Katholieke Stichting Medische Ethiek
9 mei 2024

Over onderzoek en nieuwe mogelijkheden in de geneeskunde

Ce premier congres

Tot de deelnemers aan het eerste internationaal congres voor histopathologie van het zenuwstelsel

Paus Pius XII
13 september 1952

Inleiding
1. Het belang van het congres

Dit eerste internationaal congres voor histopathologie van het zenuwstelsel is er in geslaagd een zeer breed terrein te bestrijken. Door een overzicht en een diepgaand betoog moest men de oorzaken en de eerste sporen van de ziekten van het zenuwstelsel in stricte zin en van de zg. psychische ziekten in een juist perspectief plaatsen. Ook heeft men een rapport aangeboden en een uitwisseling van gedachten gehouden over de wetenschap en de nieuwste ontdekkingen omtrent de aandoeningen van de hersenen en van andere organen, aandoeningen, die de oorsprong en de oorzaak vormen van zenuwziekten, zoals psychopathieën. Het ging hier inderdaad over ontdekkingen, die men ten dele door geheel nieuwe middelen en door nieuwe methoden had verkregen. Het aantal en de herkomst van de deelnemers en vooral van de rapporteurs bewijst, dat de geleerden van de meest verschillende landen en volkeren hun ondervindingen hebben uitgewisseld tot wederzijdse verrijking en in het belang van de wetenschap van de individuele zieke en van de gemeenschap.

2. De paus wil wijzen op de grenzen, die door de zedelijke rechten en plichten worden opgelegd aan de medische wetenschap
Gij zult van ons geen behandeling verwachten van de medische vraagstukken, waarmee gij u bezig houdt. Dat is uw terrein. Gij hebt in deze dagen een algeheel overzicht gekregen van het uitgestrekt terrein van uw onderzoekingen en uw werkzaamheden. Wij willen nu – om tegemoet te komen aan het verlangen, dat gij zelf geuit hebt – uw aandacht vestigen op de grenzen van dit terrein, niet op de grenzen van de medische mogelijkheden, van de theoretische en praktische medische kennis, maar op de grenzen van de zedelijke rechten en plichten. Wij zouden de tolk willen zijn van het zedelijk geweten van de onderzoeker, van de geleerde en van de praktizerende arts, van het zedelijk geweten zowel van de mens als van de christen, die allen trouwens hier dezelfde weg volgen.

3. De paus gaat de wezenlijke principes aangeven
In uw rapporten en discussies hebt gij vele nieuwe wegen in het kort besproken, maar er blijven nog veel vraagstukken onopgelost. Uw onderzoekende geest met zijn vastbesloten stoutmoedigheid spoort u aan om de zo pas ontdekte wegen verder op te gaan en door te trekken, om nog andere te zoeken en om de methoden te verbeteren. De ernstige en bekwame geneesheer zal vaak met een soort spontane intuïtie de zedelijke geoorloofdheid zien van de behandeling, die hij van plan is te doen en hij zal daarbij volgens zijn geweten handelen. Maar er kunnen zich ook gevallen voordoen van behandeling, waarbij hij niet die zekerheid heeft, waarbij hij misschien het tegenovergestelde met zekerheid ziet of meent te zien, waarbij hij twijfelt en weifelt tussen het ja en het neen. De arts als mens stelt zich niet tevreden om van medisch standpunt na te gaan, wat hij kan beproeven en waarin hij kan slagen, hij wil ook zekerheid hebben inzake de morele mogelijkheden en verplichtingen. In enkele trekken willen wij de wezenlijke princiepen uiteenzetten, die een antwoord op deze vraag mogelijk maken. De toepassing op de bijzondere gevallen moet gij als artsen zelf maken, omdat alleen de arts dikwijls ten volle doordringt in het medisch gegeven in zichzelf en in zijn gevolgen, en omdat zonder een juiste kennis van het medische feit het onmogelijk is te bepalen, welk zedelijk princiep op de behandeling in kwestie van toepassing is. De medicus ziet de medische kant van het geval, de moralist de zedelijke normen er van. Gewoonlijk zullen deze gegevens, door elkander nader te verklaren en elkander nader aan te vullen, een veilig oordeel over de zedelijke geoorloofdheid van het geval in zijn concrete situatie mogelijk maken.

4. Men beroept zich bij de toepassing van nieuwe methoden op drie beginselen
Om nieuwe medische procédé’s, nieuwe medische proeven en methoden van onderzoek en behandeling zedelijk te rechtvaardigen, beroept men zich vooral op drie beginselen:
1) het belang van de medische wetenschap,
2) het persoonlijke belang van de te behandelen patiënt,
3) het belang van de gemeenschap, het “bonum commune” (algemeen welzijn).

5. Wat hiervan te denken?
Wij stellen de vraag: hebben deze drie belangen – elk op zichzelf, of tenminste alle drie tezamen beschouwd – een absolute waarde om de medische behandeling te motiveren en te rechtvaardigen? Zijn zij slechts van kracht binnen bepaalde grenzen? Welke zijn in het laatste geval die grenzen? Wij zullen trachten hierop een kort antwoord te geven.

1. Het belang van de wetenschap als rechtvaardiging van het onderzoek en van het gebruik van nieuwe methoden
1.1. De waarde van de medische kennis op zich

De wetenschappelijke kennis heeft haar eigen waarde op het gebied van de medische wetenschap – niet minder dan op andere wetenschappelijke gebieden, zoals bijv. de physica, de chemie, de cosmologie, de psychologie – een waarde, die men zeker niet mag verkleinen en die zich geheel onafhankelijk van het nut en het nuttig gebruik van de verkregen kennis opdringt. Ook leveren de kennis als zodanig en de volledige kennis van de gehele waarheid geen enkel zedelijk bezwaar op. Krachtens datzelfde beginsel zijn het zoeken naar en het verkrijgen van de waarheid met het oog op nieuwe kennis en op nieuw begrip, waardoor men breder en dieper in die waarheid doordringt, op zichzelf in overeenstemming met de zedelijke orde.

1.2. Een methode, die deze kennis vergroot, is daarom nog niet per se geoorloofd
Maar dat betekent niet, dat elke methode, of zelfs een enkele bepaalde methode van wetenschappelijk en technisch onderzoek volledig morele garantie biedt of nog sterker, dat elke methode geoorloofd wordt alleen door het feit dat zij onze kennis vergroot en verdiept. Het komt soms voor, dat een methode niet in de praktijk kan worden toegepast, zonder dat daar. door het recht van anderen wordt benadeeld, of zonder dat een zedelijk voorschrift van absolute waarde wordt geschonden. In zo’n geval is de methode, ofschoon men de vermeerdering van kennis op het oog heeft en daar terecht naar streeft, moreel niet toelaatbaar. Waarom dan? Omdat de wetenschap niet de hoogste waarde is waaraan alle andere orden van waarden – of in dezelfde orde van waarden alle bijzondere waarden – ondergeschikt zouden zijn. In de wetenschap zelf dus, evenals bij het zoeken en verkrijgen ervan moet men de rangorde van waarden handhaven. Hier zijn duidelijk omschreven grenzen, die zelfs de medische wetenschap niet zonder schending van hogere regels van de zedelijke orde kan overschrijden. De vertrouwelijke betrekkingen tussen arts en patiënt, het persoonlijk recht van de patiënt op het physieke en geestelijke leven in zijn psychische en morele onschendbaarheid, dat zijn o.a. waarden, die hoger staan dan het belang van de wetenschap. Wat wij hier vastgesteld hebben, zal hierna nog duidelijker worden.

