meer beschouwt en behandelt als een ding of het gelijk stelt met dat van een dier” (2)

In de hoop dat Wij u hiermede een duidelijker oriëntatie hebben gegeven en een dieper begrip van de religieuze en morele aspecten van dit onderwerp hebben mogelijk gemaakt, schenken Wij u van ganser harte Onze Apostolische Zegen.

Noten
1. Paus Pius XII. Mystici Corporis Christi. Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus. 29 juni 1943.
2. Paus Pius XII. Toespraak tot het Achtste Internationale Medische Congres (20 sept 1954)

© 1956, Katholiek Archief, jrg. 11, no 22, blz 521-527


De pijnloze bevalling

Tot een groep medici van het “Internationaal secretariaat van Katholieke medici”

Paus Pius XII
8 januari 1956

1. Wij hebben inlichtingen ontvangen over een nieuwe methode in de gynaecologie, en men heeft Ons gevraagd om daartegenover van zedelijk en godsdienstig standpunt uit stelling te nemen. Het gaat over de natuurlijke, pijnloze bevalling, waarbij geen kunstmatige middelen worden gebruikt, maar alleen op de natuurlijke krachten van de moeder beroep wordt gedaan.

2. Herinnering aan vroegere verklaringen In Onze toespraak tot de deelnemers aan het Vierde Internationaal Congres voor katholieke medici, op 29 september 1949, zeiden Wij dat het doel van de medicus minstens is, de pijn en het lijden van de mensen te verzachten. Wij spraken toen over de chirurg, die er bij zijn operaties zoveel mogelijk naar streeft om pijn te vermijden; en over de gynaecoloog, die de smarten van de geboorte tracht te verminderen, zonder het leven van moeder of kind in gevaar te brengen en zonder schade te berokkenen aan de affectieve banden die – zegt men – gewoonlijk op dat ogenblik tussen moeder en kind worden gelegd. Deze laatste opmerking had betrekking op een methode die indertijd in de kraaminrichting van een grote moderne stad werd gevolgd: om te voorkomen dat de moeder pijn zou lijden, had men haar in een toestand van diepe hypnose gebracht, maar men moest vaststellen dat die methode een affectieve onverschilligheid ten opzichte van het kind tot gevolg had. Sommigen menen dit feit echter anders te kunnen verklaren.

3. Door deze ervaring wijs geworden, zorgde men er naderhand voor, de moeder in de loop van het proces nu en dan enige ogenblikken wakker te maken; zodoende slaagde men erin om het gevreesde effect te voorkomen. Iets dergelijks kon men vaststellen tijdens een langdurige narcose.

4. De nieuwe methode, waarover Wij nu willen spreken, kent dit gevaar niet; zij laat de moeder tijdens de bevalling, van het begin tot het einde, haar volle bewustzijn en het volle gebruik van haar psychische krachten (verstand, wil, affectiviteit); zij neemt alleen de pijn weg of, volgens anderen, vermindert deze alleen.

5. Welke houding moet men nu van zedelijk en godsdienstig standpunt hiertegenover aannemen?

I. Schets van de nieuwe methode
1. Haar betrekkingen met de ervaringen van het verleden

6. Allereerst is de pijnloze bevalling, als algemene regel beschouwd, in duidelijke tegenspraak met de menselijke ervaring, zowel van tegenwoordig als van het verleden, sinds de alleroudste tijden.

7. De meest recente onderzoekingen wijzen uit, dat sommige moeders in staat zijn om zonder pijn kinderen ter wereld te brengen, ook wanneer er geen gebruik wordt gemaakt van pijnstillende of verdovende middelen. Zij tonen verder aan, dat de graad van intensiteit van de pijn geringer is bij primitieve volken dan bij beschaafde; heeft men in vele gevallen te doen met een middelmatige pijn, voor de meeste moeders is zij toch hevig, en zelfs komt het niet zelden voor dat zij ondraaglijk is. Dit zijn de feiten die tegenwoordig bij het onderzoek worden vastgesteld.

8. Voor zover men in de geschiedkundige bronnen kan nagaan, moet voor het verleden hetzelfde worden opgemerkt. De pijnen van de vrouw in barensnood waren spreekwoordelijk; men verwees ernaar wanneer men een zeer hevige, benauwende pijn wilde aanduiden: zowel uit de profane als uit de godsdienstige literatuur kunnen daarvoor bewijzen worden aangehaald. Inderdaad is deze wijze van spreken algemeen verbreid, en men vindt haar zelfs in de Bijbelse teksten van het Oude en Nieuwe Testament, vooral in de geschriften van de profeten. Wij zullen er hier enkele voorbeelden uit citeren. Isaias vergelijkt zijn volk met de vrouw die op het ogenblik van de geboorte lijdt en kermt 1 ; Jeremias, die de nadering van het oordeel Gods voor zich ziet, zegt: “Ik hoor het gillen als van een vrouw in haar weeën; angstkreten als van een vrouw die baart voor de eerste maal” (Jer. 4, 31). De avond voor Zijn dood vergelijkt de Heer de toestand waarin Zijn Apostelen verkeren met die van de moeder die wacht op het ogenblik van de geboorte: “Een vrouw in barensnood heeft smart omdat haar uur is gekomen. Maar wanneer zij het kind heeft gebaard, denkt zij niet meer aan haar weeën, van blijdschap dat er een mens is geboren” (Joh. 16, 21).

9. Uit dit alles kan worden afgeleid, dat het onder de mensen van vroeger en van tegenwoordig als een feit is aanvaard, dat de moeder baart in pijnen. Hiertegen nu komt de nieuwe methode in verzet.

1.1. Algemene beschouwingen vooraf door haar aanhangers
10. Twee algemene beschouwingen, welke door haar aanhangers worden gemaakt, kunnen als gids dienen voor degene die de hoofdtrekken van de nieuwe methode wil schetsen; de eerste heeft betrekking op het verschil tussen pijnloze en pijnlijke activiteit van organen en ledematen; de tweede op de oorsprong van de pijn en op haar verband met de organische functie.

11. Als de functies van het organisme, zo zegt men, normaal en op de juiste wijze worden verricht, gaan zij niet vergezeld van pijnlijke gewaarwordingen; zijn deze laatste aanwezig dan wijst dit erop dat er een zekere complicatie is ingetreden; anders zou de natuur zichzelf tegenspreken, want zij doet bij een dergelijk proces de pijn optreden met de bedoeling om een reactie van verdediging en bescherming op te roepen tegen datgene wat schadelijk voor haar zou kunnen zijn. De normale geboorte is een natuurlijke functie en zou dus zonder pijn plaats moeten hebben. Waar komt die pijn dan vandaan?

12. Pijngevoel, zo antwoordt men, wordt opgeroepen en gecontroleerd door de hersenschors, waar de prikkels en de signalen van heel het organisme samenkomen. Het centrale orgaan reageert hierop op zeer verschillende manieren; sommige van die reacties (of reflexen) geeft de natuur een precies omschreven karakter en worden door haar met bepaalde processen geassocieerd (absolute reflexen); voor andere heeft de natuur noch het karakter noch de associaties vastgesteld, maar die worden uit anderen hoofde bepaald (geconditioneerde reflexen).

13. Pijngevoel nu is een van de (absolute of geconditioneerde) reflexen welke hun oorsprong vinden in de hersenschors. De ervaring heeft bewezen dat het mogelijk is, door middel van kunstmatig aangebrachte associaties, gevoelens van pijn teweeg te brengen, zelfs wanneer de prikkel die ze oproept daartoe op zichzelf volkomen ongeschikt is.

14. In de menselijke betrekkingen hebben deze geconditioneerde reflexen tot krachtigste en meest voorkomende oorzaak: de taal, het gesproken of geschreven woord, of, als men wil, de opvatting die overheersend is in een milieu, door iedereen wordt gedeeld en uitgedrukt wordt in de taal.

1.2. Elementen van de nieuwe methode

15. Zodoende valt de oorsprong van de hevige pijnlijke gewaarwordingen te verklaren welke bij de geboorte optreden: door sommige auteurs worden zij beschouwd als voortkomend uit geconditioneerde contrast-reflexen, opgeroepen door valse complexen van wereldbeschouwelijke en affectieve aard.

16. De leerlingen van de Rus Pavlov (fysiologen, psychologen, gynaecologen), die de onderzoekingen van hun meester omtrent de geconditioneerde reflexen voor verder onderzoek hebben benut, stellen de kwestie in grote lijnen voor als volgt:

a) haar basis
17. De bevalling is niet altijd pijnlijk geweest, maar zij is het in de loop der tijden geworden ten gevolge van de “geconditioneerde reflexen”. Deze vonden wellicht hun oorsprong in een eerste pijnlijke bevalling; misschien heeft ook de erfelijkheid een rol gespeeld, maar dit zijn slechts bijkomende factoren. Het hoofdmotief is gelegen in de taal en in de opvatting van de omgeving die in de taal tot uiting komt: de geboorte, zegt men, is “het moeilijke uur voor de moeder”, zij is een kwelling die door de natuur wordt opgelegd en de moeder weerloos overlevert aan ondraaglijke pijnen. Deze associatie onder invloed van de omgeving heeft een angst Voor de geboorte tot gevolg, een angst voor de verschrikkelijke smarten die met de geboorte gepaard gaan. Wanneer dan bij het begin van de bevalling de samentrekking van de spieren van de baarmoeder zich doet gevoelen, zet de defensieve reactie tegen de pijn in; deze pijn roept een kramp in de spieren op, en deze kramp op haar beurt heeft een verergering van de pijnen tot gevolg. De pijnen zijn dus reëel, maar komen voort uit een verkeerd geïnterpreteerde oorzaak. Wat bij de geboorte een feit is, dat zijn de normale samentrekkingen van de baarmoeder en de gevoelens in het organisme die daarmee gepaard gaan; maar deze gevoelens worden door de centrale organen niet geïnterpreteerd voor wat zij zijn: eenvoudige natuurlijke functies; ten gevolge van de geconditioneerde reflexen, en vooral ten gevolge van de hevige “angst”, drijven zij af naar het gebied van de pijngevoelens.

b) haar doel
18. Daar zou dan de oorsprong van de barensweeën gelegen zijn.

19. Nu is ook duidelijk wat doel en taak van de pijnloze verloskunde zijn. Allereerst moet zij, met toepassing van de nieuwe wetenschappelijke kennis, de associaties losmaken welke er reeds bestaan tussen de normale gevoelens die bij de contractie van de uterus optreden, en de pijnreacties van de hersenschors. Zodoende neemt men de negatieve geconditioneerde reflexen weg. Tegelijkertijd moeten er nieuwe, positieve, reflexen worden aangebracht, die de negatieve vervangen.

c) haar praktische toepassing
20. Wat de praktische toepassing betreft: deze bestaat hierin dat eerst aan de moedere (lang voor de tijd van de geboorte) terdege onderricht wordt gegeven – aangepast aan haar intellectuele capaciteiten – omtrent de natuurlijke processen die zich tijdens de zwangerschap en in het bijzonder tijdens de bevalling in haar voltrekken. Deze natuurlijke processen kenden zij in zekere zin reeds, maar meestal zonder dat zij er duidelijk de samenhang van begrepen. Vele zaken bleven dan ook nog in een geheimzinnig duister gehuld en gaven zelfs aanleiding tot valse interpretaties. De karakteristieke geconditioneerde reflexen wonnen daardoor aanzienlijk in kracht, terwijl angst en vrees er onophoudelijk voedsel in vonden. Al deze negatieve elementen zouden door het onderricht, waarvan hier boven sprake was, opgeheven kunnen worden.

21. Tevens doet men een herhaaldelijk beroep op de wil en op het gevoel van de moeder, opdat niet die ongegronde angstgevoelens ontstaan waarop men haar tevoren gewezen heeft. Ook moet de indruk voorkomen worden dat er misschien pijn zou kunnen optreden: die indruk is in ieder geval niet gerechtvaardigd en berust slechts, zoals men haar heeft geleerd, op een valse interpretatie van de natuurlijke, organische gewaarwordingen, gepaard gaande met de samentrekking van de uterus. De moeders worden vooral gebracht tot waardering voor de natuurlijke grootheid en waardigheid van wat zij in het uur van de bevalling verrichten. Men geeft haar ook gedetailleerde technische aanwijzingen omtrent hetgeen zij moeten doen om een goed verloop van de geboorte te verzekeren; men leert haar bijvoorbeeld precies op welke wijze zij het spierstelsel in beweging moeten zetten, hoe zij moeten ademhalen. Dit onderricht neemt vooral de vorm van praktische oefeningen aan, opdat haar op het moment van de geboorte de techniek vertrouwd’ geworden zal zijn. Het gaat er dus om, de moeders leiding te geven en ze in staat te stellen, de bevalling niet zuiver passief als een fataal proces te ondergaan, maar een actieve houding aan te nemen, deze houding door verstand, wil en gevoel te beïnvloeden, en de bevalling tot een goed einde te brengen in de door de natuur gewilde zin en met behulp van de natuur.

22. Tijdens de bevalling wordt de moeder niet aan zichzelf overgelaten; zij kan gebruik maken van de assistentie en het voortdurende toezicht van een personeel dat volgens de eisen van de nieuwe techniek is gevormd, dat haar herinnert aan wat zij heeft geleerd, haar op het juiste ogenblik aanwijst wat zij moet doen, moet vermijden, moet veranderen, en dat eventueel’ onmiddellijk haar fouten verbetert en de onregelmatigheden corrigeert die zich voordoen.

23. Aldus luidt in hoofdzaak, volgens de Russische onderzoekers, de theorie en de praktijk van de pijnloze bevalling. De Engelsman Grantly Dick Read heeft van zijn kant een theorie en een techniek ontworpen die in een bepaald aantal punten met de bovenstaande overeenstemmen; in zijn filosofische en metafysische vooronderstellingen echter wijkt hij er wezenlijk van af, want hij steunt niet, gelijk zijn Russische collega’s, op de materialistische wereldbeschouwing.

d) verbreiding en succes
24. Wat betreft de verbreiding en het succes van de nieuwe methode (psycho-profylactische methode genoemd), beweert men dat zij in Rusland en China reeds voor honderdduizenden gevallen gebruikt is. Ook heeft zij in verschillende westerse landen ingang gevonden; verscheidene gemeentelijke kraaminrichtingen zouden er speciale afdelingen voor ter beschikking hebben gesteld. Kraaminrichtingen, uitsluitend op deze beginselen gebaseerd, zouden in het Westen nog weinig talrijk zijn; in Frankrijk onder andere bestaat er een (een communistische) in Parijs; eveneens in Frankrijk hebben twee katholieke instellingen, te Jallieu en te Cambrai, de methode geheel en al bij hun verpleging overgenomen, zonder op te offeren wat vroeger zijn degelijkheid had bewezen.

25. Het succes, zo verzekert men, is zeer groot: 85 tot 90 percent van de geboorten die op deze wijze plaats vonden zouden werkelijk zonder pijn zijn verlopen.


II. Waardering van de nieuwe methode
1. Wetenschappelijke waardering

26. Nadat Wij aldus een schets van deze methode hebben gegeven, gaan Wij er thans toe over, er de waarde van te bepalen. In het materiaal dat Ons ter hand is gesteld, kan men deze typische opmerking lezen: “Voor het personeel is de eerste volstrekt noodzakelijke eis: een onvoorwaardelijk geloof in de methode”. Kan een dergelijk absoluut geloof worden geëist op basis van, de bereikte wetenschappelijke resultaten?

27. Zonder twijfel bevat de methode elementen, waarvan men mag aannemen, dat zij wetenschappelijk zijn vastgesteld; andere zijn slechts in hoge mate probabel; weer andere blijven (tenminste voor het ogenblik) problematisch. Wetenschappelijk is vastgesteld, dat er in het algemeen geconditioneerde reflexen bestaan; dat: bepaalde voorstellingen of affectieve toestanden kunnen worden geassocieerd met zekere gebeurtenissen, en dat dit ook kan opgaan voor pijngevoel. Maar dat reeds bewezen is (of dat door het bovenstaande bewezen kan worden) dat de barensweeën alleen aan die oorzaak toe te schrijven zijn, is op het ogenblik nog niet voor iedereen duidelijk. Serieuze critici staan ook gereserveerd ten opzichte van het bijna a priori geformuleerde axioma: “Alle normale fysiologische verrichtingen, dus ook de normale geboorte, moeten geschieden zonder pijn, anders zou de natuur zichzelf tegenspreken”. Zij nemen niet aan dat dit in het algemeen en zonder uitzondering zou gelden, noch dat de natuur zich zou tegenspreken als zij de bevalling tot een zeer pijnlijke functie zou hebben gemaakt. Het zou zowel fysiologisch als psychologisch volkomen verklaarbaar zijn, zo zeggen zij, als de natuur, vol zorg voor de moeder die ter wereld brengt en voor het ter wereld gebrachte kind, langs die weg op onontwijkbare wijze begrip wil bijbrengen voor het belang van die daad en wil dwingen tot het nemen van de maatregelen welke voor moeder en kind noodzakelijk zijn.

28. Laten Wij de wetenschappelijke verificatie van beide axioma’s, die volgens sommigen vaststaan en volgens anderen discutabel zijn, over aan de ter zake kundige specialisten; maar om waarheid van valsheid te kunnen onderscheiden is het noodzakelijk als beslissend objectief criterium aan te houden: “Het wetenschappelijk karakter en de waarde van een ontdekking moeten uitsluitend worden afgemeten naar hun overeenstemming met de objectieve werkelijkheid”. Het is van belang om hier niet de distinctie te verwaarlozen tussen “waarheid” en “affirmatie” (“interpretatie”, “subsumptie”, “systematisatie”) van de waarheid. Als de pijnloze bevalling door de natuur onder de reële feiten is gerangschikt, als zij naderhand ten gevolge van de geconditioneerde reflexen pijnlijk is geworden, als men haar opnieuw pijnloos kan maken, als dat alles niet alleen wordt beweerd, geïnterpreteerd, systematisch geconstrueerd, maar als werkelijk wordt aangetoond, dan volgt daaruit dat de wetenschappelijke resultaten waar zijn. Als het niet of tenminste nog niet mogelijk is om dienaangaande volledige zekerheid te verkrijgen, dient men zich van elke absolute uitspraak te onthouden en de getrokken conclusies als wetenschappelijke “hypothesen” te beschouwen.

29. Voor het ogenblik zien Wij er dus van af, een definitief oordeel uit te spreken over de graad van wetenschappelijke zekerheid van de psycho-profylactische methode, maar Wij gaan haar nader onderzoeken van zedelijk standpunt uit.

2. Ethische waardering
30. Valt er op deze methode in moreel opzicht niets aan te merken? Het antwoord, dat voorwerp, doel en motief van de methode in de beschouwing moet opnemen, luidt kort samengevat: “In zichzelf beschouwd bevat zij niets wat van zedelijk standpunt uit aanvechtbaar is”.

31. Het onderricht over de functie van de natuur bij de bevalling; de correctie van de valse interpretatie der organische gewaarwordingen en het verzoek om deze interpretatie te verbeteren; de invloed die aangewend wordt om ongegronde angst en vrees opzij te stellen; de hulp welke wordt verleend opdat de moeder op de juiste wijze met de natuur medewerkt, haar kalmte en zelfbeheersing bewaart; een dieper bewustzijn van de grootheid van het moederschap in het algemeen en van het uur waarop de moeder haar kind ter wereld brengt in het bijzonder: dat alles zijn positieve waarden waar niets op te zeggen valt, weldaden voor de moeder in barensnood die geheel en al in overeenstemming zijn met de wil van de Schepper. Zo opgevat is de methode een natuurlijke ascese, die de moeder voor oppervlakkigheid en lichtzinnigheid behoedt; zij beïnvloedt haar persoonlijkheid in positieve zin, opdat zij in het zo belangrijke uur van de bevalling de sterkte en de vastheid van haar karakter toont. Ook onder andere opzichten bezien kan de methode tot positieve zedelijke resultaten leiden. Wanneer men erin slaagt om de barensweeën en de angst voor de geboorte te verwijderen, zal men er daardoor in vele gevallen toe bijdragen, dat er minder immorele daden worden bedreven bij het gebruik van de huwelijksrechten.

32. Wat de motieven en het doel van de hulp betreft die aan de moeder in barensnood wordt verleend, in de materiële daad als zodanig ligt geen enkele morele kwalificatie besloten, positief noch negatief; de kwalificatie hangt af van degene die de hulp verleent. De methode kan en moet worden aangewend om onberispelijke motieven en met een onberispelijk doel: zoals het belang van een zuiver wetenschappelijk onderzoek; het natuurlijke en edele gevoel dat in de moeder de menselijke persoon doet waarderen en beminnen, dat haar goed wil doen en haar wil helpen; een diep godsdienstige en christelijke mentaliteit, die zich inspireert op de idealen van het levende christendom. Maar het kan ook voorkomen dat het personeel een doel nastreeft en onder motieven handelt die immoreel zijn; in dat geval wordt de persoonlijke daad van degene die de hulp verleent geviciëerd; het immorele motief verandert de bijstand die in zich goed is niet in iets verkeerds, tenminste niet voor zover het de objectieve structuur betreft, en omgekeerd kan een bijstand welke in zich goed is niet een slecht motief rechtvaardigen of als bewijs gelden voor de goedheid van dit motief.

3. Theologische waardering

33. Er moet nu nog een enkel woord gewijd worden aan de theologische en godsdienstige waardering, voor zover deze onderscheiden wordt van de morele waardering in strikte zin. De nieuwe methode wordt dikwijls voorgesteld in het kader van een materialistische filosofie en beschaving, en in tegenstelling met de Heilige Schrift en het christendom.

34. De ideologie van een onderzoeker en van een geleerde is op zichzelf geen bewijs voor de waarheid en voor de waarde van wat hij heeft gevonden en uiteengezet. De stelling van Pythagoras of (om op het terrein van de geneeskunde te blijven) de beschouwingen van Hippocrates waarvan men heeft moeten erkennen dat zij juist zijn, de ontdekkingen van Pasteur, de erfelijkheidswetten van Mendel danken de waarheid van hun inhoud niet aan de zedelijke en godsdienstige opvattingen van hun ontdekkers. Zij zijn noch “heidens” omdat Pythagoras en Hippocrates heidenen waren, noch “christelijk” omdat Pasteur en Mendel christenen waren. Deze wetenschappelijke ontdekkingen zijn waar omdat en in de mate waarin zij beantwoorden aan de objectieve werkelijkheid.

35. Zelfs een materialistisch onderzoeker kan een werkelijke en waardevolle wetenschappelijke ontdekking doen; maar deze ontdekking kan op geen enkele manier als een argument voor zijn materialistische opvattingen gelden.

36. Dezelfde redenering gaat op voor de beschaving waartoe een geleerde behoort. Zijn ontdekkingen zijn niet waar of vals naargelang hij uit deze of gene beschaving voortkomt die hem heeft geïnspireerd en een stempel op hem heeft gedrukt.

37. De wetten, de theorie en de techniek van de natuurlijke, pijnloze bevalling zijn zonder twijfel aanvaardbaar, maar werden uitgewerkt door geleerden die grotendeels een materialistische ideologie belijden en tot een materialistische beschaving behoren; ideologie en beschaving zijn niet waar omdat genoemde wetenschappelijke resultaten waar zijn. Nog minder juist is het te zeggen, dat de wetenschappelijke resultaten waar zijn en als waar konden worden aangetoond, omdat de geleerden en de beschaving waaruit zij voortkomen materialistisch georiënteerd zijn. De criteria voor de waarheid liggen elders.

38. De overtuigde christen vindt in zijn filosofische opvattingen en in zijn beschaving niets wat hem verhindert om zich in theorie en in praktijk ernstig met de psycho-profylactische methode bezig te houden; hij weet dat in het algemeen de realiteit en de waarheid niet identiek zijn met hun interpretatie, subsumptie en systematisatie, en dat hij dientengevolge tegelijk het een geheel en al kan aanvaarden en het ander geheel en al verwerpen.

4. De nieuwe methode en de Heilige Schrift
39. Een kritiek op de nieuwe methode van theologisch standpunt uit moet in het bijzonder rekening houden met de Heilige Schrift, want de materialistische propaganda beweert, tussen de waarheid van de wetenschap en die van de Schrift een in het oog lopende tegenstelling te bespeuren. In Genesis (Gen. 3, 16) leest men: “In dolore paries filios” (“In smarten zult gij kinderen baren”). Om dit woord goed te begrijpen, moet men de gehele door God uitgesproken veroordeling beschouwen in verband met de context. Door deze straf aan het eerste ouderpaar en aan hun nageslacht op te leggen, wilde God de mensen niet verbieden, en heeft Hij hen niet verboden, om op zoek te gaan naar alle rijkdommen der schepping en deze te gebruiken; om stap voor stap bij te dragen tot de vooruitgang van de beschaving; om het leven op deze wereld draaglijker en mooier te maken; om het werk en de vermoeienis; de pijn, de ziekte en de dood te verlichten, kortom, om de aarde aan zich te onderwerpen 1 .

40. Zo heeft God ook, toen Hij Eva strafte, de moeders niet willen verbieden, en heeft Hij haar niet verboden, om gebruik te maken van de middelen die de bevalling gemakkelijker en minder pijnlijk doen verlopen. Wij hoeven voor de woorden van de Schrift geen uitvlucht te zoeken: zij blijven waar in de zin zoals de Schepper dit heeft verstaan en uitgedrukt: het moederschap zal oorzaak zijn dat de moeder veel te verduren krijgt. Op welke wijze precies heeft God deze straf opgevat en hoe zal Hij ze uitvoeren? De Schrift zegt het niet. Sommigen beweren dat de bevalling in de oudste tijden volkomen pijnloos was en eerst later pijnlijk werd (misschien ten gevolge van een verkeerde interpretatie van het oordeel Gods), doordat men zichzelf iets aanpraatte of zich door anderen iets aan liet praten, onder invloed van willekeurige associaties, van geconditioneerde reflexen en van foutieve gedragingen van moeders in barensnood; tot nu toe echter werden deze beweringen in hun geheel genomen nog niet bewezen. Anderzijds kan het waar zijn dat een psychisch of fysiek verkeerde reactie van een moeder in barensnood in staat is om de moeilijkheden van de geboorte sterk te doen toenemen, en ze in feite ook heeft doen toenemen.

41. De wetenschap en de techniek mogen dus gebruik maken van de conclusies van de experimentele psychologie, van de fysiologie en van de gynaecologie (zoals bij de psycho-profylactische methode geschiedt), ten einde de bronnen van dwaling en de pijnlijke geconditioneerde reflexen weg te nemen en de geboorte zo pijnloos mogelijk te maken; de Schrift verbiedt zulks niet.


III. Slotbeschouwing over de Christelijke verloskunde
42. Bij wijze van conclusie willen Wij nog enkele opmerkingen over de christelijke verloskunde maken.

43. De christelijke naastenliefde heeft zich van oudsher beziggehouden met het lot van de moeders in het uur der bevalling; zij heeft altijd getracht, en tracht nog steeds, haar een doelmatige bijstand te verlenen, zowel psychisch als fysiek, volgens de stand van wetenschap en de techniek. Het is mogelijk, dat deze bijstand zich tegenwoordig concretiseert in de nieuw-bereikte resultaten van de psycho-profylactische methode, in de mate waarin ernstige geleerden daaraan hun goedkeuring hechten. De christelijke verloskunde mag dienaangaande in haar beginselen en methoden alles opnemen wat juist en gerechtvaardigd is.

44. Toch mag zij zich, tegenover personen die meer kunnen ontvangen, daarmee niet tevreden stellen, en niets mag zij laten varen van de religieuze waarden welke zij tot nu benutte. In Onze toespraak tot het Congres van de Italiaanse Vereniging van katholieke vroedvrouwen, op 29 oktober 1951, hebben Wij in bijzonderheden gesproken over het apostolaat dat de katholieke vroedvrouwen kunnen uitoefenen en dat zij geroepen zijn uit te oefenen in hun beroep; o.a. hebben Wij daar gewezen op het persoonlijk apostolaat, d.w.z. het apostolaat dat zij uitoefenen door middel van hun kennis en hun kunde, en door de degelijkheid van hun christelijk geloof 1; vervolgens op het apostolaat van het moederschap, dat zij verrichten door de moeders te herinneren aan de waardigheid, de ernst en de grootheid van dat moederschap. Hier is van toepassing wat Wij vandaag hebben gezegd: zij staan immers de moeder bij in het uur van de geboorte. De christelijke moeder put uit haar geloof en haar genadeleven het licht en de kracht om in God haar volle vertrouwen te stellen, om zich onder de bescherming van de Voorzienigheid te weten en ook om gaarne te aanvaarden wat God haar te lijden zal overzenden; het zou dus jammer zijn wanneer de christelijke verloskunde zich ertoe beperkte, haar slechts zuiver natuurlijke, psycho-profylactische hulp te verlenen.

45. Twee punten moeten hier beklemtoond worden: het christendom interpreteert het lijden en het kruis niet zuiver negatief.

Als de nieuwe techniek de barensweeën van de moeder wegneemt of verzacht, mag zij dit zonder enig gewetensbezwaar aanvaarden; maar zij is er niet toe verplicht. In geval van een gedeeltelijk succes of van een mislukking weet zij, dat het lijden een bron van goed kan worden als men het draagt met God en uit gehoorzaamheid aan Zijn wil. Het leven en lijden van de Heer, de pijnen die zoveel grote mannen hebben verdragen en zelfs gezocht en door middel waarvan zij zijn gerijpt en gestegen tot hoogtepunten van christelijk heldendom, de voorbeelden van berustende aanvaarding van het kruis die wij dagelijks onder ogen hebben, dat alles maakt de zin duidelijk van het lijden, van de geduldige aanvaarding van het leed in de heilseconomie van het ogenblik, voor de tijd van ons aardse leven.

46. Een tweede opmerking. De christelijke gedachte en het christelijke leven, dus ook de christelijke verloskunde, hechten geen absolute waarde aan de vooruitgang van de wetenschap en aan de laatste vervolmakingen van de techniek. Voor de materialistische gedachtegang en levensopvatting echter is een dergelijke houding vanzelfsprekend: zij put daaruit als uit een godsdienst, of als uit een vervangingsmiddel voor de godsdienst. Ofschoon de christen de nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen toejuicht en er gebruik van maakt, verwerpt hij alle materialistische ophemeling van wetenschap en cultuur. Hij weet dat zij in de objectieve scala van waarden een plaats innemen, maar dat deze plaats, ofschoon niet de laatste, toch ook niet de eerste is. Zelfs tegenover wetenschap en cultuur herhaalt hij vandaag” zoals vroeger en zoals altijd: “Zoekt eerst het Rijk Gods en zijn gerechtigheid” (Mt. 6, 33). De laatste waarde van de mens is niet gelegen in zijn wetenschap en in zijn technisch vermogen, maar in de liefde tot God en in de toewijding in Zijn dienst. Om deze redenen hoedt de christen er zich voor, staande tegenover de wetenschappelijke ontdekking van de pijnloze bevalling, om ze kritiekloos te bewonderen en er met overdreven haast gebruik van te maken; hij beoordeelt ze positief en bezadigd, in het licht van het gezonde natuurlijke verstand, en in het scherpere licht van geloof en liefde, dat uitstraalt van God en van het Kruis van Christus.

Met toestemming overgenomen van R.K. Documenten
Bekijk deze tekst in de context van andere documenten


Over de grondslagen van de medische moraal

Nous sommes

Tot de deelnemers aan het achtste congres van de Wereldvereniging van Medici (World Medical Association, WMA)

Paus Pius XII
30 september 1954

Inleiding
Welkom. Het is ons een vreugde, weer, gelijk de laatste jaren zo dikwijls het geval was, te vertoeven te midden van de artsen en hun in enkele woorden toe te spreken.