1.3. De paus verwerpt een valse stelling
Ofschoon het “belang van de wetenschap” als een authentieke waarde moet worden erkend, die de mens volgens de zedenwet gerust mag bewaren, vermeerderen en verdiepen, mag men toch niet het volgende beweren: “Gesteld dat het duidelijk is, dat de tussenkomst van de arts bepaald wordt door een wetenschappelijk belang en dat hij de voorschriften van zijn beroep nakomt, dan zijn er geen grenzen voor de methode tot vermeerdering, en verdieping van de medische wetenschap.” Zelfs op deze voorwaarde mag men dit beginsel nog niet zonder meer toegeven.


2. Het belang van de patiënt als rechtvaardiging van nieuwe medische methoden van onderzoek en behandeling
2.1. De overwegingen waarvan sommigen uitgaan

De fundamentele beschouwingen, waarvan men uitgaat, kan men hier als volgt formuleren: “De medische behandeling van de zieke eist een bepaalde maatregel. Door dit feit zelf is de morele geoorloofdheid ervan bewezen.” Ofwel: “Zulk een nieuwe methode, tot nu toe helemaal niet of weinig toegepast, zal mogelijk, waarschijnlijk of zeker resultaten opleveren. Daarom worden alle ethische beschouwingen omtrent de geoorloofdheid van deze methode uitgeschakeld en moeten zij als niet toepasselijk worden beschouwd.”

2.2. Is het belang van de patiënt een absolute norm?
Men ziet duidelijk, dat hier waar en vals dooreen gemengd zijn. Het “belang van de patiënt” geeft in vele gevallen aan het optreden van de arts zijn morele rechtvaardiging. Het vraagstuk heeft bovendien hier betrekking op de absolute waarde van dit beginsel; bewijst het op zichzelf, brengt het de bedoelde interventie van de geneeskunde in overeenstemming met de zedelijke orde?

2.3. De rechten van de arts worden bepaald door die van de patiënt
Allereerst moet men vooropstellen, dat de arts als privaat persoon geen enkele maatregel mag nemen, op geen enkele wijze mag ingrijpen zonder toestemming van de patiënt. De arts heeft over de patiënt slechts de macht en de rechten, die deze hem uitdrukkelijk of impliciet en stilzwijgend verleent. De patiënt van zijn kant kan niet meer rechten geven dan hij bezit. Het beslissende punt in dit debat is de morele geoorloofdheid van het recht van de patiënt om over zichzelf te beschikken. Hier ligt de morele grens van de behandeling van de arts, die met toestemming van de patiënt handelt.

2.4. De patiënt heeft geen onbeperkte rechten over zichzelf
Wat de patiënt betreft, hij is niet absoluut meester over zichzelf, over zijn lichaam en over zijn geest. Hij kan dus niet vrij naar eigen goeddunken over zichzelf beschikken. Het motief alleen, waarom hij handelt, is op zichzelf niet voldoende en ook niet beslissend. De patiënt is gebonden aan de innerlijke doelmatigheid, die de natuur zelf heeft vastgesteld. Hij bezit het recht van het gebruik – beperkt door de natuurlijke doelstelling – van de vermogens en van de krachten van zijn menselijke natuur. Wijl hij vruchtgebruiker is en niet eigenaar, heeft hij geen onbeperkte macht, handelingen van vernietiging of mutilatie, van anatomische of functionele aard te stellen. Maar krachtens het beginsel van de totaliteit, krachtens zijn recht om de diensten van het organisme als één geheel te gebruiken, kan hij beschikken over afzonderlijke delen, om deze te vernietigen of te verminken als dit en in de mate waarin dit noodzakelijk is voor het welzijn patiënt van het wezen in zijn geheel, om zijn bestaan te verzekeren of om grote en blijvende nadelen te vermijden en natuurlijk om die nadelen te herstellen, die op geen andere wijze weggenomen of hersteld kunnen worden. De patiënt heeft dus niet het recht zijn physieke en psychische integriteit aan medische experimenten of onderzoekingen te onderwerpen, als deze behandelingen vernietiging, mutilatie, verwonding of ernstig gevaar met zich brengen of die tot gevolg hebben.

2.5. Bij het beschikken over zichzelf moet de patiënt de hiërarchie van waarden in acht nemen
Bij de uitoefening van zijn recht om over zichzelf, zijn vermogens en zijn organen te beschikken, moet het individu bovendien de hiërarchie van orden en waarden in acht nemen en binnen eenzelfde orde van waarden de hiërarchie van de bijzondere waarden, voor zover de regels van de moraal dit vorderen. Zo bijv. mag de mens niet op zichzelf toepassen of laten toepassen medische behandelingen, physieke of somatische, die zonder twijfel ernstige gebreken, of physieke of psychische ziekten wegnemen, maar die tevens met zich meebrengen een blijvende opheffing of een belangrijke en duurzame vermindering van de vrijheid, d.w.z. van de menselijke persoonlijkheid in haar typische en karakteristieke functie. Zo verlaagt men de mens tot het niveau van een zuiver voor ontvangen reflexen sensitief wezen of tot een levende automaat. Zulk een omverwerping van waarden duldt de zedenwet niet; zij bepaalt ook hier de beperkingen en de grenzen van “het medische belang van de patiënt”.

2.6. Verwerping in dit verband van de pansexuele methode
Een ander voorbeeld: om bevrijd te worden van remmingen, verdringingen en psychische complexen staat het de mens niet vrij voor therapeutische doeleinden alle en ieder van zijn lusten in de sexuele sfeer bij zich op te wekken, die woelen of gewoeld hebben in zijn wezen en die golven van onzuivere gevoelens in zijn onbewustzijn of onderbewustzijn veroorzaken. Hij mag zich hiermee niet door volledig bewuste voorstellingen en begeerten bezighouden met al de schokken en reacties, die zulk een handeling meebrengt. Voor de mens en de christen bestaat er een wet van persoonlijke gaafheid en zuiverheid, van persoonlijk zelfrespect, een wet die verbiedt zich zo volledig in de wereld van sexuele voorstellingen en begeerten onder te dompelen. Het medisch en psychotherapeutisch belang van de patiënt vindt hier een morele grens. Het is niet bewezen, het is zelfs onjuist, dat de pansexuele methode van een bepaalde psycho-analytische school een onontbeerlijk integrerend deel is van iedere ernstige psychotherapie, die deze naam waardig is; het is onjuist, dat de verwaarlozing van deze methode in het verleden ernstige psychische nadelen veroorzaakt heeft en dwalingen in de leer en de toepassing van de opvoeding, in de psychotherapie en niet minder ook in de pastoraal; het is onjuist, dat het urgent is, deze lacune aan te vullen en allen, die zich met psychische kwesties bezig houden, in te wijden in de leidende ideeën, en zelfs, als het moet, in het praktisch gebruik van, deze techniek van de sexualiteit.