De resultaten van zeven jaar
Gij hebt ons ingelicht omtrent het doel van de wereldvereniging van medici en omtrent de resultaten, die zij in de loop van haar zevenjarig bestaan heeft behaald. Met grote belangstelling hebben wij kennis genomen van deze gegevens en van de veelvoudige taak, waaraan gij uw aandacht en uw krachten hebt gewijd: contact met en vorming van nationale artsenverenigingen; uitwisseling van ervaringen; onderzoek van de actuele problemen in de verschillende landen; formele overeenkomsten met verschillende verwante organisaties; stichting van een algemeen secretariaat te New-York; oprichting van een eigen orgaan “World Medical Journal”. Naast deze meer administratieve resultaten, het vaststellen en het uitvoeren van verschillende gewichtige punten in het beroep en de stand van de arts; het verdedigen van de goede naam en de eer van de corporatie der artsen; het uitwerken van een internationale code van medische ethiek, die reeds door 42 landen is aanvaard; het aannemen van een nieuwe formule van de eed van Hippocrates (eed van Geneve); het officieel veroordelen van de euthanasie. En onder vele andere kwesties nog die, welke betrekking hebben op de vorming en ontwikkeling van het universitair onderwijs voor de opleiding van jonge artsen en vooral voor het medisch onderzoek. Wij hebben hier slechts enkele punten aangestipt. Op het program van dit achtste congres hebt gij o.a. er nog aan toegevoegd: de plichten van de arts in tijd van oorlog en vooral in tijd van een bacteriologische oorlog; de houding van de arts tegenover de chemische en atomische oorlog en de proeven op mensen.

De paus over de morele en juridische problemen van de medische wetenschap
Het medisch, technisch en administratief aspect van deze problemen is uw terrein; maar met betrekking tot het morele en juridische aspect willen wij uw aandacht vragen voor enkele punten. Verschillende problemen, die u bezighouden, hebben ook ons bezig gehouden en wij hebben daarover gesproken in verschillende toespraken. Zo hebben wij op 13 September 1952 tot de deelnemers aan het eerste internationaal congres over histopathologie van het zenuwstelsel overeenkomstig hun eigen wens gesproken over de morele grenzen van de moderne methoden van onderzoek en behandeling. Wij hebben onze uiteenzetting gegeven in verband met het onderzoek van de drie beginselen, waarin de geneeskunde de rechtvaardiging ziet van haar methoden van onderzoek en behandeling: het wetenschappelijk belang van de geneeskunde, het belang van de patiënt, het belang van de gemeenschap of, zoals men het uitdrukt, het algemeen welzijn, het “bonum commune”. In een toespraak tot de leden van het zestiende internationale congres voor militaire geneeskunde gaven wij een uiteenzetting van de essentiële beginselen van het medisch recht en de medische moraal, hun oorsprong, inhoud en hun toepassing. Het zesentwintigste congres van de Italiaanse vereniging voor urologie legde ons de omstreden vraag voor: is het zedelijk geoorloofd, een gezond orgaan weg te nemen om het voortwoekeren van een kwaal, die het leven bedreigt, tegen te gaan? Het antwoord hierop hebben wij gegeven in een toespraak van 8 October van het vorig jaar. Tenslotte hebben wij de vraagstukken, die u op dit congres bezig houden, nl. over de morele qualificatie van de moderne oorlog en zijn methoden behandeld in een toespraak van 3 October 1953 tot de deelnemers aan het zesde internationaal congres voor strafrecht.

Als wij vandaag enkele van deze punten, hoe ge. wichtig en verstrekkend ook, slechts kort vermelden, dan hopen wij, dat de vroeger gegeven uiteenzettingen als aanvulling kunnen dienen; om deze toespraak niet te lang te maken, zullen wij die uiteenzettingen telkens volledig in een noot vermelden.

I. Oorlog en vrede
1. De arts in oorlogstijd

Dat de arts in de oorlog een taak heeft, en wel een bevoorrechte taak, is duidelijk. Nooit vragen er zoveel om verzorging en genezing als juist dan, zowelonder soldaten als onder burgers, onder vrienden en vijanden. De arts moet dan zonder enige beperking gebruik kunnen maken van het natuurrecht om overal op te treden, waar zijn hulp nodig is, en men moet hem dit recht garanderen door internationale overeenkomsten. Het zou een afwijking zijn van verstand en hart, als men aan de vijand medische hulp zou willen weigeren en hem zou willen laten omkomen.

2. De kwestie van de geoorloofdheid van de A. B. C.-oorlog
Heeft de arts ook een taak bij het uitwerken, het t vervolmaken en het vermeerderen van de middelen van de moderne oorlog, vooral van de middelen van de A.B.C.-oorlog? Op deze vraag kan men slechts antwoorden, als men eerst die andere kwestie heeft opgelost: is de moderne “totale oorlog”, speciaal de A.B.C.oorlog in princiep geoorloofd? Er kan, vooral vanwege de verschrikkingen en het onnoemelijk lijden, door de moderne oorlog veroorzaakt, geen twijfel over bestaan, dat het ontketenen van zo’n oorlog zonder rechtvaardige reden (d.w.z. zonder dat hij wordt opgedrongen door een duidelijk en uiterst zwaar onrecht, waaraan men anders niet kan ontkomen) een “misdaad” is, die de strengste nationale en internationale sancties verdient. Men kan zelfs in beginsel de kwestie van de geoorloofdheid van de atomische, chemische en bacteriologische oorlog alleen maar stellen voor het geval, dat hij onvermijdelijk geacht moet worden om zich in de genoemde omstandigheden te verdedigen. En ook dan nog moet men al het mogelijke doen om hem te vermijden door internationale verdragen, of om het voeren er van binnen scherp en nauw omschreven grenzen te houden, opdat zijn gevolgen beperkt blijven tot de zuivere eisen van de verdediging. Als het aanwenden van dit middel dan toch nog zo’n grote verbreiding van het kwaad met zich sleept, zodat de mens er volstrekt geen controle meer over heeft, dan moet het aanwenden er van als im. moreel veroordeeld worden. Hier zou dan geen sprake meer zijn van “verdediging” tegen onrecht en van noodzakelijke “bescherming” van wettige bezittingen, maar louter en alleen van het vernietigen van ieder menselijk leven binnen het gebied van de strijd. En dit is onder geen enkele voorwaarde geoorloofd.

3. De arts en de A. B. C.-oorlog
Om op de arts terug te komen, als ooit binnen de aangegeven grenzen een moderne oorlog (A.B.C.) rechtvaardig kan zijn en in feite rechtvaardig is, dan kan men de kwestie stellen omtrent de morele geoorloofdheid van de medewerking van de arts. Maar gij zult het met ons eens zijn: men ziet de arts liever niet met zo’n werk bezig; het is te zeer in strijd met zijn allereerste plicht: helpen en genezen, niet schaden en doden.

Hierdoor zal u duidelijk worden, wat de zin was van onze vroegere verklaringen en hoe gerechtvaardigd deze waren; nl. wat wij gezegd hebben over de veroordeling van de oorlog in het algemeen en over de plaats en de taak van de militaire arts.


II. Proefnemingen op de mens
1. De behandeling van dit onderwerp op uw congres

Volgens de gegevens die wij van u ontvingen, hebt gij aan het oorspronkelijk program van uw congres de kwestie toegevoegd van de proefnemingen op de levende mens.

2. Misbruiken op dit gebied
Hoe talrijk deze proeven kunnen worden en tot welke misbruiken zij kunnen leiden, hebben de naoorlogse processen tegen de artsen duidelijk gemaakt.

3. Verwijzing naar vroegere toespraken
Voor dit onderwerp verwijzen wij naar een passage uit een van onze vroegere toespraken.

4. Voorwaarden voor proefneming op de mens
Dat het medisch onderzoek en de medische pr actijk niet geheel kunnen buiten proefnemingen op levende mensen, is duidelijk. Maar het gaat over de kwestie, welke de noodzakelijke voorwaarden voor die proefnemingen zijn en welke haar grenzen, wat er tegen is, en welke beslissende grondbeginselen hier gelden. In gevallen, die hopeloos zijn, als de zieke zonder ingrijpen verloren is en als er een geneesmiddel bestaat, een mogelijkheid, een operatie, die, ofschoon zij niet alle gevaar uitsluiten, toch nog een zekere kans op succes bieden, dan geeft een rechtschapen en bezadigd mens zonder meer toe, dat de arts met stilzwijgend of uitdrukkelijk verlof van de patiënt, tot die behandeling mag overgaan. Maar het onderzoek, het leven en de praktijk blijven niet tot dergelijke gevallen beperkt, doch gaan veel verder. Zelfs ernstige en gewetensvolle artsen hoort men zeggen, dat men de vooruitgang remt, ja zelfs totaal stillegt, wanneer men geen nieuwe wegen aandurft en nieuwe methoden toepast. Vooral op het terrein van het chirurgisch ingrijpen legt men er de nadruk op, dat talloze operaties, die thans geen enkel speciaal gevaar opleveren, een lang verleden en een lange ervaring achter zich hebben de tijd die de arts nodig heeft om te leren en zich te oefenen – en dat het begin van die methodes gekenmerkt is door een min of meer groot aantal sterfgevallen.

5. De morele en juridische kant van dit probleem
De beantwoording van de vragen omtrent de medische veronderstellingen en de indicaties voor proeven op de levende mens, behoort tot de bevoegdheid van uw beroep. Toch maakt het probleem van een juiste morele en juridische stellingname enkele aanwijzingen blijkbaar noodzakelijk. In onze toespraak tot de militaire artsen hebben wij beknopt de wezenlijke richtlijnen omtrent dit punt geformuleerd.

6. De fundamentele morele beginselen, waarop men zich beroept
Bij de behandeling en de oplossing van deze problemen beroept men zich, gelijk uit de geciteerde tekst blijkt, op een serie morele beginselen van fundamenteel belang: de kwestie van de verhouding tussen het individu en de gemeenschap, van de inhoud en de grenzen van het recht om andermans eigendom te benutten, de kwestie van de veronderstellingen en de uitgebreidheid van het totaliteitsbeginsel, van de verhouding tussen de individuele en sociale doelstelling van de mens, en andere dergelijke. Ofschoon deze vragen niet tot het specifieke terrein van de geneeskunde behoren, moet deze in ieder geval rekening er mee houden evenals iedere andere menselijke activiteit.

7. Het beschikkingsrecht over het lichaam ten dienste van de medische wetenschap
Wat voor de arts geldt ten opzichte van de patiënt, geldt ook voor de arts ten opzichte van zichzelf. Hij is gebonden aan dezelfde grote morele en juridische beginselen. Hij mag evenmin zichzelf tot voorwerp nemen van wetenschappelijke of practische proefnemingen, die een ernstig letsel met zich meebrengen of zijn gezondheid bedreigen; nog minder mag hij bij wijze van proef een ingreep toepassen, die naar het oordeel van bevoegden verminking of zelfmoord ten gevolge kan hebben. Hetzelfde moet men verder zeggen van ziekenverplegers of -verpleegsters en van een ieder, die bereid is, zich beschikbaar te stellen voor therapeutische onderzoekingen. Zij mogen zich niet voor zulke proefnemingen lenen. Deze principiële afwijzing staat buiten het persoonlijk motief van hem, die zich geeft, zich opoffert en zich wegcijfert in dienst van een zieke, en eveneens buiten het verlangen om mee te werken aan de vooruitgang van een ernstige wetenschap, die wil helpen en dienen. Ging het daarover, dan was een bevestigend antwoord vanzelfsprekend. In ieder beroep, en vooral in dat van arts en verpleger, vindt men altijd mensen bereid om zich geheel op te offeren voor anderen en voor het algemeen welzijn. Maar het gaat niet over dit motief en over deze wegschenking van zijn persoon; bij deze stap het gaat per slot van rekening om een beschikken over een goed, dat niet per soonlijk is en waar men geen recht op heeft. De mens is slechts de vruchtgebruiker, niet de onafhankelijkf bezitter en eigenaar van zijn lichaam, van zijn lever en van alles wat de Schepper hem geschonken heef1 om het te gebruiken en welovereenkomstig de doeleinden van de natuur. Het fundamenteel beginsel “Alleen hij, die het beschikkingsrecht heeft, kan er gebruik van maken en dan nog slechts binnen df grenzen, die voor hem gesteld zijn”, is een van de laatste en meest universele gedragslijnen, waaraar het spontane en gezonde oordeel onschokbaar vast houdt en zonder welke de juridische orde en de orde van het gemeenschappelijk leven van de mensen in de maatschappij niet mogelijk is.

8. Het wegnemen van lichaamsdelen bij een overledene
Wat nu de vraag betreft omtrent het wegnemen van lichaamsdelen bij een overledene voor therapeu. tische doeleinden, men kan de arts niet toestaan met het lijk te doen, wat hij wil. Het is de taak van het openbaar gezag om juiste regels op te stellen. Maar ook het openbaar gezag kan hierbij niet willekeurig te werk gaan. Er bestaan wetten, tegen wier formuleting men ernstige bezwaren kan maken. Zo is een norm, die aan de arts in een sanatorium toestaat, lichaamsdelen weg te nemen voor therapeutische doeleinden, mits het niet om geldelijk voordeel gaat, reeds niet toelaatbaar vanwege de mogelijkheid van een al te ruime interpretatie. Men moet verder ook rekening houden met de rechten en plichten van hen, op wie de zorg voor het lichaam van de overledene rust. Ten slotte moet men ook de eisen eerbiedigen van de natuurlijke moraal, die verbiedt, het lijk van een mens te beschouwen en te behandelen louter als een zaak of als het lijk van een dier.


III. Medische moraal en medisch recht
1. Het belang van een internationale code voor medische moraal

Gij begrijpt, dat bij het doorlopen van de lijst der resultaten van deze zeven jaren de uitwerking van een internationale code voor medische moraal, die reeds door 42 landen is aanvaard, onze bijzondere belangstelling heeft gewekt.

2. Het probleem van een uniforme medische wereldmoraal en een medisch wereldrecht
Men kan misschien denken, dat het gemakkelijk is, een uniforme medische wereldmoraal en een uniform medisch wereldrecht te scheppen. De menselijke natuur is ongetwijfeld over de gehele aarde dezelfde in zijn fundamentele wetten en trekken; het doel van de medische wetenschap en dus ook van de ernstige arts is eveneens overal hetzelfde: helpen, genezen en voorkomen, niet schaden en doden. Dit vooropgesteld, zijn er bepaalde dingen, die geen enkele arts doet, die geen enkele arts steunt of goedkeurt, maar die hij veroordeelt. Eveneens zijn er dingen, die geen enkele arts nalaat, maar die hij integendeel eist en uitvoert. Dit is, als gij wilt, de erecode van de arts en de code van zijn plichten.

Maar in werkelijkheid vormt de huidige medische moraal nog lang niet een uniforme en volledige wereldmoraal. Er zijn betrekkelijk weinig princiepen, die overal aanvaard worden. Maar dit betrekkelijk gering aantal is de aandacht waard en verdient een grote en positieve waardering als uitgangspunt voor verdere ontwikkeling.

A. De medische moraal
Met betrekking tot de medische moraal zouden wij de volgende drie grondideeën onder uw aandacht wlIlen brengen.

1. De medische moraal moet steunen op het zijn en de natuur
En wel omdat zij moet beantwoorden aan het wezen van de menselijke natuur, haar wetten en immanente verhoudingen. Alle morele normen ook die van de geneeskunde, vloeien noodzakelijk voort uit de overeenkomstige ontologische beginselen. Vandaar de stelling: “Weest wat gij zijt.” Dit is ook de reden, dat een louter positivistische medische moraal zichzelf verloochent.

2. De medische moraal moet overeenstemmen met de rede, met de finaliteit en zich richten naar de waarden
De medische moraal leeft niet in dingen, maar in mensen, in personen, bij artsen, in hun oordeel, hun persoonlijkheid, hun opvatting en hun verwerkelijking van de waarden. De medische moraal van de arts bestaat in deze persoonlijke gewetensvragen: “Wat legt deze gedragsnorm op? Waardoor wordt zij gerechtvaardigd?” (d.w.z. welk doel streeft zij na en stelt zij zich?) “Welke waarde drukt zij uit op zichzelf, in haar persoonlijke verhoudingen, in haar sociale structuur?”

M.a.w.: “Waarom gaat het?”, “Waarom? Met welk doel? Wat is de waarde er van?” Moreel handelende mensen mogen niet oppervlakkig zijn, en als zij het zijn, mogen zij het niet blijven.

3. De medische moraal moet wortelen in het transcendente
Wat in laatste instantie door een mens is ingesteld, kan ook in laatste instantie door een mens worden afgeschaft en hij kan zich dus, als het nodig is of als hij het wil, er van ontdoen. Dit is in strijd met het bestendige van de menselijke natuur, het bestendige van haar bestemming en doel, en ook in strijd met het absolute en onaantastbaar karakter van haar wezenlijke eisen. Deze zeggen inderdaad niet: “Wanneer gij als arts goed wilt oordelen en goed wilt handelen, doe dan zo!” Maar in het diepst van het persoonlijk geweten openbaren zij zich in een heel andere vorm: “Gij moet, koste wat het kost, goed handelen! Dus moet gij zo handelen en niet anders.” Dit absolute karakter van de zedelijke eisen blijft bestaan, of de mens er naar luistert of niet. De morele plicht hangt niet af van het welbehagen van de mens! Alleen de morele handeling is zijn zaak. Dit verschijnsel van het absolute karakter van de morele orde, dat men in alle tijden constateert, dwingt ons te erkennen, dat de medische moraal uiteindelijk een transcendente grond en regel heeft. In onze toespraak tot het congres voor militaire geneeskunde hebben wij deze beschouwingen ontwikkeld en gesproken over de controle van de medische moraal.

B. Het medisch recht
Voegen wij nog een enkel woord er aan toe over het medisch recht, dat wij vroeger meer in bijzonderheden hebben behandeld.

1. Noodzakelijkheid van het medisch recht
Het leven van de mensen in gemeenschap eist bepaalde en scherp omschreven normen, maar niet meer dan het algemeen welzijn verlangt. De morele normen daarentegen strekken zich veel verder uit, zijn veel talrijker en, onder menig opzicht, minder precies afgebakend om een noodzakelijke aanpassing aan de gerechtvaardigde eisen van de afzonderlijke gevallen mogelijk te maken. De arts dringt krachtens zijn ambt diep door in het leven van individu en gemeenschap. Hij heeft in de maatschappij een brede juridische steun nodig; en ook een bijzondere bescherming van zijn persoon en zijn medische activiteit. Van de andere kant verlangt de maatschappij een waarborg voor de bekwaamheid en de bevoegdheid van hen, die zich als artsen aandienen en als zodanig optreden. Uit dit alles blijkt, hoe noodzakelijk een medisch recht is, nationaal en zo mogelijk internationaal. Niet in de zin van een gedetailleerd reglement, vastgelegd door wetten; integendeel, de staat moet zoveel mogelijk de uitwerking van dit reglement overlaten aan {nationale of internationale) artsenkamers, door aan deze de noodzakelijke bevoegdheid en sancties te verlenen. Hij moet zich het hoogste toezicht voorbehouden, de laatste sancties, de inschakeling van de orde van de artsen en van de artsenkamers in het geheel van het nationale leven.

2. Inhoud van het medisch recht
Het medisch recht moet in zijn inhoud de medische moraal uitdrukken, minstens in zover het niets bevat wat in strijd is met de moraal; moge het eens zover komen, dat het alles bepaalt, wat nodig is om aan de eisen van de natuurlijke ethiek te voldoen, hetgeen, gezien de ervaring tot op heden, een wens is, waarvan de verwezenlijking nog ver af is.

IV Samenvatting
Kort samengevat: de medische moraal is als op haar laatste fundament gebaseerd op het zijn, op de rede en op God; het medisch recht hangt bovendien van de mensen af.

Wij hebben drie punten naar voren gebracht van het rijke program van uw congres en wij hebben een enkel woord gezegd over oorlog en vrede, over de proefnemingen op de mens, over de pogingen om een medische wereldmoraal en een medisch wereldrecht te vormen.

Zo wilden wij uw persoonlijk oordeel prikkelen en oriënteren en onzerzijds een bijdrage leveren voor de vruchtbare vooruitgang en voor de verdieping van uw werk.


Bijlagen
In de onderstaande bijlagen zijn de paragrafen genummerd. Naar deze nummering wordt verwezen in de voetnoten in bovenstaande tekst.

Bijlage I
5. Op de eerste plaats komt de misdaad van een moderne oorlog, die niet geëist wordt door de onvoorwaardelijke noodzaak om zich te verdedigen en die, – wij mogen het zonder aarzelen zeggen -, ondenkbare verwoestingen, ellende en verschrikking meebrengt. De gemeenschap der volken moet rekening houden met gewetenloze misdadigers, die om hun eerzuchtige doeleinden te bereiken, er niet voor terugschrikken een totale oorlog te ontketenen. Als dus de andere volken hun bestaan en hun kostbaarste belangen willen beschermen en aan internationale misdadigers geen vrij spel willen laten, dan blijft hun niets anders over dan zich voor te bereiden op de dag, dat zij zich moeten verdedigen. Dit recht om een verdedigende houding aan te nemen, kan men zelfs tegenwoordig aan geen enkele staat ontzeggen. Dit verandert trouwens ook absoluut niets aan het feit, dat de onrechtvaardige oorlog de eerste plaats inneemt onder de ergste misdaden, die het internationaal strafrecht brandmerkt, met de zwaarste straffen treft, en waaraan de daders in ieder geval schuldig blijven, onderhevig aan de voorziene straf.

6. Dit punt is beslissend voor het standpunt van de dokter ten opzichte van de oorlog in het algemeen en van de moderne oorlog in het bijzonder. De dokter is tegenstander van de oorlog en voorstander van de vrede. Gelijk hij bereid is om de wonden van de oorlog, die er eenmaal zijn, te genezen, zo tracht hij ze ook naar vermogen te voorkomen. Met wederzijdse goede wil kan oorlog altijd vermeden worden als laatste middel om geschillen tussen staten te beslechten. Pas enkele dagen geleden hebben wij nog de wens uitgesproken, dat men op internationaal plan elke oorlog zal straffen, die niet geëist wordt door een absolute noodzakelijkheid om zich te verdedigen tegen een zeer zwaar onrecht, de gemeenschap aangedaan, wanneer men het niet met andere middelen kan verhinderen en men het toch moet doen, wil men in de internationale betrekkingen geen vrij spel geven aan bruut geweld en gewetenloosheid. Om de gewelddadige methode van de oorlog te mogen gebruiken, is het dus niet voldoende zich te moeten verdedigen tegen onverschillig welk onrecht ook. Als de nadelen, die een oorlog meebrengt, onvergelijkelijk groter zijn dan die van het “verdragen onrecht”, kan men verplicht zijn “het onrecht te ondergaan”.
Wat wij hier hebben verklaard, geldt op de eerste plaats van de A.B.C.-oorlog, dj. de atomaire, biologische en chemische oorlog. De vraag, of deze oorlog zonder meer noodzakelijk kan worden om zich te verdedigen tegen een A.B.C.-oorlog, willen wij hier alleen maar stellen. Het antwoord moet worden afgeleid uit dezelfde princiepen, die tegenwoordig gelden voor de geoorloofdheid van een oorlog in het algemeen. In elk geval is een andere vraag eerst aan de orde: is het niet mogelijk de A.B.C.-oorlog door internationale overeenkomsten te verbieden en doeltreffend te verhinderen?

Na de gruwelen van de beide wereldoorlogen hoe ven wij er niet aan te herinneren, dat elke verheerlijking van de oorlog moet veroordeeld worden als een afwijking van geest en hart. Zielekracht en dapperheid, die tot het offer van het leven gaan, als plicht zulks vraagt, zijn zeker grote deugden, maar een oorlog willen uitlokken, omdat hij een leerschool van grote deugden is en een gelegenheid om deze te beoefenen, moet een misdaad en dwaasheid genoemd worden.
Wat wij hier gezegd hebben, wijst de richting aan, waarin men het antwoord kan vinden op een andere vraag: mag de geneesheer zijn kennis en zijn arbeid in dienst van de A.B.C.-oorlog stellen? “Onrecht” mag hij nooit steunen zelfs niet ten dienste van zijn eigen vaderland, en als dit soort van oorlog een onrecht is, mag de geneesheer er ook niet aan meewerken.

Bijlage II
7. Toch komt voor de derde maal de vraag terug: wordt het “medisch belang van de gemeenschap”, wat zijn inhoud en zijn strekking betreft, niet beperkt door een zedelijke barriere? Zijn er “volledige volmachten” voor elk ernstig medisch experiment op de levende mens? Neemt ‘het de barrieres weg, die toch gelden voor het belang van de wetenschap en van het individu?

Of wel met andere woorden: kan het openbaar gezag – dat juist de zorg heeft voor het algemeen welzijn – aan de arts de macht geven, proeven te doen op het individu in het belang van de wetenschap en van de gemeenschap, om nieuwe methodes en procédé’s uit te vinden en te proberen, zelfs wanneer deze proeven het zelfbeschikkingsrecht van het individu te boven gaan; Kan het openbaar gezag werkelijk in het belang van de gemeenschap het recht van het individu over zijn lichaam, zijn leven, zijn lichamelijke en psychische integriteit beperken of zelfs opheffen ?

Om een opwerping te voorkomen veronderstellen wij altijd, dat het gaat over ernstige onderzoekingen, eerbare pogingen om de theoretische en praktische medische wetenschap te bevorderen, en niet over een of andere manoeuvre, die onder het mom van de wetenschap slechts dient om andere doeleinden te bedekken en straffeloos te bereiken.

Wat nu de gestelde vragen aangaat, hebben velen gemeend en menen heden ten dage nog, dat men er bevestigend op moet antwoorden. Om hun opvatting te bewijzen, beroepen zij zich op het feit, dat het in dividu ondergeschikt is aan de gemeenschap; dat het welzijn van het individu moet wijken voor het algemeen welzijn en hieraan moet worden opgeofferd. Zij voegen er nog aan toe, dat het offer van hetindividu, gebracht voor doeleinden van wetenschappelijk onderzoek en vorsing, uiteindelijk ten goede komt aan het individu.

De grote naoorlogse processen hebben een schrikbarende hoeveelheid documenten aan het licht gebracht, die getuigen van het offer van het individu voor “het medische belang van de gemeenschap”. Men vindt in de akten getuigenissen en rapporten die aantonen, hoe met toestemming en soms zelfs op uitdrukkelijk bevel van het openbaar gezag bepaalde onderzoekcentra systematisch eisten, dat men hun de mensen van de concentratiekampen voor hun medische experimenten uitleverde en hoe men deze uitleverde aan die centra: zoveel mannen, zoveel vrouwen, zoveel voor dit experiment, zoveel voor dat. Er bestaan rapporten over het verloop en het resultaat van ,de experimenten, over de objectieve en subjectieve symptomen, die men bij de betrokken personen constateerde in de verschillende fasen van het experiment. Men kan deze aantekeningen niet lezen zonder vervuld te worden van een diep medelijden met deze slachtoffers, waarvan velen de dood zijn ingegaan, en zonder bevangen te worden door verbijstering over zulk een afdwaling van de menselijke geest en het menselijk hart. Maar wij kunnen er ook aan toevoegen: zij, die verantwoordelijk waren voor deze wreedheden, hebben niets anders gedaan dan bevestigend geantwoord op de vragen, die wij hebben gesteld en niets anders dan de praktische conclusies getrokken uit deze bevestiging.

Is het belang van het individu op dit punt ondergeschikt aan het algemeen medisch belang? Of overschrijdt men hier, wellicht te goeder trouw, de meest elementaire eisen van het natuurrecht, een overschrijding, die geen enkel medisch onderzoek zich mag veroorloven?

Men zou de ogen moeten sluiten voor de werkelijkheid, als men zou menen, dat er in de medische wetenschap thans l’liemand meer is, die de ideeën vasthoudt en verdedigt, welke aan de door ons genoemde feiten ten grondslag liggen. Men volstaat met de rapporten enige tijd te volgen over de medische proeven en experimenten, om zich te overtuigen van het tegendeel. Onwillekeurig vraagt men zich af, waardoor zulk een arts gemachtigd is om zo te durven ingrijpen, en wat hem daartoe ooit zou kunnen machtigen. Met een koude zakelijkheid wordt het experiment in zijn verloop en in zijn resultaten beschreven; men tekent aan, wat uitkomt en wat niet uitkomt. Over de vraag naar de morele geoorloofdheid geen woord. En toch bestaat deze vraag, en men kan haar niet wegwerken door ze dood te zwijgen. Voor zover in de bovengenoemde gevallen de morele rechtvaardiging van het ingrijpen steunt op een bevel van het openbaar gezag en dus op de ondergeschiktheid van het individu aan de gemeenschap, van het individueel welzijn aan het maatschappelijk welzijn, berust zij op een verkeerde uitleg van het princiep. Men moet opmerken, dat de mens in zijn persoonlijk zijn uiteindelijk niet aan het nut van de gemeenschap ondergeschikt is, maar dat integendeel de gemeenschap er is voor de mens.

De gemeenschap is het grote middel, door de natuur en door God gewild, om de wisselwerkingen te regelen, waarin de wederzijdse behoeften elkaar aanvullen, om ieder te helpen volmaakt zijn persoonlijkheid volgens zijn individuele en sociale aanleg te ontwikkelen. De gemeenschap, als een geheel beschouwd, is geen physieke eenheid, die op zichzelf bestaat, en haar individuele leden zijn er geen integrerende delen van. Het physieke organisme van de levende wezens, van de planten, van de dieren of van de mens, bezit als geheel een eenheid, die op zichzelf bestaat; elk van zijn ledematen, bijv. de hand, de voet, het hart, het oog is een integrerend deel, dat krachtens heel zijn wezen in het geheel van het organisme moet worden opgenomen. Buiten het organisme heeft het door zijn natuur zelf geen enkele zin en geen enkel doel; het wordt geheel geabsorbeerd door de totaliteit van het organisme, waarmee het verbonden wordt.
Geheel anders is het in de morele gemeenschap en in ieder organisme met een zu’iver moreel karakter. Het geheel heeft hier geen eenheid, die op zichzelf bestaat, maar louter een eenheid van doel en actie. In de gemeenschap zijn de individuen slechts medewerkers en instrumenten om het doel van de gemeenschap te verwezenlijken.

Wat volgt hieruit voor het physieke organisme? De meester en de vruchtgebruiker van dit organisme, dat een zelfstandige eenheid bezit, kan direct en indirect beschikken over de integrerende onderdelen, de delen en de organen, binnen het kader van hun natuurlijke doelstelling; hij kan insgelijks tussenbeide komen, telkens en in de mate als het welzijn van het geheel dit vordert, om de ledematen er van te verlammen, te vernietigen, te mutileren of af te scheiden. Maar, als daarentegen het geheel slechts een eenheid van doel en van actie heeft, bezit zijn hoofd, dit is in dit geval het openbaar gezag, zonder twijfel een directe macht en het recht, eisen te stellen aan de activiteit van de delen. Maar in geen enkel geval kan het direct over zijn physiek wezen beschikken. Iedere directe aanslag op zijn werzen houdt ook een misbruik in van de bevoegdheid van het gezag.

Bijlage III
8. De geneesheer moet zijn beslissingen bepalen volgens het belang van de wetenschap, van de patiënt en van het algemeen welzijn. Over het belang van de wetenschap is reeds gehandeld. Wat het belang van de patiënt betreft, heeft de dokter niet meer recht om in te grijpen dan de patiënt hem geeft. De patiënt van zijn kant, het individu zelf, heeft geen recht om te beschikken over zijn leven, de gaafheid van zijn organisme, de afzonderlijke organen en hun functionneringsvermogen dan voor zover het welzijn van het gehele organisme zulks vraagt.

Hier ligt de oplossing van de vraag, waarmee u zich heeft bezig gehouden: mag de geneesheer een gevaarlijk geneesmiddel toedienen, ingrepen doen, die waarschijnlijk of zeker dodelijk zijn, alleen omdat de patiënt het verlangt of er in toestemt? Zo ook op de vraag, die in zich begrijpelijk is voor een dokter, die vlak achter het front of in een militair hospitaal dienst doet: mag hij in geval van ondraaglijke of onstilbare pijn en in het geval van verschrikkelijke verwondingen op uitdrukkelijk verzoek van de zieke injecties geven, die gelijk staan met euthanasie?