Wij spreken hierover, omdat heden ten dage deze beweringen al te dikwijls met een apodictische zekerheid worden aangediend. Het zou beter zijn, op het gebied van het instinctieve leven meer aandacht te schenken aan de indirecte behandeling en aan de actie van het bewuste psychisme op het geheel van de verbeeldings- en gevoelsactiviteit. Deze techniek vermijdt de genoemde afdwalingen; zij wil verlichten, genezen en leiden; zij beïnvloedt ook de dynamiek van de sexualiteit, waarover men zoveel spreekt en die zich moet bevinden of zelfs werkelijk bevindt in het onbewuste of onderbewuste.

2.7. De arts heeft slechts die rechten, die de patiënt hem geeft en geven kan
Tot hier toe spraken wij rechtstreeks over de patiënt, niet over de medicus, en wij hebben uitgelegd, waar het persoonlijk recht van de patiënt om over zichzelf, over zijn geest, over zijn lichaam, over zijn vermogens, organen en functies te beschikken, een morele grens vindt. Maar tevens hebben wij de vraag beantwoord, waar voor de medicus de morele grens ligt bij zijn onderzoekingen en bij het gebruik maken van nieuwe methoden en nieuwe procédé’s in “het belang van de patiënt”. Deze grens is dezelfde als voor de patiënt; zij wordt bepaald door het oordeel van het gezond verstand; zij wordt getrokken door de eisen van de natuurlijke zedenwet; zij vloeit voort uit de natuurlijke doelleer, die in de wezens is neergelegd en uit de rangorde van waarden, uitgedrukt in de natuur der dingen. Die grens is dezelfde voor de arts als voor de patiënt, omdat, gelijk wij reeds zeiden, de arts als privépersoon slechts over de rechten beschikt, die de patiënt hem geeft en de patiënt niet meer kan geven dan hij zelf bezit.

Wat wij hier zeggen, geldt ook voor de wettelijke vertegenwoordiger van iemand, die niet in staat is, zelf over zijn aangelegenheden te beschikken, nl. kinderen die nog niet tot de jaren van verstand gekomen zijn, zwakzinnigen en krankzinnigen. Deze wettelijke vertegenwoordigers, aangesteld door een particuliere beslissing of door het openbaar gezag, hebben over het lichaam en het leven van hun onderhorigen geen ander recht dan deze zelf zouden bezitten, als zij er toe in staat waren, en dat precies in dezelfde mate. Zij kunnen dus de arts geen verlof geven, buiten deze grenzen er over te beschikken.


3. Het belang van de gemeenschap als rechtvaardiging van nieuwe medische methoden van onderzoek en behandeling
3.1. Is het belang van de gemeenschap dan in zich een absolute norm?

Men beroept zich op een derde belang, om het recht van de medische wetenschap om nieuwe proeven en ingrepen, nieuwe methoden en procédé’s moreel te rechtvaardigen, het belang nl. van de gemeenschap, van de menselijke maatschappij”; het “bonum commune” (het algemeen welzijn), gelijk de philosophen en sociologen het uitdrukken.

Er is geen twijfel aan, dat zulk een algemeen welzijn bestaat; men kan evenmin betwisten, dat het verdere onderzoekingen nodig maakt en rechtvaardigt. De twee eerst genoemde belangen, van de wetenschap en van de patiënt, zijn nauw verbonden met het algemeen belang.

Toch komt voor de derde maal de vraag terug: wordt het “medisch belang van de gemeenschap”, wat zijn inhoud en zijn strekking betreft, niet beperkt door een zedelijke barrière? Zijn er “volledige volmachten” voor elk ernstig medisch experiment op de levende mens? Neemt het de barrières weg, die toch gelden voor het belang van de wetenschap en van het individu?

Of wel met andere woorden: kan het openbaar gezag – dat juist de zorg heeft voor het algemeen welzijn – aan de arts de macht geven, proeven te doen op het individu in het belang van de wetenschap en van de gemeenschap, om nieuwe methodes en procédé’s uit te vinden en te proberen, zelfs wanneer deze proeven het zelfbeschikkingsrecht van het individu te bovengaan; kan het openbaar gezag werkelijk in het belang van de gemeenschap het recht van het individu over zijn lichaam, zijn leven, zijn lichamelijke en psychische integriteit beperken of zelfs opheffen?

Om een opwerping te voorkomen veronderstellen wij altijd, dat het gaat over ernstige onderzoekingen, eerbare pogingen om de theoretische en praktische medische wetenschap te bevorderen, en niet over een of andere manoeuvre, die onder het mom van de wetenschap slechts dient om andere doeleinden te bedekken en straffeloos te bereiken.

3.2. Sommigen menen van wel, omdat het individu ondergeschikt is aan de gemeenschap
Wat nu de gestelde vragen aangaat hebben velen gemeend en menen heden ten dage nog, dat men er bevestigend op moet antwoorden. Om hun opvatting te bewijzen, beroepen zij zich op het feit, dat het individu ondergeschikt is aan de gemeenschap; dat het welzijn van het individu moet wijken voor het algemeen welzijn en hieraan moet worden opgeofferd Zij voegen er nog aan toe, dat het offer van het individu, gebracht voor doeleinden van wetenschappelijk onderzoek en vorsing, uiteindelijk ten goede komt aan het individu.

3.3. De verschillende consequenties van deze opvatting
De grote naoorlogse processen hebben een schrikbarende hoeveelheid documenten aan het licht gebracht, die getuigen van het offer van het individu voor “het medische belang van de gemeenschap”. Men vindt in de akten getuigenissen en rapporten die aantonen, hoe met toestemming en soms zelfs op uitdrukkelijk bevel van het openbaar gezag bepaalde onderzoekcentra systematisch eisten, dat men hun de mensen van de concentratiekampen voor hun medische experimenten uitleverde en hoe men deze uitleverde aan die centra: zoveel mannen, zoveel vrouwen, zoveel voor dit experiment, zoveel voor dat. Er bestaan rapporten over het verloop en het resultaat van de experimenten, over de objectieve en subjectieve symptomen, die men bij de betrokken personen constateerde in de verschillende fasen van het experiment. Men kan deze aantekeningen niet lezen zonder vervuld te worden van een diep medelijden met deze slachtoffers, waarvan velen de dood zijn ingegaan, en zonder bevangen te worden door verbijstering over zulk een afdwaling van de menselijke geest en het menselijk hart. Maar wij kunnen er ook aan toevoegen: zij, die verantwoordelijk waren voor deze wreedheden, hebben niets anders gedaan dan bevestigend geantwoord op de vragen, die wij hebben gesteld en niets anders dan de praktische conclusies getrokken uit deze bevestiging.

Is het belang van het individu op dit punt onder geschikt aan het algemeen medisch belang? Of overschrijdt men hier, wellicht te goeder trouw, de meest elementaire eisen van het natuurrecht, een overschrijding, die geen enkel medisch onderzoek zich mag veroorloven?