Wat betreft het belang van de gemeenschap, heeft het openbaar gezag over het algemeen geen enkel recht om te beschikken over het leven en de integriteit van de organen van onschuldige onderdanen. De vraag omtrent lijfskastijdingen of de doodstraf behandelen wij hier niet, want wij spreken niet over de beul, maar over de geneesheer. Wijl de staat dit rechtstreeks beschikkingsrecht niet heeft, kan hij het ook niet meedelen aan de dokter om welke reden of tot welk doel dan ook. De politieke gemeenschap is geen physiek wezen, gelijk het lichamelijk organisme, maar een geheel, dat alleen eenheid van doel en werking bezit. De mens is niet voor de staat, maar de staat voor de mens. Als er sprake is van redeloze wezens, zoals planten of dieren, dan heeft de mens de vrije beschikking over hun bestaan en hun leven (dit ontslaat hem niet van de verplichting tegenover God en zijn eigen waardigheid om mishandeling en ongemotiveerde wreedheden te vermijden), maar niet over dat van andere mensen of van ondergeschikten. Hieraan heeft de arts te velde een zekere richtlijn, die hem niet ontslaat van de verantwoordelijkheid voor zijn beslissing, maar hem kan behoeden voor dwaling in zijn oordeel en hem een duidelijke en objectieve gedragsregel biedt.

Bijlage IV
9. De laatste en hoogste controle is de Schepper zelf. God. Wij zouden te kort doen aan de grondbeginselen van uw program en aan de gevolgtrekkingen daaruit afgeleid, indien wij ze zouden betitelen als zuiver menselijke eisen, als louter humanitaire doeleinden. Dit zijn ze ook, maar ze zijn wezenlijk meer. De laatste bron, waaruit hun kracht en waardigheid voortvloeien, is de Schepper van de menselijke natuur. Als er sprake was van beginselen, die alleen door de menselijke wil waren opgesteld, zou hun verplichting niet sterker zijn dan de mensen; zij zouden vandaag kunnen gelden en morgen weer achterhaald zijn; het éne land zou ze kunnen aannemen en het ander verwerpen. Heel anders is het echter, als het gezag van de Schepper er bij betrokken is. Welnu de grondbeginselen van de medische moraal maken deel uit van de goddelijke wet. Dit is dan ook de reden, waarom de geneesheer een onvoorwaardelijk vertrouwen kan stellen in deze grondbeginselen van de medische moraal.

Noten
1. Toespraak Ce premier Congrès, A.A.S. 44 (1953) 779-789.
2. Toespraak Arrivés au terme, van 19 okotober 1953, A.A.S 45 (1953) 744-745.
3. Toespraak Nous vous saluons, A.A.S. 45 (1953) 673-679.
4. Toespraak Nous croyons, A.A.S 45 (1953) 730-744.
5. Met de A.B.C. oorlog is bedoeld de oorlog met atoom-, biologische en chemische wapens, wat nu genoemd wordt: de oorlog met massavernietigingswapens
6. Zie bijlage 1
7. Zie bijlage 1
8. Zie bijlage II
9. Zie bijlage III
10. Zie bijlage IV
11. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
12. Toespraak Nous croyons van 3 oktober 1953 tot de deelnemers aann het zesde internationaal congres voor strafrecht, A.A.S. 45, 1953, 733.
13. Ibid.
14. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
15. Toespraak Ce premier congrès van 13 september 1952 tot de deelnemers aan het eerste internationaal congres voor histopathologie. A.A.S. 44 (1952) 784-787.
16. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
17. Ibid.

Vertaling uit het Frans door dr. J. Kahmann C.ss.R., Serie Ecclesia Docens 0764, 1958, N.V. Gooi & Sticht, Hilversum, A.A.S 46 (1954) 587-598


Over de erfelijkheidsleer en eugenetica

Soyez les bienvenus

Tot de deelnemers aan het eerste internationale congres voor medische erfelijkheidsleer

Paus Pius XII
7 september 1953

Inleiding
1. Begroeting

Weest welkom, heren, nu gij uw “eerste internationaal congres voor medische erfelijkheidsleer” hebt willen benutten om ons te bezoeken. Wij beantwoorden gaarne deze fijne geste, door u onze vreugde uit te drukken, nu wij enkele ogenblikken in uw midden mogen vertoeven.

2. De erfelijkheidsleer een jonge wetenschap
Gedurende de laatste jaren zijn hier verschillende congressen van natuurwetenschappen gehouden. Het karakteristieke van uw wetenschap, waardoor zij zich onderscheidt van andere takken van biologie en geneeskunde, is haar jeugd. Maar niettegenstaande haar jeugd kenmerkt zij zich door een snelle ontwikkeling en door de ver reikende, men zou haast zeggen, vermetele doeleinden, die zij zich heeft gesteld.

3. Grote belangstelling voor deze leer
Deze doeleinden wekken levendige belangstelling bij de instellingen, die zich bezighouden met de mens als zedelijke persoonlijkheid; met zijn vorming; met de opvoeding, die in hem een rijp en vast karakter moet vormen, bewust van zijn verantwoordelijkheid; met zijn manier van denken en handelen in de vraagstukken, die beslissend zijn voor tijd en eeuwigheid.

Om tegemoet te komen aan de wens, die van uw kant tot ons is gericht, meenden wij dus niet te mogen weigeren om tot u enkele woorden te spreken over uw werken en pogen.

4. Definitie van de genetica. Inhoud van de toespraak
Inderdaad, onder de zo verschillende takken van de biologie zijn misschien het meest vooruitstrevend de onderzoekingen van de genetica, d.w.z. de wetenschap van de erfelijke overdracht van verschillende eigenschappen, die van de ene generatie op de andere volgens vaste wetten plaats heeft. In onze uiteenzetting daarover willen wij eerst enige punten aanstippen, die wij ontlenen aan de literatuur over dit onderwerp; zij vallen dus onder uw competentie en wij laten het oordeelomtrent de juistheid er van aan u over. Maar aan deze gegevens willen wij ook enkele principiële beschouwingen vastknopen, die als regel kunnen dienen voor de metaphysieke en zedelijke beoordeling van een of ander theoretisch beginsel van de hedendaagse genetica en meer nog voor de toepassing er van in de werkelijkheid van het leven.


I. Stand van de moderne erfelijkheidsleer
1. De begin-cel van het nieuwe leven

Uw wetenschap heeft de begin-cel doen kennen van het nieuwe leven, dat door bevruchting ontstaat. Van deze cel zegt gij, dat zij gevormd wordt door de samensmelting van twee geslachtelijke celkernen, die behoren aan partners van verschillend geslacht. Gij leert ons, dat het nieuwe levende wezen zich ontwikkelt vanuit deze begin-cel door normale en voortdurende celdelingen onder leiding van genen, die in de celkernen vervat zijn en die de dragers zijn van het erfgoed der voorouders. Maar uw wetenschap geeft een vollediger en dieper inzicht omtrent deze begin-cel, omtrent haar oorsprong, haar structuur, haar dynamisme, haar doel en innerlijke rijkdom. Zij ziet daarin zowel een eindpunt als een beginpunt. Het eindpunt nl. van een lange voorafgaande evolutie en van de overdracht van het erfgoed van de twee familietakken gedurende de lange serie van voorbije generaties, sinds het ontstaan van de betreffende soort tot aan het nieuwe individu. Het beginpunt van een reeks afstammelingen, aan wie dit erfgoed kan en moet worden overgedragen om zonder ophouden de reeks van geslachten voort te zetten.

2. Zekere resultaten en onopgeloste problemen
De werken over de genetica werpen hier een blik op de diepte en omvang van de structuur en de wetten van het leven; men verwijst hier met nadruk naar de geheimen van de atoomphysica. Deze werken geven rekenschap van de tot op heden verkregen resultaten, van zeker bewezen feiten, maar ook van talrijke problemen en vragen, die nog op een oplossing wachten, zowel theoretisch beschouwd als wat de praktische toepassing aangaat.

3. De wetten van de erfelijkheid
De genetica verstrekt echter niet alleen gegevens omtrent de feiten, maar ook over de aard en de wetten van de erfelijkheid. Het overbrengen van het erfgoed, zo zegt zij, geschiedt volgens vaste wetten, waarvan sommige bekend zijn, terwijl andere nog een dieper onderzoek vereisen. De wetten van Mendel, het eerst opgesteld door de Augustijn Gregor Mendel, die zich voor uw wetenschap bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt en naar wie men in de stad Rome een wetenschappelijk instituut heeft genoemd, zijn schema’s van de overdracht en de verdeling over de afstammelingen van de elementen, die de dragers van de erfelijkheid zijn, nl. de genen. Een bepaalde groep van genen in de kern van de geslachtelijke cellen, vormt de materiële basis van de verschillende eigenschappen. De genetica beweert, dat het erfgoed het geheel van de genen van alle chromosomen der geslachtelijke cellen omvat. Zij geeft de talrijke combinaties aan, die door de verbinding van de overgedragen genen bewerkt worden. Zij spreekt van homozygoten en heterozygoten. Zij vestigt de aandacht op het feit, dat bij de heterozygoten, d.w.z. bij de verbinding van genen, die dragers zijn van verschillen van dezelfde eigenschappen, het voorkomt, dat sommige genen, om zo te zeggen, het onderspit delven, de zg. “recessieve” genen, en worden verdrongen door andere, de “dominante” genen. Toch blijven zij volledig in het erfgoed bewaard en worden daarmee overgedragen, zodat zij in volgende generaties bij afwezigheid van dominante genen weer in heel hun vroegere levenskracht kunnen optreden.

4. De “klassieke genetica”
Uw werken onderstrepen een kenmerk van de erfelijke overdracht: de genen blijken als het ware onaantastbaar en tonen een straffe onveranderlijkheid. Men zou duizenden keren hebben bewezen, dat bijv. verworven eigenschappen of mutulaties ze niet veranderen en niet overgaan op de nakomelingen. De vakliteratuur geeft deze mening onder de naam van “klassieke genetica”. Toch zouden onlangs Russische genetici dit hebben bestreden en de stabiliteit van de erfelijke factoren hebben ontkend.

5. Invloed van het milieu op het erfgoed
Toch erkennen allen zonder meer het aanpassingsen reactievermogen van de erfelijke factoren ten opzichte van de uitwendige omstandigheden, speciaal van het verschillend klimaat. Zo zou een en dezelfde plant van dezelfde erfelijke aard toch volgens het klimaat zulk een geheel andere uiterlijke vorm kunnen aannemen, dat de oningewijde ze voor een plant van een ander soort zou aanzien. De genetica zegt hier: het erfgoed bevat in de grond geen enkele uitwendige vorm maar alleen het vermogen om op verschillend klimaat door die of die uitwendige vorm te reageren; het erfgoed zou dus niet anders dan een bepaalde norm van reacties bevatten.

6. De modificaties
Dergelijke modificaties, zo verklaart de genetica, zijn niet zeldzaam in het erfelijkheidsproces; toch heeft er dan geen verandering plaats in de constituerende elementen van het erfgoed. De levende wezens ontvangen hun individuele kenmerken, “het phaenotype”, van het erfgoed en van de omgeving. Het erfgoed, zo verzekert men, is min of meer plastisch in die zin, dat het kan worden gevormd door de omgeving. Ieder levend wezen is in zijn definitieve toestand het resultaat van de samenwerking tussen erfgoed en milieu. Noch het erfgoed, noch het milieu betekent alles.

7. De mutaties
Er bestaan echter ook, altijd volgens de genetica, wijzigingen in het erfgoed zelf, die men “mutaties” noemt. Deze ontstaan op een wijze, welke wezenlijk verschilt van de modificaties. De genen, die uiterst ingewikkelde reuzenmoleculen, kunnen een verandering van structuur ondergaan onder invloed van verschillende factoren, zo bijv. door inwerking van cosmische stralen. De genenmolecule, in haar structuur gewijzigd, doet in het groeiend organisme verschillende eigenschappen optreden. Deze eigenschappen van het levende wezen, en het zijn er duizenden, kunnen bijna alle mutaties ondergaan. Ook kan men op kunstmatige wijze mutaties verwekken, bijv. door bepaalde bestralingen van de voortbrengingscellen, zonder dat men echter te voren het resultaat van dit ingrijpen kan bepalen. Door middel van de mutaties kunnen de natuur en de mens “eliten” voortbrengen. Zulk een wezen, geschikt en gewapend voor het leven, toont zich sterker dan andere, die minder goed zijn toegerust. Vaak zal het gebeuren, dat deze laatste ontaarden, ten onder gaan en verdwijnen.
Het feit en de theorie van de modificaties en mutaties tonen dus, dat de onschendbaarheid van het erfgoed, waarover in het begin is gesproken, toch aan zekere wijziging onderhevig is.

8. Verband tussen erfelijkheidsleer en evolutietheorie
Wat de biologie en in het bijzonder de genetica zeggen over de kiemcellen, de erfelijkheidsfactoren, over modificaties, mutaties en selectie gaat boven de individuen in de verschillende soorten uit en raakt ten slotte de kwestie omtrent oorsprong en ontwikkeling van het leven in het algemeen en van het geheel der levende wezens. Men stelt dan deze vraag: Komt dit geheel tot stand door het feit, dat alle levende wezens voortkomen uit een enkel wezen en uit zijn onuitputtelijke kiemkracht langs de weg van afstamming en evolutie op de wijze en onder de invloeden, die boven zijn aangegeven? Het vraagstuk van de grote groepen verklaart, waarom de werken van sommige genetici de erfelijkheidstheorie verbinden met de evolutie. en afstammingstheorie; zij lopen in elkaar over .

9. De stand van het evolutievraagstuk
In de nieuwste werken over genetica leest men, dat niets het verband tussen alle levende wezens beter kan verklaren dan het beeld van één gemeenschappelijke stamboom. Maar tegelijkertijd wijst men er op, dat het daarbij slechts gaat over een beeld, een hypothese, en niet over een bewezen feit. Men meent zelfs er aan te moeten toevoegen, dat, als de meerderheid van de onderzoekers de afstammingsleer als een “feit” aandient, dit een overhaast oordeel is. Men zou heel goed ook andere hypothesen kunnen opstellen. Daarenboven zegt men, dat bekende geleerden dit doen zonder daardoor te willen ontkennen, dat het leven zich ontwikkeld heeft en dat bepaalde vondsten kunnen verklaard worden als praeformaties van het menselijk lichaam. Maar, zo gaat men verder, die onderzoekers hebben zo uitdrukkelijk mogelijk aangegeven, dat men volgens hun oordeel nog absoluut niet weet, wat de uitdrukkingen: “evolutie”, “afstamming”, “overgang” werkelijk en precies betekenen; dat men overigens geen enkel natuurlijk proces kent, waarbij een wezen een ander van verschillende natuur voortbrengt; dat het proces, waardoor een soort een andere soort voortbrengt, nog volkomen ondoorgrondelijk blijft ondanks de talrijke tussenvormen; dat men er nog niet in geslaagd is, door experimenten een nieuwe soort uit een andere soort te doen voortkomen; en ten slotte, dat wij absoluut niet weten, op welk moment van de evolutie de hominide plotseling de drempel van het mens-zijn heeft overschreden. Men verwijst verder naar twee bijzondere ontdekkingen, waarover het meningsverschil tot op heden nog niet is opgelost. Het zou hier niet zozeer gaan over de ver gevorderde graad van evolutie bij het ontdekte materiaal, als welover de datering van de geologische aardlaag. De laatste conclusie, die men er uit trekt, is deze: naar gelang de toekomst de juistheid zal aantonen van de ene of van de andere verklaring, zal de gebruikelijke voorstelling van de menselijke evolutie er ofwel een bevestiging in vinden ofwel men zal er zich een heel nieuwe voorstelling van moeten maken. Men meent te moeten zeggen, dat de onderzoekingen omtrent de oorsprong van de mens pas aan het begin staan; de voorstelling, die men er thans van heeft, zou men niet als de definitieve mogen beschouwen. Ziedaar, wat men zegt over de betrekkingen tussen de erfelijkheidstheorie en de evolutietheorie.

10. De praktische waarde van de genetica
De literatuur over genetica bewijst, dat deze niet alleen theoretisch van belang is, nl. voor de verrijking van onze kennis omtrent de natuur en haar werking, maar dat zij tegelijkertijd hoge praktische waarde heeft. Vooreerst leert zij op het terrein van de redeloze wezens een veel beter gebruik maken van het planten- en dierenrijk ten voordele van de mens.