Men zou de ogen moeten sluiten voor de werkelijkheid, als men zou menen, dat er in de medische wetenschap thans niemand meer is, die de ideeën vasthoudt en verdedigt, welke aan de door ons genoemde feiten ten grondslag liggen. Men volstaat met de rapporten enige tijd te volgen over de medische proeven en experimenten, om zich te overtuigen van het tegendeel. Onwillekeurig vraagt men zich af waardoor zulk een arts gemachtigd is om zo te durven ingrijpen, en wat hem daartoe ooit zou kunnen machtigen. Met een koude zakelijkheid wordt het experiment in zijn verloop en in zijn resultaten beschreven; men tekent aan, wat uitkomt en wat niet uitkomt. Over de vraag naar de morele geoorloofdheid geen woord. En toch bestaat deze vraag, en men kan haar niet wegwerken door ze dood te zwijgen.

3.4. Deze toepassing is vals
Voor zover in de bovengenoemde gevallen de morele rechtvaardiging van het ingrijpen steunt op een bevel van het openbaar gezag en dus op de ondergeschiktheid van het individu aan de gemeenschap, van het individueel welzijn aan het maatschappelijk welzijn, berust zij op een verkeerde uitleg van het princiep. Men moet opmerken, dat de mens in zijn persoonlijk zijn uiteindelijk niet aan het nut van de gemeenschap ondergeschikt is, maar dat integendeel de gemeenschap er is voor de mens,

3.5. De gemeenschap is immers geen physieke eenheid maar een morele
De gemeenschap is het grote middel, door de natuur en door God gewild, om de wisselwerkingen te regelen, waarin de wederzijdse behoeften elkaar aanvullen, om ieder te helpen volmaakt zijn persoonlijkheid volgens zijn individuele en sociale aanleg te ontwikkelen. De gemeenschap, als een geheel beschouwd, is geen physieke eenheid, die op zichzelf bestaat, en haar individuele leden zijn er geen integrerende delen van. Het physieke organisme van de levende wezens, van de planten, van de dieren of van de mens, bezit als geheel een eenheid, die op zichzelf bestaat; elk van zijn ledematen, bijv. de hand, de voet, het hart, het oog is een integrerend deel, dat krachtens heel zijn wezen in het geheel van het organisme moet worden opgenomen: Buiten het organisme heeft het door zijn natuur zelf geen enkele zin en geen enkel doel; het wordt geheel geabsorbeerd door de totaliteit van het organisme, waarmee het verbonden wordt.
Geheel anders is het in de morele gemeenschap en in ieder organisme met een zuiver moreel karakter. Het geheel heeft hier geen eenheid, die op zichzelf bestaat, maar louter een eenheid van doel en actie. In de gemeenschap zijn de individuen slechts medewerkers en instrumenten om het doel van de gemeenschap te verwezenlijken.

3.6. De gemeenschap kan daarom niet over het physieke wezen van de mens beschikken
Wat volgt hieruit voor het physieke organisme? De meester en de vruchtgebruiker van dit organisme, dat een zelfstandige eenheid bezit, kan direct en indirect beschikken over de integrerende onderdelen, de delen en de organen, binnen het kader van hun natuurlijke doelstelling; hij kan insgelijks tussenbeide komen, telkens en in de mate als het welzijn van het geheel dit vordert, om de ledematen er van te verlammen, te vernietigen, te mutileren of af te scheiden. Maar, als daarentegen het geheel slechts een eenheid van doel en van actie heeft, bezit zijn hoofd, dit is in dit geval het openbaar gezag, zonder twijfel een directe macht en het recht, eisen te stellen aan de activiteit van de delen. Maar in geen enkel geval kan het direct over zijn physiek wezen beschikken. Iedere directe aanslag op zijn wezen houdt ook een misbruik in van de bevoegdheid van het gezag.

3.7. De gemeenschap kan dus aan de arts zulk een recht niet geven
Welnu, het medisch ingrijpen, waarover het hier gaat, raakt onmiddellijk en direct het physieke wezen, hetzij van het geheel, hetzij van de afzonderlijke organen van het menselijk organisme. Maar krachtens het aangegeven beginsel heeft het publiek gezag op dit terrein geen enkel recht. Het kan dit recht dus ook niet meedelen aan de onderzoekers en aan de artsen. Van de staat echter moet de arts de machtiging ontvangen, als hij ingrijpt in het organisme van het individu “voor het belang van de gemeenschap”. Want dan handelt hij niet als privépersoon, maar als gevolmachtigde van het openbaar gezag. Maar dit openbaar gezag kan een recht, dat het zelf niet bezit, niet overdragen, behalve in het bovengenoemde geval, wanneer het optreedt als plaatsvervanger, als rechtmatige vertegenwoordiger in de plaats van de minderjarige, zolang deze niet zelf in staat is te beslissen, ofwel van een zwakzinnige of een krankzinnige.

Zelfs wanneer het gaat over de executie van een ter dood veroordeelde, beschikt de staat niet over het recht van het individu op zijn leven. Het is dan aan het publiek gezag voorbehouden, de veroordeelde te beroven van het goed van zijn leven tot uitboeting van zijn misdaad, nadat deze zelf door zijn misdaad reeds het recht op zijn leven verbeurd heeft.

3.8. Precisering van het totaliteitsbeginsel
Wij kunnen niet nalaten nog eens de kwestie, in dit derde deel behandeld, toe te lichten in het licht van het beginsel, waarop men zich in dergelijke gevallen gewoonlijk beroept, nl. het totaliteitsbeginsel. Dit beginsel leert, dat het deel er is om wille van het geheel en dat bijgevolg het welzijn van het deel ondergeschikt blijft aan het welzijn van het geheel; dat het geheel bepalend is voor het deel en er in zijn belang over kan beschikken. Het beginsel vloeit voort uit het wezen van de begrippen en van de dingen en moet daarom absolute waarde hebben.

Eerbied voor het totaliteitsprincipe in zich! Maar om het juist te kunnen toepassen, moet men eerst enkele voorbemerkingen duidelijk maken. De fundamentele vooronderstelling is, een helder begrip geven van de quaestio facti, de kwestie van het feit: staan de dingen, waarop men het princiep toepast, in een verhouding van geheel tot deel? Een tweede vooronderstelling: het duidelijk maken van de aard, de omvang en de beperktheid van die verhouding. Raakt die verhouding het wezen, of alleen maar het doen, ofwel beide? Wordt zij gedeeltelijk, onder een bepaald aspect, of onder alle aspecten toegepast? En neemt die verhouding op het terrein, waarop zij wordt toegepast, het deel in zich volledig op, of laat zij hieraan nog een beperkte finaliteit, een beperkte onafhankelijkheid? Het antwoord op deze vragen kan nooit afgeleid worden uit het totaliteitsbeginsel zelf; dat zou gelijk staan met een vicieuze cirkel. Wij moeten het antwoord putten uit andere feiten en andere kennis. Het totaliteitsbeginsel wil alleen maar dit zeggen: daar, waar werkelijk de verhouding van geheel tot deel aanwezig is en in de mate juist, waarin die verhouding aanwezig is, daar is het deel onderworpen aan het geheel en dit laatste kan dan ten eigen voordele beschikken over het deel. Al te dikwijls helaas vergeet men teveel deze overwegingen, als men zich beroept op het totaliteitsbeginsel, niet alleen op het gebied van de theoretische studie en op het terrein van de toepassing van het recht, van de sociologie, van de physica, van de biologie en van de medische wetenschap, maar ook in de logica, de psychologie en de metaphysiek.