Maar ook voor de mens zijn de erfelijkheidswetten van grote betekenis. De begin-cel van de nieuwe mens heeft reeds op het eerste ogenblik en bij de aanvang van haar bestaan een wonderbare bouwen een ongelooflijk rijke specificering van aanleg. Zij is vol van doelmatig dynamisme, geleid door de genen, en deze genen zijn de grondslag van zoveel geluk of ongeluk, van levenskracht of zwakte, van sterkte of onmacht. Deze gedachte verklaart genoeg, waarom de onderzoekingen omtrent erfelijkheid steeds meer belangstelling trekken en punten van toepassing vinden. Men zoekt, wat goed en waardevol is, te behouden, te versterken, te bevorderen en te vervolmaken. Men moet de erfelijke factoren voor ontaarding behoeden; men moet zoveel mogelijk het gebrekkige, dat zich reeds vertoont, verhelpen en er op letten, dat de minderwaardige erfelijke factoren nog niet meer gebrekkig worden door de vereniging met die van een homozygote partner. Integendeel, men moet er voor zorgen, dat de positieve, volwaardige eigenschappen zich verenigen met een gelijk erfgoed.

11. Samenvatting
Dit is de taak, die de genetica en eugenetica zich stellen. Vandaar haar buitengewone specialisatie, die gaat tot aan de genetica van de bloedgroepen, de studie en genetica van tweelingen.

Dit wilden wij ontlenen aan uw vak zonder daarover onze mening te geven. De beoordeling van zuiver specifieke kwesties wordt aan de bevoegdheid van uw wetenschap overgelaten. Onze uiteenzetting had alleen tot doel, een gemeenschappelijke grondslag vast te leggen, waarop wij de principiële beschouwingen konden opbouwen, die wij er aan wilden toevoegen.


II. Principiële beschouwingen
A. Waarheld en waarheidsliefde in de wetenschap

De fundamentele eisen voor wetenschappelijke kennis zijn waarheid en waarheidsliefde.

1. Het begrip “waarheid”
Onder waarheid moet worden verstaan de overeenkómst van het oordeel van de mens met de werkelijkheid van het zijn en de werking der dingen zelf, in tegenstelling tot voorstellingen en ideeën, die de geest er in legt. Vroeger heerste en ook tegenwoordig heerst nog een opvatting, volgens welke de boodschap, die de objectieve werkelijkheid van zichzelf geeft, als door een lens in de geest doordringt en in haar loop kwalitatief en kwantitatief verandert. Men spreekt in dit geval van een dynamische gedachte die haar vorm op het voorwerp drukt, in tegenstelling met de statische gedachte die het alleen weerspiegelt, als men tenminste niet in princiep beweert, dat de eerste het enig mogelijke type is van menselijke kennis. Waarheid zou dan op slot van rekening zijn, de overeenstemming van de persoonlijke gedachte met de publieke of wetenschappelijke opinie van het ogenblik. Het denken van alle tijden, steunend op het gezond verstand, en in het bijzonder het christelijk denken zijn zich er van bewust, als wezenlijk beginsel te moeten handhaven: waarheid is de overeenstemming van het oordeel met het in zich bepaalde wezen der dingen, een oordeel dat dus in zich bepaald is, zonder daarmee de gedeeltelijke juistheid te willen loochenen van de bovenvermelde opvatting van de waarheid, die toch in haar geheel vals is. Wij hebben deze kwestie ook aangeroerd in onze encycliek Humani Generis van 12 Augustus 1950 (1) en toen de nadruk gelegd op een punt, dat wij menen hier te moeten herhalen: nl. de noodzakelijkheid om de grote ontologische wetten onaangetast te laten, want zonder deze wordt het onmogelijk, de werkelijkheid te begrijpen. Wij denken hier vooral aan de beginselen van contradictie, van voldoende grond, van oorzakelijkheid en van finaliteit.

2. De genetica aanvaardt de gegeven opvatting van de waarheid
Volgens uw geschriften mogen wij veronderstellen, dat gij het eens zijt met onze opvatting van de waarheid. Gij wilt bij uw onderzoekingen de waarheid bereiken en daarop steunen om uw conclusies te trekken en uw systemen op te bouwen. Gij neemt dus aan, dat er objectieve feiten zijn en dat de wetenschap de mogelijkheid en de bedoeling heeft om deze feiten te begrijpen, en niet om louter subjectieve voorstellingen te vormen.

3. Noodzakelijk onderscheid tussen de feiten en hun verklaring
Het onderscheid tussen de zekere feiten en hun verklaring of systematisering is voor de onderzoeker even fundamenteel als de definitie van de waarheid. Het feit is altijd waar, omdat er geen ontologische dwaling mogelijk is. Maar dit zelfde geldt niet zonder meer van de wetenschappelijke uitwerking er van. Hier loopt men gevaar om voorbarige conclusies te trekken of zich in zijn oordeel te vergissen.

4. Voorzichtigheid in het wetenschappelijk oordeel
Dit alles vraagt eerbied voor de feiten en voor het geheel van feiten, voorzichtigheid in het uiten van wetenschappelijke stellingen, gematigdheid in het wetenschappelijk oordeel en bescheidenheid, die door geleerden zozeer wordt gewaardeerd en die wordt ingegeven door het bewustzijn van het beperkt menselijk weten. Dit bevordert de openheid van geest en de leerzaamheid van de echte wetenschapsmens, die niet zal vasthouden aah zijn eigen ideeën, als deze onvoldoende gefundeerd blijken. Dit leidt er ten slotte toe om zonder vooroordeel de meningen van anderen te onderzoeken en te beoordelen.

5. Waarheidsliefde
Als men zo is ingesteld, dan zal men met eerbied voor de waarheid heel natuurlijk ook liefde voor de waarheid verenigen, d.w.z. de overeenstemming tussen zijn persoonlijke overtuiging en de wetenschappelijke stellingen, door woord en geschrift uitgedrukt.

6. Geen tegenspraak tussen de verschillende wetenschappen
Deze eis van waarheid en waarheidsliefde vraagt nog een opmerking in verband met wetenschappelijke kennis: het is zeldzaam, dat maar één enkele wetenschap zich met een bepaald onderwerp bezighoudt. Dikwijls zijn er verschillende, die het behandelen, ieder onder verschillend opzicht. Is echter hun onderzoek juist, dan is ook tegenspraak bij de resultaten niet mogelijk, want dat zou tegenspraak in de ontologische werkelijkheid veronderstellen. Welnu, de werkelijkheid kan niet in tegenspraak zijn met zichzelf. Als er nu ondanks alles toch tegenspraak ontstaat, dan kan deze slechts het gevolg zijn van een onjuiste waarneming of van een verkeerde verklaring van een juiste waarneming, ofwel van het feit, dat de onderzoeker de grenzen van zijn speciaal vak is te buiten gegaan en zich waagde op een terrein, dat hij niet kende. Wij menen, dat ook deze opmerking duidelijk geldt voor alle wetenschappen.

7. Verhouding van genetica en philosophie
Als dus de erfelijkheidstheorie, steunend op de kennis van de structuur der celkern – en sinds kort ook op de structuur van het cytoplasma – en van de immanente wetten der erfelijkheid, in staat is te zeggen, waarom een mens bepaalde eigenschappen vertoont, dan is zij daarom nog niet in staat om heel het leven van die mens te verklaren. Zij moet nog worden aangevuld door andere wetenschappen, zodra de vraag rijst omtrent het bestaan en de oorsprong van het geestelijk levensbeginsel, de menselijke ziel, die in wezen van de materie onafhankelijk is. De conclusies van de genetica omtrent de begin-cel, de ontwikkeling van het menselijk lichaam door normale celsplitsing onder leiding van de genen, en wat zij verder beweert omtrent modificaties, mutaties en samenwerking van erfgoed en omgeving, dit alles is niet in staat om de eenheid van de natuur van de mens, zijn verstandelijke kennis en zijn vrije wil te verklaren. De genetica als zodanig kan niets zeggen over het feit, dat een geestelijke ziel zich in de eenheid van de menselijke natuur verbindt met een organisch substraat, dat een betrekkelijke autonomie heeft. Hier moeten psychologie en metaphysica of ontologie optreden, niet om tegen de genetica in verzet te komen, maar om met haar in overeenstemming te blijven, door nl. haar gegevens over te nemen en tegelijk wezenlijk aan te vullen. Daartegenover mag de philosophie evenmin de genetica verwaarlozen, wanneer zij bij de analyse van psychische werkingen in contact met de werkelijkheid wil blijven. Men moet niet heel het psychische leven, voor zover het door het lichaam bepaald is, willen afleiden van de “anima rationalis” (redelijke ziel) als “forma corporis” (vorm van het lichaam) en beweren, dat de amorphe “materia prima” (eerste stof) al haar bepaaldheid krijgt van de onmiddellijk door God geschapen geestelijke ziel en niets ontvangt van de genen, die in de celkern zijn besloten.

8. Waarde van het getuigenis van andere specialisten
De veelheid en verscheidenheid van de bronnen van onze kennis vragen ook nog de aandacht voor een feit van beslissende betekenis, het onderscheid nl. tussen de kennis, die door persoonlijke studie is verkregen en die welke men dankt aan de arbeid van anderen, dus aan hun getuigenis. Als men zeker is van de geloofwaardigheid van dit getuigenis, vormt het een normale bron van kennis, die noch het praktische leven noch de wetenschap kunnen missen. Afgezien van de dwingende noodzakelijkheid om telkens weer tot het getuigenis van anderen zijn toevlucht te moeten nemen, zal de geesteshouding van de echte geleerde, hierboven aangegeven, hem doen erkennen, dat de ervaren specialist; meer dan welke oningewijde ook, op zijn terrein altijd een innige betrekking onderhoudt met de objectieve waarheid.

B. Genetica en openbaring
1. Waarde van het getuigenis der openbaring

Wij kunnen ons niet vveerhouden om hetgeen wij van het menselijke getuigenis zeiden, toe te passen op het getuigenis van God. De openbaring, dus het formeel en uitdrukkelijk getuigenis van de Schepper, raakt ook sommige gebieden van de natuurwetenschappen en sommige stellingen van uw speciaal vak, zoals de afstammingstheorie. Welnu, de Schepper voldoet in de hoogste graad aan de eis van waarheid en waarheidsliefde. Oordeelt dus zelf, of het strookt met wetenschappelijke objectiviteit, dit getuigenis af te wijzen, als men alle waarborgen heeft voor de werkelijkheid en de inhoud er van.

2. Belangstelling van de theologie voor het afstammingsvraagstuk
Wat de afstammingstheorie betreft, de essentiële vraag is hier die omtrent de oorsprong van physiek organisme van de mens (niet van zijn geestelijke ziel). Terwijl uw wetenschappen zich ijverig bezighouden met dit probleem, heeft de theologie, de wetenschap die de openbaring tot voorwerp heeft, er ook een zeer levendige belangstelling voor gehad. Wij zelf hebben al twee maal, reeds in 1941 in een toespraak tot onze academie van wetenschappen (2) en in 1950 in de bovengenoemde encycliek, (3) aangedrongen op voortzetting van het onderzoek in de hoop, dat men wellicht eens zekere resultaten zal kunnen boeken, want tot nu toe heeft men nog niets definitiefs bereikt. Wij hebben er toe aangespoord, die kwesties te behandelen met de voorzichtigheid en de rijpheid van oordeel, die het groot belang er van eist. Uit de werken van uw speciaal vak hebben wij een citaat ontleend, waarin men, na al de hedendaagse ontdekkingen en de mening van de specialisten hieromtrent te hebben beschouwd, eveneens aanspoorde tot gematigdheid en waarin men een definitief oordeelopschortte.

3. Bepaalde grenzen
Als gij in overweging neemt, wat wij gezegd hebben omtrent wetenschappelijk onderzoek en kennis, moet het duidelijk zijn, dat noch van de kant van de rede noch van de kant van het christelijk denken grenzen worden gesteld aan het onderzoek, aan de kennis, aan het uiten van de waarheid. Er zijn grenzen, maar zij dienen niet om de waarheid opgesloten te houden. Zij hebben tot doel, te beletten, dat niet-bewezen hypothesen als zekere feiten worden beschouwd, dat men de noodzakelijkheid vergeet om de ene bron van kennis aan te vullen door een andere en dat men de hiërarchie van waarden en de graad van zekerheid van een bron van kennis verkeerd opvat. Om deze oorzaken van dwaling te verhinderen, moeten er grenzen zijn, maar niet voor de waarheid.

C. Praktische betekenis van de genetica
1. Haar praktische taak ligt vooral op tweevoudig terrein

De genetica heeft niet alleen theorethische betekenis” zij is ook uitermate praktisch. Zij wil bijdragen tot het welzijn zowel van individuen als dat van de gemeenschap, het algemeen welzijn. Zij wil zich van die taak kwijten vooral op een tweevoudig terrein, dat van de genetische physiologie en van de genetische pathologie.

2. Invloed van de natuuraanleg op opvoeding en gedrag
Uit de ervaring blijkt, dat de natuurlijke aanleg van de mens, de gunstige zowel als de minder gunstige aanleg, een zeer sterke invloed heeft op zijn opvoeding en zijn toekomstig gedrag. Zonder twijfel is het lichaam met zijn aanleg en zijn organen slechts het instrument, terwijl de ziel de kunstenaar is die het bespeelt; zonder twijfel ook kan de vaardigheid van de kunstenaar menig defect van het instrument aanvullen. Maar men speelt beter en gemakkelijk op een volmaakt instrument; en als zijn hoedanigheid ligt beneden een bepaalde grens, wordt het zelfs absoluut onbruikbaar; daarbij moet men rekening houden met het feit, dat, buiten alle vergelijking om, lichaam en ziel, stof en geest in de mens een substantiële eenheid vormen.

3. De genetica constateert en voorziet de erfelijke aanleg
Maar, om bij deze vergelijking te blijven, toch leert de genetica het instrument beter kennen in zijn bouw en zijn veelzijdigheid en toont ook de mogelijkheid, het beter te doen spelen. Uit de stambouw van een mens kan men – altijd binnen bepaalde grenzen – een diagnose vaststellen van de aanleg, die hij in zijn erfgoed heeft meegekregen en een prognose van de overgeërfde eigenschapen, die zich zullen vertonen ten goede en – wat nog belangrijker is – ook van die, welke een erfelijke belasting verraden.

4. De genetica geeft practische aanwijzingen met betrekking tot de erfelijke aanleg
Hoe beperkt ook de directe invloed is op het erfgoed, toch behoeft de praktische genetica geenszins de rol van louter passief toeschouwer te vervullen. Het dagelijks leven toont reeds de uiterst schadelijke gevolgen, welke sommige handelwijzen van de ouders hebben bij de natuurlijke overdracht van het leven. Dergelijk gedrag met de intoxicaties en infecties, die het veroorzaakt, moet zoveel mogelijk worden tegengegaan, en de genetica zoekt en wijst de middelen om dit doel te bereiken. Haar conclusies betreffen in het bijzonder de combinatie van het erfgoed uit verschillende stambomen. Zij geeft aan, welke men moet bevorderen, welke men kan dulden en welke men moet afraden vanuit het standpunt van genetica en eugenetica.

D. Ethische waardering van de genetische en eugenetische indicaties
1. Voorbehoud omtrent bepaalde methoden en praktijken

Het fundamenteel streven van de genetica en eugenetica is, het overbrengen van erfelijke factoren te beinvloeden om wat goed is te bevorderen en wat schadelijk is te weren; dit fundamenteel streven is onder moreelopzicht niet laakbaar. Maar sommige methoden om dit doel te bereiken en sommige afweermaatregelen zijn zedelijk aanvechtbaar, gelijk trouwens ook een overschatting van de doeleinden der genetica en eugenetica. Laat ons de verklaringen aanhalen van een der bekwaamste hedendaagse genetici. In een brief, die hij tot ons richtte, betreurt hij het, dat de genetica ondanks haar enorme vooruitgang “in technisch en analytisch opzicht zich verliest in talrijke leerstellige dwalingen, zoals het racisme, het mutationisme toegepast op de phylogenese om in moderne termen de darwinistische evolutieleer te verklaren, de geboortecontrole van alle erfelijk belasten of van hen, die als zodanig worden verondersteld, door preventieve middelen of abortuspraktijken, verplichting van medische verklaringen vóór het het huwelijk enz.”.

2. Enkele maatregelen in het bijzonder
Inderdaad zijn er dus sommige genetische en eugenetische afweermaatregelen, die door het gezond zedelijk denken en vooral door de christelijke moraal zowel in beginsel als in de praktijk moeten worden verworpen.

a. De eugenetische sterilisatie
Tot de maatregelen, die in strijd zijn met de zedelijkheid, behoren het reeds genoemde “racisme” of de “eugenetische sterilisatie”. Onze voorganger Pius XI en wij zelf (4) hebben ons verplicht gevoeld, te verklaren, dat niet alleen de eugenetische, maar elke directe sterilisatie van een onschuldige, zowel definitief als tijdelijk, zowel van man als vrouw, in strijd is met de natuurwet. Ons verzet tegen de sterilisatie was en blijft onwrikbaar, want al heeft het “racisme” uitgediend, men is er naar blijven verlangen en streven om door sterilisatie een met erfelijke ziekten belaste nakomelingschap tegen te gaan.

b. Het verhinderen van het huwelijk
Een andere weg voert naar hetzelfde doel; “het verbod van het huwelijk” of het physiek onmogelijk maken er van door het interneren van degenen, die erfelijk zijn belast, is eveneens te verwerpen. Het nagestreefde is in zich goed, maar het middel om het te bereiken, schendt het persoonlijk recht om een huwelijk te sluiten en te beleven. Als de erfelijk belaste niet in staat is tot menselijk handelen en bijgevolg dus niet in staat een huwelijk aan te gaan, of als hij later onbekwaam is geworden om door een vrije daad het door een geldig huwelijk verworven recht uit te oefenen, dan kan men hem op geoorloofde wijze beletten, nieuw leven te verwekken. Buiten deze gevallen is het verbod van huwelijk en huwelijksomgang om biologische, genetische of eugenetische redenen een onrecht, wie dit verbod ook uitvaardigt, hetzij een particulier of de publieke macht.

3. Het afraden van het huwelijk in bepaalde omstandigheden
Men heeft zeker alle reden, en in de meeste gevallen ook de plicht, om hen, die met zekerheid zwaar erfelijk belast zijn, er op te wijzen, welk een last zij zichzelf, hun wederhelft en hun kinderen gaan opleggen, een last die misschien ondragelijk zal worden. Maar afraden is geen verbieden. Er kunnen andere redenen zijn, vooral van zedelijke en persoonlijke aard, die zó zwaar wegen, dat zij het sluiten en gebruiken van het huwelijk zelfs in de aangegeven omstandigheden wettigen.

4. Sterilisatie en het recht op het huwelijk
Om het alternatief van directe eugenetische sterilisatie of internering te rechtvaardigen, beweert men, dat het recht op het huwelijk en het gebruik er van door de sterilisatie niet worden aangetast, zelfs niet door totale en zeker-definitieve sterilisatie vóór het huwelijk. Deze poging echter om de sterilisatie te rechtvaardigen moet noodzakelijk mislukken. Als voor een verstandig mens het bedoelde feit twijfelachtig is, dan is ook de ongeschiktheid voor het huwelijk twijfelachtig en moet hier het princiep worden toegepast, dat het recht om te huwen blijft, zolang het tegendeel niet met zekerheid is bewezen. Daarom moet in dit geval het huwelijk worden toegelaten, maar de objectieve geldigheid er van blijft een open vraag. Als er daarentegen geen enkele twijfel is omtrent het bedoelde feit van sterilisatie, dan is het voorbarig te beweren, dat het recht op het huwelijk desondanks niet in het gedrang komt; en in ieder geval laat deze bewering de meest gegronde twijfel toe.

5. Andere ontoelaatbare middelen
Wij moeten nog spreken over andere ontoelaatbare pogingen om erfelijke belasting te vermijden, die de aangehaalde tekst “preventieve middelen en abortuspraktijken” noemt. Deze komen niet eens in aanmerking voor eugenetische indicatie, omdat zij in zich al te verwerpen zijn.

6. De genetica moet de menselijke persoon eerbiedigen
Ziedaar, heren, wat wij u hadden te zeggen. De praktische doeleinden, die de genetica nastreeft, zijn verheven en waard om erkend en aangemoedigd te worden. Zij moet zich echter in de waardering van de middelen om deze doeleinden te bereiken, altijd goed bewust blijven van het fundamentele verschil, dat er bestaat tussen de planten- en dierenwereld enerzijds en de mens anderzijds. In de planten- en dierenwereld heeft zij de middelen om soorten en rassen te verbeteren tot haar volledige beschikking. In de wereld van de mens daarentegen staat zij altijd voor persoonlijke wezens met onaantastbare rechten, voor individuen, die van hun kant gehouden zijn aan onwrikbare morcle normen, als zij van hun vermogen om nieuw leven te verwekken gebruik maken. Zo heeft de Schepper zelf op zedelijk gebied grenzen gesteld, die door geen enkele menselijke macht kunnen worden opgeheven.


Slot en zegenwens
Moge uw wetenschap in de publieke zedelijkheid en in de sociale orde een sterke steun vinden, opdat het huwelijksleven van gezonde en normale mensen en het huwelijksleven in het algemeen zich gemakkelijk en vrij kan ontwikkelen volgens de wetten, die de Schepper zelf in het hart van de mens geschreven heeft en die Hij door Zijn openbaring heeft bevestigd. Misschien zult gij hier ook de kostbaarste hulp vinden bij uw arbeid, waarvoor wij u de overvloedige zegeningen van God toewensen en afsmeken.

Noten
1. A.A.S. 42 , 1950, 572
2. Toespraak Richiamo di gioia van 30 november 1941, A.A.S. 33, 1941, 506
3. Humani Generis A.A.S. 42, 1950, 575-576.
4. Encycliek Casti Connubii van 31 december 1930, A.A.S. 22 (1930) 564-565 en Decretum S. Officii: de sterilisatione van 24 februari 1940, A.A.S. 32, 1940, 73.

Vertaling uit het Frans van dr. M.H. Mulders C.ss.R., serie Ecclesia Docens nr 0761, Gooi & Sticht, Hilversum 1955


Over de fundamentele houding voor psychologie en psychotherapie

Nous vous souhaitons

Tot de deelnemers aan het 5e internationale congres voor psychotherapie en psychologie te Rome

Paus Pius XII
van 13 april 1953

Inleiding

1. Begroeting
Wij heten u welkom, dierbare zonen en dochters, die van overal hier in Rome zijt samengekomen om te luisteren naar geleerde verhandelingen en om problemen van psychotherapie en klinische psychologie te bespreken. Uw congres is nu ten einde en om de resultaten en het: succes van uw verdere onderzoekingen en activiteit te verzekeren, komt gij de zegen vragen van Christus’ plaatsbekleder. Gaarne willen wij aan uw wens voldoen en wij benutten deze gelegenheid om u een woord van bemoediging toe te spreken en enkele richtlijnen te geven.

2. Nieuwe resultaten van de psychologie
De wetenschap verzekert, dat nieuwe onderzoekingen de diepe lagen van de menselijke psyche hebben blootgelegd en zij tracht die ontdekkingen te begrijpen, te verklaren en bruikbaar te maken. Men spreekt van dynamismen, determinismen en mechanismen die in de diepte van de ziel verborgen liggen en die innerlijke wetten bezitten, waaruit bepaalde wijzen van handelen voortkomen. Ongetwijfeld spelen deze zich af in het onderbewuste of in het onbewuste, zij dringen ook door op het gebied van het bewustzijn en bepalen dit gebied. Men beweert te beschikken over beproefde en als zodanig erkende methoden om het geheim van die diepten van de ziel te doorgronden, om deze te verklaren en ze weer de juiste richting te geven, als zij een schadelijke invloed uitoefenen.

3. De psychologie gebonden aan de natuurlijke en bovennatuurlijke waarheid en aan de moraal
Deze vraagstukken, die het voorwerp kunnen zijn van wetenschappelijk psychologisch onderzoek, vallen onder uw competentie. Ditzelfde geldt ook voor het gebruik van nieuwe psychische methoden. Maar beide, zowel de theoretische als de practische psychologie moeten zich er van bewust blijven, dat zij de waarheden die vastgelegd zijn door het verstand en door het geloof, evenmin als de verplichtingen van de zedenwet uit het oog mogen verliezen.

4. Doel en indeling van de toespraak
Het vorig jaar in de maand September (1) hebben wij op verzoek van de leden van het “eerste internationale congres voor histopathologie van het zenuwstelsel” de morele grenzen aangegeven voor geneeskundige methoden van onderzoek en behandeling. Uitgaande van deze uiteenzetting willen wij vandaag enkele aanvullingen er aan toevoegen. In het kort gezegd, het is onze bedoeling de fundamentele houding aan te geven, die geldt voor de christenpsycholoog en –psychotherapeut.

Deze fundamentele houding kan men als volgt formuleren: de psychotherapie en de klinische psychologie moeten steeds de mens blijven beschouwen 1. als een psychische eenheid en totaliteit, 2. als een structurele eenheid in zichzelf, 3. als een sociale eenheid, 4. als een transcendente eenheid, nl. gericht op God.

I. De mens als psychische eenheid en totaliteit
1. De menselijke psyche in haar eenheid en doelstelling

De geneeskunde leert het menselijk lichaam te beschouwen als een uiterst gevoelig mechanisme, waarvan de onderdelen in elkaar grijpen en op elkaar inwerken. De plaats en de eigenschappen van die delen hangen af van het geheel en zij dienen voor het bestaan en de functies van dit geheel. Maar deze opvatting geldt nog veel meer voor de ziel, waarvan het fijne raderwerk met veel groter zorg is samengesteld. De verschillende psychische vermogens en functies zijn ingeschakeld in het geheel van het geestelijk wezen en ondergeschikt aan zijn doel.

2. De ziel als beheersende kracht van de psychische dynamismen
Het is niet nodig dit punt breder te ontwikkelen, maar gij, psychologen en therapeuten, moet rekening houden met dit feit: het bestaan van ieder psychisch vermogen of psychische functie wordt gerechtvaardigd door het doel van het geheel. Het is vóór alles de ziel, die de mens tot mens maakt, als de zelfstandigheidsvorm van zijn natuur. Uit haar vloeit uiteindelijk heel het menselijk leven voort; in haar wortelen alle psychische dynamismen met hun eigen structuur en organische wet. De ziel krijgt van de natuur de taak om alle energieën te regelen, voor zover deze nog niet definitief bepaald zijn. Uit dit ontologisch en psychisch gegeven volgt, dat het in strijd zou zijn met de werkelijkheid, als men in theorie of in praktijk die determinerende taak voor het geheel zou willen toekennen aan een particuliere factor, bijv. aan een van die elementaire psychische dynamismen, en zo het bestuur zou willen toevertrouwen aan een secundaire kracht. Deze dynamismen kunnen zijn in de ziel, in de mens, maar ze zijn niet de ziel, noch de mens. Het zijn energieën wellicht van een grote intensiteit, maar de natuur heeft de leiding er van toevertrouwd aan de centrale post, nl. aan de geestelijke ziel, die, begiftigd met verstand en wil, over het algemeen in staat is, die krachten te beheersen. Dat die dynamismen een handeling beïnvloeden, betekent nog niet noodzakelijk, dat zij daartoe dwingen. Men zou een ontologische en psychische werkelijkheid ontkennen, als men aan de ziel haar centrale plaats zou betwisten.

3. De autonomie van de ziel moet ook in de praktijk aanvaard worden
Het is dus niet mogelijk om bij de studie van de verhouding tussen het ik en de dynamismen, waaruit het bestaat, zonder voorbehoud de autonomie van de mens, die van zijn ziel, in theorie te aanvaarden, maar er aanstonds aan toe te voegen, dat dit theoretisch princiep in de praktijk van het leven meestal buiten werking gesteld schijnt of minstens tot een minimum beperkt. In de werkelijkheid van het leven, zo zegt men, behoudt de mens altijd de vrijheid om zijn innerlijke toestemming te geven tot een handeling, maar niet om ze uit te voeren. In plaats van de autonomie van de vrije wil stelt men dan de tyrannie van het instinctief dynamisme. Neen, zo heeft de Schepper de mens niet gemaakt. De erfzonde ontneemt hem evenmin de mogelijkheid als de verplichting om zichzelf door de ziel te besturen. Men mag niet beweren, dat de psychische storingen en de ziekten, die de normale werking van het zieleleven verhinderen, de gewone toestand zijn. De zedelijke strijd om op de goede weg te blijven bewijst nog niet de onmogelijkheid om deze te volgen en geeft niet het recht er van af te wijken.

II. De mens als structurele eenheid
1. Verband tussen psychologie en metaphysiek

De mens is een geordende eenheid en een geordend geheel, een microcosmos, een soort staat, waarvan de grondwet, bepaald door het doel van het geheel, de activiteit van de delen ondergeschikt maakt aan dit doel volgens de werkelijke orde van hun waarde en hun functie. Deze grondwet heeft in laatste instantie een ontologische en metaphysieke en geen psychologische en persoonlijke oorsprong. Men heeft gemeend, de tegenstelling tussen metaphysiek en psychologie te moeten benadrukken; maar ten onrechte. Het psychische zelf behoort tot het domein van het ontologische en metaphysieke,

2. De traditionele psychologie en ethica zijn niet in strijd met de moderne psychotherapie en psychologie
Wij hebben u aan deze waarheid herinnerd om daaraan een opmerking te verbinden omtrent de concrete mens, wiens innerlijke samenstelling wij hier onderzoeken. Men heeft inderdaad een tegenstrijdigheid willen zien tussen de traditionele psychologie en ethica enerzijds en de moderne psychotherapie en klinische psychologie anderzijds. De traditionele psychologie en ethica hebben, zo zegt men, het abstracte wezen van de mens tot voorwerp, de homo ut sic (de mens als zodanig), die zeker nergens bestaat. De klaarheid en de logische structuur van deze wetenschappen verdienen bewondering, maar ze vertonen een fundamentele fout, ze zijn nl. niet toepasselijk op de werkelijke mens, gelijk die bestaat. De klinische psychologie daarentegen gaat uit van de werkelijke mens, de homo ut hic (deze bepaalde mens). En men besluit, dat er tussen die twee opvattingen een onoverbrugbare afgrond bestaat, zolang de traditionele psychologie en ethica hun standpunt niet wijzigen.

3. De existentiële en de essentiële mens zijn één
Wie de constitutie van de werkelijke mens bestudeert, moet inderdaad tot voorwerp nemen de “existentiële” mens, zoals hij bestaat, gelijk hij is door zijn natuurlijke aanleg, de invloed van het milieu, de opvoeding, zijn persoonlijke ontwikkeling, zijn innerlijke ervaringen en de uiterlijke gebeurtenissen. Alleen deze concrete mens bestaat. En toch is de structuur van dit persoonlijk ik tot in de kleinste details onderworpen aan die ontologische en metaphysieke wetten van de menselijke natuur, waarover wij zojuist spraken. Deze wetten hebben die structuur gevormd; zij moeten haar dus leiden, en volgens deze wetten moet men haar beoordelen. De reden daarvan is, dat de “existentiële” mens naar zijn structuur één is met de “essentiële”mens. De essentiële structuur van de mens verdwijnt niet door de individuele kenmerken, die er bijkomen; zij wordt daardoor ook niet omgevormd tot een andere menselijke natuur. Maar juist de grondwet, waarover het zo straks ging, berust in haar principiële uitspraken op de essentiële structuur van de concrete, reële mens.

4. Beoordeling van de personalistische ethica
Bijgevolg zou het verkeerd zijn, voor het werkelijke leven normen op te stellen, die in strijd zijn met die natuurlijke en christelijke zedenleer en die men graag “personalistische ethica” noemt. Deze personalistische moraal zou van de algemene zedenleer wel een zekere oriëntatie krijgen, maar daarom nog geen strikte verplichting behelzen. Neen, de structurele wet van de concrete mens moet men niet maken, maar toepassen.