Slot
1. De bedoeling van de paus

Onze bedoeling was, uw aandacht te vragen voor enkele beginselen van de plichtenleer, die de grenzen en de beperkingen bepalen bij het onderzoek en bij het beproeven van nieuwe medische methoden, die onmiddellijk op de levende mens worden toegepast.

2. Proeven op de levende mens zijn per se nog niet te verwerpen
Op het terrein van uw wetenschap is het een duidelijke wet, dat de toepassing van nieuwe methoden op de levende mens moet worden voorafgegaan door proefnemingen op het lijk of het studievoorbeeld en door een experimenteren op het dier. Maar soms blijkt dit procédé onmogelijk, onvoldoende of praktisch onuitvoerbaar. Dan zal het medisch onderzoek proberen zich te oefenen op haar onmiddellijk object, de levende mens, in het belang van de wetenschap, in het belang van de patiënt, in het belang van de gemeenschap, Dit is niet zonder meer te verwerpen, maar men mag niet verder gaan dan de grenzen die door de zedelijke beginselen, die wij boven hebben uiteengezet, worden gesteld.

3. De moraal stelt echter grenzen
Zeker, men mag, voordat men op zedelijk gebied het gebruik van nieuwe methoden toestaat, niet eisen, dat elk gevaar, elk risico uitgesloten wordt. Dit gaat de menselijke krachten te boven en zou ieder ernstig wetenschappelijk onderzoek verlammen en vaak uitvallen ten nadele van de patiënt. De beoordeling van het gevaar moet men in deze gevallen overlaten aan het oordeel van het ervaren en vakkundige arts. Maar toch blijft er – onze uiteenzetting heeft dat aangetoond – een graad van gevaar over, die de moraal niet kan toestaan. In twijfelachtige gevallen, waar de al bekende middelen falen, kan het gebeuren, dat een nieuwe methode, die tot nog toe onvoldoende beproefd is, naast zeer gevaarlijke elementen ook waardevolle kansen op succes biedt. Geeft de patiënt zijn toestemming, dan is de toepassing van het procédé in kwestie toegestaan. Maar deze manier van handelen mag men niet tot gedragslijn nemen voor de normale gevallen.

4. Toch belemmert de moraal de wetenschap niet
Men zal hier misschien opwerpen, dat de boven ontwikkelde ideeën een ernstige belemmering vormen voor het wetenschappelijke onderzoekingswerk. Toch zijn de grenzen, die wij getrokken hebben, geen definitief beletsel voor de vooruitgang. Op het terrein van de medische wetenschap is het niet anders geste1d dan op de andere gebieden van menselijk zoeken, menselijk proberen en menselijk handelen; de grote eisen van de moraal dwingen de onstuimige golven van het menselijk denken en willen, gelijk het water van de bergen, in een bepaalde bedding te stromen. Zij bedwingen die vloed om zijn merkwaardigheid en zijn nut groter te maken. Zij perken hem in, opdat hij niet buiten zijn oevers treedt en geen verwoestingen aanricht, die nooit zouden kunnen opwegen tegen het kostbare goed, dat nagestreefd wordt. Schijnbaar zijn de eisen van de moraal een rem. In werkelijkheid dragen zij bij tot het beste en het mooiste, wat de mens heeft voortgebracht voor de wetenschap, voor het individu en voor de gemeenschap.

5. Zegenwens
Moge de almachtige God en Zijn liefdevolle voorzienigheid u daartoe Zijn zegen en Zijn genade schenken.

© Vertaling uit het Frans van dr. M.H. Mulders c.ss.r., Ecclesia Docens nr. 131, uitgave van Gooi & Sticht, Hilversum 1954


Huwelijk en onschendbaarheid van het leven

Nell’ordine della natura

Toespraak tot het congres van de Fronte della Famiglia en tot de Bond van Grote Gezinnen

Paus Pius XII
27 november 1951

Steun van de Kerk aan het gezin

1. Geen maatschappelijke instelling in de natuurlijke orde gaat de Kerk meer ter harte dan het gezin. Christus heeft het huwelijk, dat er als de wortel van is, verheven tot de waardigheid van sacrament. Het gezin zelf heeft in de Kerk altijd gevonden en zal er blijven vinden verdediging, bescherming en steun in alles, wat zijn onschendbare rechten, zijn vrijheid en de uitoefening van zijn verheven taak betreft.

2. Daarom, beminde zonen en dochters, is het voor ons een bijzondere vreugde, het nationaal congres van de Fronte della Famiglia en van de grote gezinnen hier bij ons welkom te mogen heten, onze tevredenheid te mogen uitspreken over uw ijverig streven naar het gestelde doel en u onze vaderlijke wensen te mogen aanbieden voor de succesvolle verwezenlijking er van.

Drievoudig doel van de beweging voor het gezin

3. Een beweging voor het gezin gelijk de uwe, die de idee van het christelijk gezin onder het volk volledig tracht te verwerkelijken, zal zich, gedreven door de innerlijke kracht, die haar bezielt, en door de noden van het volk, waaronder zij leeft en groeit, zeer zeker in dienst stellen van het drievoudig doel, dat gij nastreeft, nl.

  1. de wetgeving beïnvloeden op het brede terrein, dat rechtstreeks of zijdelings het gezin raakt,
  2. solidariteit tussen de christelijke gezinnen en
  3. de christelijke levensstijl van het gezin.

Het derde punt is het voornaamste: de twee eerste moeten het helpen bevorderen.

Noden en belangen van het gezin

4. Wij hebben dikwijls en bij de meest verschillende gelegenheden gesproken ten gunste van het christelijk gezin. Meestal hebben wij dit gedaan om het gezin te helpen of de hulp van anderen er voor in te roepen en het zo uit grote nood te redden. Vooreerst om het te helpen in de oorlogsrampen. De ellende, veroorzaakt door de eerste wereldoorlog, was nog lang niet volledig hersteld, toen ze door de tweede wereldoorlog, die nog verschrikkelijker was, haar hoogtepunt bereikte. Er zal nog veel tijd en veel inspanning van de mensen nodig zijn, en daarbij nog grotere hulp van God, voordat de diepe wonden, door die twee oorlogen aan het gezin toegebracht, pas werkelijk gaan genezen. Een ander euvel, dat ook gedeeltelijk te wijten is aan de verwoestende oorlogen, maar bovendien het gevolg van overbevolking en van bepaalde verkeerde of egoïstische tendensen, is de woningnood. Allen, die het trachten te verhelpen, wetgevers, staatslieden of leden van sociale instellingen, oefenen, zij het ook slechts onrechtstreeks, een zeer waardevol apostolaat uit. Dit is ook van toepassing op de strijd tegen de plaag van de werkloosheid, op de regeling van een voldoend gezinsloon, opdat de moeder niet genoodzaakt is, gelijk zo dikwijls voorkomt, buitenshuis werk te zoeken, maar zich vollediger kan geven aan haar man en kinderen. IJveren voor godsdienstig onderwijs en opvoeding is eveneens een kostbare bijdrage tot het welzijn van het gezin, zoals ook het bevorderen van een gezonde natuurlijkheid en eenvoud van leven, het versterken van de godsdienstige overtuiging, het ontwikkelen van een sfeer van christelijke reinheid rond het gezin, die het kan bevrijden van verderfelijke invloeden van buiten en van al die ziekelijke prikkels, die ongeregelde hartstochten opwekken in de ziel van de jeugd.

5. Maar men dient het gezin nog voor een andere en grotere ellende te bewaren, nl. de vernederende slavernij, waartoe het verlaagd wordt door een mentaliteit, die het wil maken tot een louter organisme in dienst van de maatschappij, om voor deze voldoende hoeveelheid “mensenmateriaal” voort te brengen.

Een groot gevaar voor het gezin

6. Tenslotte wordt het gezin nog door een ander gevaar bedreigd, en dit niet sinds korte tijd, maar reeds lang. Dit gevaar neemt evenwel tegenwoordig zienderogen toe en kan noodlottig worden, omdat het gezin daardoor in de kiem wordt aangetast. Wij bedoelen: de ontwrichting van de huwelijksmoraal in heel haar uitgestrektheid.

De huwelijksmoraal belicht door de Paus

7. Wij hebben de laatste jaren iedere gelegenheid benut om een of ander wezenlijk punt van de huwelijksmoraal uiteen te zetten en nog kort geleden hebben wij haar in haar geheel behandeld. Wij hebben niet alleen de dwalingen weerlegd, die haar aantasten, maar ook positief de zin, de taak en de betekenis er van aangegeven en de waarde er van voor het geluk van de gehuwden, de kinderen en heel het gezin, voor de duurzaamheid en het welzijn van de maatschappij vanaf het huisgezin tot aan de staat en zelfs de Kerk.

Een wezenlijk punt van de huwelijksmoraal

8. Het middelpunt van deze leer vormde het huwelijk als een instelling ten dienste van het leven. In nauw verband met dit beginsel hebben wij, volgens de vaste leer van de Kerk, een stelling toegelicht, die een van de wezenlijke grondslagen is, niet alleen van de huwelijksmoraal, maar van de maatschappelijke moraal in het algemeen, nl. dat de rechtstreekse aanslag op het menselijk leven van een onschuldige als middel tot het doel – in dit geval het doel, een ander leven te redden – ongeoorloofd is.

Onschendbaarheid van het menselijk leven

9. Het menselijk leven van een onschuldige is in alle omstandigheden, vanaf het eerste ogenblik van zijn bestaan, onttrokken aan iedere vrijwillige rechtstreekse aanslag. Dit is een fundamenteel recht van de menselijke persoon, dat algemene gelding heeft in de christelijke opvatting van het leven. Het geldt zowel voor het leven, dat nog verborgen is in de schoot van de moeder, als voor het leven, dat reeds uit haar is geboren. Het geldt zowel tegen rechtstreekse abortus als het rechtstreeks doden van het kind vóór, tijdens of na de geboorte. Hoe gegrond het onderscheid tussen die verschillende momenten in de ontwikkeling van het geboren of nog ongeboren leven ook mag zijn voor het burgerlijk en kerkelijk recht en voor sommige burgerlijke en strafrechtelijke gevolgen, volgens de zedenwet gaat het in al die gevallen over een ernstige en ongeoorloofde aanslag op het onschendbaar menselijk leven.

Voor het leven van het kind en dat van de moeder geldt hetzelfde beginsel

10. Dit beginsel ‘geldt zowel voor het leven van het kind als voor dat van de moeder. Nooit en in geen enkel geval heeft de Kerk geleerd, dat het leven van het kind moet gesteld worden boven dat van de moeder. Het is onjuist de kwestie te stellen met dit alternatief: óf het leven van het kind óf dat van de moeder. Neen, nóch het leven van de moeder nóch dat van het kind mag het voorwerp worden van een daad van rechtstreekse vernietiging. Voor alle twee geldt slechts één eis: alles in het werk stellen om het leven van beiden te redden van moeder en kind.

11. Het is een van de mooiste en edelste idealen van de geneeskunde, steeds nieuwe wegen te zoeken om het leven van beiden te behouden. Maar als er niettegenstaande alle vooruitgang van de wetenschap nog gevallen blijven en in de toekomst zullen blijven, waarin men de dood van de moeder moet verwachten, als deze het leven, dat zij in zich draagt, tot de geboorte wil brengen en het niet wil vernietigen met schending van Gods gebod: gij zult niet doden, dan blijft de mens, die tot het laatste ogenblik zal trachten te helpen en te redden, niets anders over dan zich eerbiedig te buigen voor de wetten van de natuur en de beschikkingen van de goddelijke Voorzienigheid.

De onschendbaarheid van het leven is onafhankelijk van zijn meerdere of mindere waarde

12. Maar, zo werpt men op, het leven van de moeder, vooral van de moeder van een groot gezin, is onvergelijkelijk meer waard dan dat van een nog ongeboren kind. De toepassing van de theorie van het afwegen der waarden op het geval, dat ons hier bezig houdt, is reeds bij de rechtspleging aanvaard. Het antwoord op deze pijnlijke opwerping is niet moeilijk. De onschendbaarheid van het leven van een onschuldige hangt niet af van zijn meerdere of mindere waarde. Reeds meer dan tien jaar geleden heeft de Kerk uitdrukkelijk het doden van het “waardeloos” geachte leven veroordeeld. En wie de treurige antecedenten kent, die aanleiding gaven tot deze veroordeling, wie zich een idee weet te vormen van de noodlottige gevolgen, waartoe men zou komen, als men de onschendbaarheid van het leven van een onschuldige naar zijn waarde zou willen afmeten, hij zal zeker begrip hebben voor de redenen, die tot deze beslissing hebben geleid.

13. Wie kan overigens met zekerheid uitmaken, welke van die twee levens in werkelijkheid het kostbaarste is? Wie kan weten, welke weg dat kind zal volgen, en hoe grote werken het zal verrichten, welk een volmaaktheid het zal bereiken? Hier vergelijkt men twee grootheden met elkaar, terwijl men van een van de twee niets weet.