III. De mens als sociale eenheid
A. Belang van de studie van het sociale psychisme

Wat wij tot hiertoe zeiden, betreft de mens in zijn persoonlijk leven. Het psychische omvat ook zijn betrekkingen met de wereld buiten hem. En het is een lofwaardige taak en een weids arbeidsveld voor uw onderzoekingen om het sociale psychisme te bestuderen zowel in zich als in zijn oorsprong en om het bruikbaar te maken voor de klinische psychologie en psychotherapie. Men moet hierbij scherp onderscheid maken tussen de feiten zelf en de verklaring er van.

B. Fouten in de toepassing van het sociale psychisme
Het sociale psychisme houdt ook verband met de zedelijlheid; en de conclusies van de moraal vallen grotendeels samen met die van een ernstige psychologie en psychotherapie, maar er zijn enkele punten, waarop in de toepassing van het sociaal psychisme fouten gemaakt worden door een te veel of door een te weinig, en daarbij willen wij even stilstaan.

1. Fout door een te weinig
a. Verkeerde beoordeling van de psychische remming
Er bestaat een ziekelijke toestand van psychologische en morele aard, de remming van het ik, waarvan uw wetenschap de oorzaken zoekt te ontdekken. Als deze remming het terrein van de moraal betreedt, bijv. als er sprake is van dynamismen zoals heerserdrang, geldingsdrang en sexuele drang, dan mag de psychotherapie deze remming van het ik niet zonder meer behandelen als een soort noodlot, als een tyrannie van het gevoel, die uit het onderbewustzijn voorkomt en eenvoudig buiten controle valt van het geweten en van de ziel. Men mag niet te gauw de concrete mens met zijn persoonlijk karakter verlagen tot de rang van het redeloze dier. Ondanks de goede bedoelingen van de therapeut zullen fijngevoelige mensen deze verlaging tot het niveau van het instinctief en sensitief leven pijnlijk gevoelen. Evenmin mag men onze voorafgaande opmerkingen over de waardeorde van de functies en over de rol van hun centrale leiding verwaarlozen.

b. De methode van de volledige sexuele voorlichting
Een enkel woord nog over de methode, die soms door de psycholoog wordt aangewend om het ik uit zijn remming te verlossen in geval van sexuele afwijkingen. Wij denken hier aan de volledige sexuele voorlichting, die niets wil verzwijgen en die niets verborgen wil houden. Is dat geen noodlottige overschatting van het weten? Er bestaat ook een doeltreffende sexuele opvoeding, die zeer veilig, kalm en objectief de jonge mens datgene bijbrengt, wat hij moet weten voor zijn persoonlijk gedrag en voor de omgang met zijn omgeving. Overigens moet men bij de sexuele opvoeding, gelijk trouwens bij de gehele opvoeding, vooral de nadruk leggen op de zelfbeheersing en de religieuze vorming. De H. Stoel heeft hieromtrent kort na de encycliek van Pius XI over het christelijk huwelijk (Casti Connubii van 31 december 1930, A.A.S. 22 (1930), 539-592) richtlijnen gepubliceerd, (2) Deze richtlijnen zijn niet teruggetrokken noch uitdrukkelijk noch “via facti” (feitelijk).

c. Bepaalde vormen van psychoanalyse
Wat hier gezegd is over de onverstandige voorlichting met therapeutisch doel, geldt ook van sommige vormen van psychoanalyse. Men mag ze niet beschouwen als het enige middel om psychische storingen van sexuele aard te verminderen of te genezen. Het als maar herhaalde princiep, dat onbewuste sexuele storingen, gelijk alle andere remmingen van soortgelijke aard, slechts kunnen worden weggenomen door ze bewust te maken, gaat niet op, als men het zonder onderscheid generaliseert. De indirecte behandeling heeft ook haar uitwerking en is dikwijls ruim voldoende. Wat betreft het gebruik van de psychoanalytische methode op sexueel gebied, hebben wij in onze toespraak van 13 September, die wij hierboven aanhaalden (zie noot 1), de morele grenzen er van reeds aangegeven. Men mag het inderdaad niet zonder meer voor geoorloofd houden, alle sexuele voorstellingen, gevoelens en ervaringen, die in het geheugen en het onbewuste sluimerden; tot het bewustzijn te brengen en ze zo psychisch tegenwoordig te stellen. Luistert men naar het protest van de menselijke en christelijke waardigheid, wie zou dan durven beweren, dat deze methode geen enkel zedelijk gevaar insluit hetzij onmiddellijk, hetzij voor de toekomst, terwijl toch, ook al beweert men, dat een onbeperkt onthullen therapeutisch noodzakelijk is, deze noodzakelijkheid tot nu toe niet is bewezen ?

2. Fout door een te veel
Deze fout bestaat hierin, dat men de noodzakelijkheid benadrukt van een totaal opgeven van het ik en van het zich persoonlijk doen gelden. In verband hiermede willen wij twee punten naar voren brengen: een algemeen princiep en een punt van psychotherapeutische practijk.

a. De leer van de onvoorwaardelijke extraversie van het ik
Sommige psychologische verklaringen leiden tot de thesis, dat de onvoorwaardelijke extraversie van het ik de fundamentele wet uitmaakt van het aangeboren altruïsme en van zijn dynamismen. Dit is een logische, psychologische en ethische dwaling. Er bestaan een verdediging, een hoogachting, een liefde, een zorg voor zichzelf, die niet alleen gerechtvaardigd zijn, maar door de psychologie en de moraal worden vereist. Dit is een natuurlijke waarheid en een leer van het christelijk geloof, (3) De Heer heeft geleerd: “Gij zult uw evenmens beminnen gelijk u zelf.” (4) Christus stelt dus als norm voor de naastenliefde de liefde voor zichzelf en niet omgekeerd, De toegepaste psychologie zou deze werkelijkheid miskennen, als zij ieder rekening houden met het eigen ik zou noemen psychische remming, dwaling en terugkeer tot een vroeger ontwikkelingsstadium onder voorwendsel, dat het in strijd is met het natuurlijk altruïsme van de psyche.

b. Gevaar voor de geheimhouding
Het punt van psychotherapeutische praktijk, dat wij noemden, betreft een essentieel belang voor de maatschappij, nl. het bewaren van het geheim, dat door de toepassing van de psychoanalyse in gevaar komt. Het is volstrekt niet uitgesloten, dat een geheim feit of een geheime kennis, die verdrongen werden in het onderbewustzijn, ernstige psychische conflicten veroorzaken. Als nu de psychoanalyse de oorzaak van deze storing ontdekt, Zou zij volgens haar beginsel dit onbewuste volledig willen oproepen om het bewust te maken en de moeilijkheid weg te nemen. Maar er zijn geheimen, die men absoluut moet verzwijgen zelfs voor de geneesheer en zelfs ook ten koste van ernstige persoonlijke bezwaren. Het biechtgeheim mag nooit geschonden worden. Evenmin mag men een ambtsgeheim bekend maken aan een ander, ook niet aan een geneesheer. Ditzelfde geldt voor andere geheimen. Men beroept zich op het princiep: “Ex causa proportionate gravi licet uni viro prudenti et secreti tenaci secretum manifestare: om een naar verhouding ernstige reden mag men aan een wijs man, die weet te zwijgen, een geheim openbaren.” Dit princiep is juist binnen beperkte grenzen voor sommige soorten van geheimen. Het gaat niet aan om het zonder onderscheid toe te passen bij de psychoanalytische practijk. Met het oog op de zedelijkheid en vóór alles 01) het algemeen welzijn kan men de regel van geheim houding niet genoeg benadrukken bij het gebruik van de psychoanalyse. Het gaat hier natuurlijk niet op de eerste plaats over de geheimhouding van de psychoanalist. maar van de patiënt. die vaak geen enkel recht heeft om over zijn geheimen te beschikken.

IV. De mens als transcendente eenheid op God gericht
Dit laatste aspect van de mens geeft aanleiding tot drie kwesties, die wij niet onbesproken willen laten.

A. De drang naar het goddelijke
1. De wetenschap wijst op dit gegeven

Vooreerst vraagt het wetenschappelijk onderzoek onze aandacht voor een dynamisme, dat wortelt in de diepte van de psyche en dat de mens drijft naar het oneindige, dat boven hem uitgaat, niet door hem de kennis er van te verschaffen, maar door een aantrekkingskracht naar boven, die onmiddellijk uit zijn wezen voortkomt. Men ziet in dit dynamisme een onafhankelijke kracht van de ziel, en wel de meest fundamentele en elementaire, een gevoelsélan, dat onmiddellijk op het goddelijke is gericht, gelijk de bloem zich vanzelf opent voor het licht en de zon, of gelijk een kind aanstonds bij zijn geboorte onbewust ademt.

2. De ware oorsprong van de godsdienst
Deze bewering maakt aanstonds een bemerking noodzakelijk. Als men zegt, dat dit dynamisme ten oorsprong ligt aan alle godsdiensten, dat zich hierin het gemeenschappelijk element van alle godsdiensten openbaart, dan weten we toch ook, dat de godsdiensten, de natuurlijke en bovennatuurlijke kennis en de verering van God niet voortkomen uit het onbewuste of het onderbewustzijn of uit een gevoelsdrang, maar uit de duidelijke en zekere kennis van God door middel van Zijn natuurlijke en positieve openbaring. Dit is de leer en het geloof van de Kerk vanaf het woord van God in het Boek der Wijsheid en de brief aan de Romeinen tot aan de encycliek Pascendi dominici gregis van onze voorganger de zalige Pius X. (Pii X Pontif. Max. Acta, IV, Roma 1914, 47-114.)

3. Mogelijkheid van de studie van godsdienstig-psychische verschijnselen
Dit vooropgesteld, blijft nog de vraag omtrent dit geheimzinnig dynamisme. Men zou hierover het volgende kunnen zeggen. Men mag zeker de dieptepsychologie niet veroordelen, als zij zich bezig houdt met de verschijnselen van godsdienstig-psychische aard, deze tracht te analyseren en tot een wetenschappelijk systeem uit te bouwen, zelfs al is deze studie nieuw en al ontmoet men de terminologie er van niet in het verleden. Op dit laatste punt wijzen wij, omdat er gemakkelijk misverstand kan ontstaan, als de psychologie een nieuwe betekenis geeft aan gebruikelijke uitdrukkingen. Van beide zijden is er voorzichtigheid en reserve nodig om verkeerde uitleg te voorkomen en om een wederzijds begrijpen mogelijk te maken.

4. Mogelijke resultaten van deze studie
Het behoort tot de methoden van uw wetenschap, de vraagstukken te belichten omtrent het bestaan, de structuur en de werkwijze van dit dynamisme. Als de uitslag positief zou blijken, dan zou men deze niet onverenigbaar mogen verklaren met de rede of het geloof. Het zou alleen bewijzen, dat het “esse ab alio: zijn door een ander” ook tot in zijn diepste wortels is een “esse ad alium: zijn tot een ander”, en het woord van St. Augustinus: “Fecisti nos ad te, et inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te: Gij hebt ons voor U gemaakt; en ons hart is onrustig, tot het rust in U”, (5) een nieuwe bevestiging vindt zelfs in de diepste grond van het psychische. Zou er zelfs sprake zijn van een dynamisme, dat behoort tot alle mensen, alle volken, alle tijden en alle culturen, dan zou hierin een kostbare hulp liggen voor het zoeken van God en voor het bewijs van Zijn bestaan.

B. Het schuldgevoel
Tot de transcendente betrekkingen van de psyche behoort ook het schuldgevoel, het bewustzijn, dat men een hogere wet heeft geschonden, waarvan men toch de verplichting kende. Dit bewustzijn kan worden tot een kwelling en zelfs tot een psychische storing.

1. Het schuldbewustzijn is niet louter van psychologische aard
Hier komt de psychotherapie in aanraking met een verschijnsel, dat niet tot haar uitsluitende competentie behoort, want het is ook, zo niet op de eerste plaats, van godsdienstige aard. Niemand zal ontkennen, dat er een onredelijk, ja ziekelijk schuldgevoel kan bestaan en ook niet zelden voorkomt. Maar men kan zich ook evengoed bewust zijn van een werkelijke fout, die nog niet vergeven is. Noch de psychologie noch de ethica bezitten een onfeilbaar criterium voor speciale gevallen, want het gewetensproces, dat het schuldbewustzijn voortbrengt, heeft een te persoonlijke en te subtiele structuur. Doch in ieder geval is dit zeker, dat een werkelijk schuldbewustzijn door geen enkele zuiver psychologische behandeling kan worden genezen. Zelfs als de psychotherapeut het ontkent, te goeder trouw misschien, het blijft toch. Laat het schuldgevoel weggenomen worden door medisch ingrijpen, door autosuggestie of door overreding van een ander, toch blijft de schuld; en de psychotherapie zou zichzelf en anderen misleiden, als zij om het schuldgevoel uit te wissen zou beweren, dat de schuld niet meer bestaat.

2. Het ware middel om de schuld weg te nemen
Het middel om de schuld weg te nemen is niet iets louter psychologisch, maar bestaat, gelijk ieder christen weet, in het berouw en in de sacramentele absolutie van de priester. Daardoor wordt de oorzaak van de kwaal, de schuld zelf opgeheven, ook al zou de wroeging misschien blijven doorwerken. Tegenwoordig stuurt de priester niet zelden in bepaalde pathologische gevallen zijn penitent naar de dokter; in het geval, dat wij op het oog hebben, moest de dokter veeleer zijn patiënt verwijzen naar God en naar degenen, die de macht hebben om in naam van God de schuld zelf te vergeven.

C. De materiele zonde
1. De materiële zonde is niet indifferent

Een laatste opmerking nog omtrent de transcendente gerichtheid van de psyche naar God. De eerbied voor God en voor zijn heiligheid moet altijd uitkomen in de bewuste handelingen van de mens. Als die handelingen van het goddelijk model afwijken, zelfs zonder subjectieve schuld van de betrokkene, zijn ze toch in strijd met zijn hoogste bestemming. Dit is de reden, waarom de zg. “materiële zonde” iets is, dat er niet mag zijn, en dus in de zedelijke orde een realiteit vormt, die niet indifferent is.

2. De houding van de psychotherapie
Hieruit volgt voor de psychotherapie deze conclusie, dat zij tegenover de materiële zonde niet neutraal mag blijven. Zij mag dulden, wat voor het ogenblik onvermijdelijk is, maar zij moet weten, dat God die daad niet kan goedkeuren. Nog veel minder mag de psychotherapie aan een zieke de raad geven om rustig een materiële zonde te bedrijven, omdat hij haar zal doen zonder subjectieve schuld; die raad zou ook verkeerd zijn, als zulk een handeling noodzakelijk zou schijnen voor de psychische verlichting van de zieke en dus voor het doel van de behandeling. Men mag nooit een bewuste handeling aanraden, die een misvorming zou zijn van de goddelijke volmaaktheid en niet een beeld van deze volmaaktheid.

Slot en zegen
Dit meenden wij u te moeten voorhouden. Overigens kunt gij er van verzekerd zijn, dat de Kerk met warme sympathie en met de beste wensen uw onderzoekingen en uw medische praktijk volgt. Gij werkt op een zeer moeilijk terrein. Maar uw arbeid kan ook wijzen op kostbare resultaten voor de geneeskunde, voor de kennis van de ziel in het algemeen, voor de religieuze gesteltenissen van de mens en voor de ontwikkeling er van. Moge de Voorzienigheid en de goddelijke genade uw weg verlichten. Als onderpand hiervan geven wij u met vaderlijke liefde onze apostolische zegen.

Noten
1. Toespraak Ce premier congrès van 13 september 1952, A.A.S. 44 (1952) 779-789
2. Decreet van het H. Officie de educatione sexuali et de eugenetica van 21 maart 1931, A.A.S. 23 (1931) 118-119.
3. Verg. St. Thomas, Summa Theologica, 2-2 q.26, a, 4.
4. Marc. 12,31.
5. Confess., l. 1, c, 1, n, 1 (ML 32, 661)

Vertaling uit het Frans van dr. Chr. Oomen C.ss.R., uitgave Ecclesia Docens, 1955, Gooi & Sticht Hilversum