Voorbeeld van een heldhaftige moeder

14. Wij willen in dit verband een voorbeeld aanhalen, dat enkelen van u misschien reeds kennen, maar dat daarom zijn suggestieve kracht niet verliest. Het feit dateert van 1905. Er leefde toen een jonge vrouw, van hoge geboorte en nog meer hoogstaand in haar opvattingen, maar met een zwakke en tengere gezondheid. Als meisje had zij geleden aan een lichte pleuris, die genezen scheen. Maar toen zij na het sluiten van een gelukkig huwelijk nieuw leven in haar schoot voelde ontluiken, openbaarde zich spoedig een bijzondere ziekte, die de twee bekwame doktoren, die haar met liefdevolle zorg behandelden, zeer verontrustte. Dat oude ziekteproces, die besmettingshaard, die vroeger genezen was, was opnieuw uitgebroken. Volgens hun oordeel was er geen tijd te verliezen. Wilde men de goede dame redden, dan moest zonder enig uitstel therapeutische abortus worden toegepast. Ook haar echtgenoot begreep de ernst van het geval en verklaarde zich accoord met de smartelijke ingreep. Maar toen de behandelende verloskundige haar zeer voorzichtig de beslissing van de doktoren meedeelde en haar dringend verzocht zich aan hun oordeel te onderwerpen, antwoordde zij beslist: “Ik dank u voor uw meevoelen en uw raad; maar ik kan mijn kind het leven niet ontnemen. Dat kan ik niet, dat kan ik niet! Ik voel het reeds bewegen in mijn schoot. Het heeft recht op het leven. Het komt van God en het moet God kennen om Hem te beminnen en te genieten.” Ook haar echtgenoot vroeg, bad en smeekte. Maar zij bleef onverzettelijk en wachtte rustig af, wat er zou gebeuren. Haar kind, een meisje, werd normaal geboren. Maar heel spoedig daarna begon de gezondheid van de moeder achteruit te gaan. De longplek breidde zich uit; haar toestand verergerde voortdurend. Twee maanden later was zij stervende. Zij zag nog eens haar dochtertje, dat het uitstekend maakte bij een gezonde voedster. Haar lippen plooiden zich tot een zachte glimlach en rustig stierf zij. Er gingen verscheidene jaren heen. In een religieus instituut was er een jonge zuster, .die zich bijzonder onderscheidde, door haar grote toewijding bij de verzorging en opvoeding van verwaarloosde kinderen. Met ogen stralend van moederliefde boog zij zich over de kleine zieken, alsof zij hun het leven wilde schenken. Zij was het kind van het offer, dat nu door haar edelmoedigheid zoveel goed deed aan die verlaten kleinen. De heldhaftigheid van de dappere moeder was niet tevergeefs geweest. Maar wij vragen: is het christelijk, zelfs het zuiver menselijk gevoel zo verzwakt, dat men geen begrip meer heeft voor het verheven offer van die moeder en de zichtbare tussenkomst van de goddelijke Voorzienigheid, die uit dat offer zulk een heerlijke vrucht deed voortkomen?

Gevallen zonder rechtstreeks doden van het kind

15. Met opzet hebben wij steeds de uitdrukking gebruikt: “rechtstreekse aanslag op het leven van een onschuldige”, “rechtstreeks doden”. Want als bijvoorbeeld het behoud van de toekomstige moeder onafhankelijk van haar zwangerschap dringend een chirurgisch ingrijpen zou vorderen of een andere therapeutische behandeling, die als bijkomstig gevolg, op geen enkele wijze gewild of bedoeld, maar onvermijdelijk, de dood van de vrucht met zich zouden brengen, dan zou men een dergelijke handeling niet meer een rechtstreekse aanslag op het leven van een onschuldige kunnen noemen. In deze omstandigheden kan de operatie, evenals een ander dergelijk medisch ingrijpen, geoorloofd zijn, mits het gaat over een goed van hoge waarde, zoals het leven, en mits men de operatie niet kan uitstellen tot na de geboorte van het kind en ook niet een ander afdoend middel kan gebruiken.

Lof voor het kinderrijk gezin

16. Omdat dus de eerste taak van het huwelijk is, in dienst te staan van het leven, zijn die edelmoedige echtgenoten, die uit liefde tot God en in vertrouwen, op Hem, moedig een kinderrijk gezin groot brengen, het voorwerp van onze hoge tevredenheid en vaderlijke dankbaarheid.

De periodieke onthouding

17. Van de andere kant weet de Kerk met begrijpend meeleven de reële moeilijkheden te zien van het huwelijksleven in onze tijd. Daarom hebben wij in onze laatste toespraak over de huwelijksmoraal [mfnPaus Pius XII, Toespraak, Tot het congres van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen over morele aspecten van huwelijksleven en zwangerschap, Vegliare con sollecitudine – Over morele aspecten van huwelijksleven en zwangerschap (29 okt 1951), 29-36[/mfn] het geoorloofde aangegeven en tevens de grenzen, die werkelijk ruim zijn, van een geboorteregeling, die in tegenstelling met de zogenaamde “geboortebeperking” verenigbaar is met de wet van God. Men mag zelfs hopen (maar in deze materie laat de Kerk natuurlijk het oordeel over aan de medische wetenschap), dat deze laatste er in slagen zal voor die geoorloofde methode een genoegzaam zekere basis te vinden, en de nieuwste gegevens schijnen deze hoop te bevestigen.

Opwekking tot vertrouwen in de moeilijkheden

18. Overigens kunnen de veelvuldige moeilijkheden van het huwelijksleven het best overwonnen worden door een levendig geloof en het veelvuldig ontvangen van de sacramenten. Hieruit komen stromen van kracht voort en zij, die buiten de Kerk staan, kunnen zich van de uitwerking er van moeilijk een helder begrip vormen. Met deze gedachte over de goddelijke hulp willen wij eindigen. Vroeg of laat kunt ook gij, beminde zonen en dochters, uw moed wel eens voelen wankelen onder het geweld van de storm, die rondom u en, wat nog gevaarlijker is, in het gezin zelf wordt ontketend door een leer, die de gezonde en normale opvatting van het christelijk huwelijk te niet doet. Hebt vertrouwen! De krachten van de natuur en vooral van de genade, waarmee de Heer uw ziel in het Sacrament van het huwelijk heeft verrijkt, zijn als een sterke rots, waartegen de golven van een woedende zee machteloos te pletter slaan. En al hebben de tragische gebeurtenissen van de oorlog en de na-oorlogse tijd het huwelijk en het gezin met nog steeds bloedende wonden geslagen, toch hebben in die jaren ook de standvastige trouwen het sterk volhouden van de gehuwden en de moederliefde, die tot onnoemelijke offers bereid is, in ontelbaar veel gevallen echte schitterende overwinningen behaald.

19. Zet dus moedig uw werk voort, vertrouwend op de hulp van God. Als onderpand hiervan schenken wij u en uw gezinnen met alle liefde onze vaderlijke apostolische zegen.

Bekijk dit document in context van andere documenten op RK Documenten.nl


Over morele aspecten van huwelijksleven en zwangerschap

Vegliare con sollecitudine

Toespraak van tot het congres van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen over morele aspecten van huwelijksleven en zwangerschap

Paus Pius XII
23 oktober 1951

Inleiding
Verhevenheid van uw taak als vroedvrouw

Liefdevol waken over die stille en mysterieuze wieg, waarin God aan de kiem door de ouders gegeven, een onsterfelijke ziel instort, om uw zorg te wijden aan de moeder en om aan het kind, dat zij in zich draagt, een gelukkige geboorte te verzekeren: ziedaar, beminde dochters, het voorwerp van uw beroep, het geheim van de verhevenheid en schoonheid er van. Wanneer men deze wonderlijke samenwerking tussen ouders, natuur en God overdenkt, waaruit een nieuw menselijk wezen naar beeld en gelijkenis van zijn Schepper (1) het leven ontvangt, dan zal men noodzakelijk de kostbare hulp, die gij aan dit werk geeft, op haar juiste waarde schatten. De heldhaftige moeder der Maccabeën vermaande haar zonen: “Ik weet niet, hoe gij in mijn schoot het bestaan hebt ontvangen; niet ik heb u geest en leven geschonken, niet ik heb uw aller lichaam gevormd. Neen, de Schepper van het heelal heeft de mens in zijn ontstaan gevormd.” (2)

Samenwerking van Schepper, natuur en mens bij het ontstaan van het nieuwe leven
Wie dus deze wieg van het wordende leven nadert en daarbij hoe dan ook actief mag optreden, behoort de orde te kennen, die daar volgens de wil van de Schepper moet worden onderhouden, en de wetten, die deze orde beheersen. Want het gaat hier niet over louter physische en biologische wetten, waaraan redeloze factoren en blinde krachten noodzakelijk gehoorzamen, maar om wetten, waarvan de uitvoering en de gevolgen zijn overgelaten aan de vrijwillige en vrije medewerking van de mens.

Deze orde, vastgesteld door het hoogste verstand, is gericht op het door de Schepper gewilde doel. Zij omvat het uiterlijk handelen van de mens en de innerlijke instemming van zijn vrije wil; zij sluit in: de daad en het nalaten er van uit plicht. De natuur legt heel de keten van oorzaken, waaruit een nieuw mensenleven zal voortkomen, in handen van de mens. Aan de mens komt het toe de levende kracht er van in werking te stellen; aan de natuur, de ontwikkeling ervan te leiden en tot voltooiing te brengen. Als de mens het zijne gedaan heeft en de wonderlijke ontwikkeling van het leven in beweging heeft gezet is het zijn plicht de groei ervan gewetensvol te eerbiedigen, een plicht, die hem verbiedt het werk van de natuur tegen te houden of de natuurlijke ontplooiing ervan te belemmeren.

Zo is het aandeel van de natuur en dat van de mens nauwkeurig bepaald. Door uw beroepsvorming en uw ondervinding kent gij de werking van de natuur en de daad van de mens en tevens de regels en wetten, waaraan beide zijn onderworpen. Uw geweten, verlicht door de rede en het geloof, onder 1eiding van het door God ingestelde gezag, leert u, hoever het geoorloofde handelen gaat en waar daarentegen het nalaten van een daad een strikte plicht is.

Uw beroep verplicht tot apostolaat
In het licht van deze beginselen willen wij u thans enkele beschouwingen voorhouden over het apostolaat, dat uw beroep u oplegt. Want elk door God gewild beroep houdt een zending in, de zending namelijk om op het terrein van dat beroep de gedachten en bedoelingen van de Schepper te verwezenlijken en om de mensen te helpen, de rechtvaardigheid en heiligheid van Gods plan te begrijpen en het goed, dat de vervulling er van voor henzelf meebrengt.

1. Uw beroepsapostolaat oefent gij op de eerste plaats uit door uw persoon
Men stelt vertrouwen in u

Waarom roept men u? Omdat men er van overtuigd is, dat gij uw taak verstaat; dat gij weet, wat moeder en kind nodig hebben; aan welke gevaren beiden zijn blootgesteld; hoe deze gevaren kunnen vermeden of overwonnen worden. Men verwacht van u raad en hulp, natuurlijk niet onbeperkt, maar binnen de grenzen van het menselijk weten en kunnen, overeenkomstig de vooruitgang en de tegenwoordige stand van de wetenschap en van de praktijk op het gebied van uw beroep.

Dit vertrouwen is vóór alles iets persoonlijks
Als men dit alles van u verwacht, dan is het, omdat men vertrouwen in u heeft, en dit vertrouwén is eerst en vooral iets persoonlijks. Het moet uitgaan van uw persoon. Aan dit vertrouwen te beantwoorden, is niet alleen uw oprecht verlangen, maar ook een eis van uw taak en uw beroep, en dus een gewetensplicht. Daarom moet gij uw beroepskennis zo hoog mogelijk trachten op te voeren.

Uw beroepsbekwaamheid is een eis en vorm van uw apostolaat
Maar uw beroepsbekwaamheid is ook een eis en een vorm van uw apostolaat. Hoe immers zou uw woord gezag hebben in zedelijke en godsdienstige vraagstukken, die met uw taak samenhangen, als gij een tekort aan beroepskennis toonde? Daarentegen zal uw advies op zedelijk en godsdienstig gebied veel zwaarder wegen, als gij eerbied weet af te dwingen door een hoogstaande beroepsbekwaamheid. Bij het gunstig oordeel, dat men zich over u vormt vanwege uw verdienstelijk optreden, voegt zich dan in de geest van hen, die uw hulp inroepen, de gegronde overtuiging, dat een bewust en trouw beleefd christendom geen beletsel is voor de beroepsbekwaamheid, maar deze juist aanmoedigt en waarborgt. Zij zullen duidelijk zien, dat gij bij de uitoefening van uw taak uw verantwoordelijkheid tegenover God beseft; dat gij in uw Godsgeloof de sterkste beweegreden vindt om met des te groter toewijding uw hulp te geven naarmate men die meer nodig heeft; dat gij in uw godsdienst als vaste grondslag van uw leven de kracht vindt tegenover onredelijke en onzedelijke eisen (van welke kant ze ook komen) een rustig, maar onverschrokken en onwrikbaar “neen” te plaatsen.

De apostolische kracht van een doorleefd christendom
Om de achting en waardering, die men u vanwege uw persoonlijk gedrag en vanwege uw kennis en ervaring toedraagt, zal men u gaarne de zorg voor moeder en kind toevertrouwen en misschien zonder het zelf te weten, zult gij een diepgaand, vaak stil, maar zeer krachtig apostolaat van doorleefd christendom uitoefenen. Want hoe groot ook het moreel gezag moge zijn van de eigenlijke beroepseigenschappen, toch voltrekt zich de invloed van de ene mens op de andere vooral onder het dubbele kenmerk van waarachtige menselijkheid en waarachtig christendom.


2. Het tweede aspect van uw apostolaat is de ijver in het verdedigen van de waarde en de onschendbaarheid van het menselijk leven
De waarde van het menselijk leven

De wereld van onze dagen heeft er dringend behoefte aan hiervan overtuigd te worden door het drievoudig getuigenis van het verstand, het hart en de feiten. Uw beroep stelt u in staat dit getuigenis te geven en maakt het u tot plicht. Soms is het een enkel woord te juister tijd en met tact gesproken tot de moeder of de vader. Vaker nog oefent heel uw gedrag en het overtuigde van uw optreden een bescheiden en stille invloed op hen uit. Beter dan anderen kunt gij weten en naar waarde schatten, wat het menselijk leven is in zichzelf en wat het betekent voor het gezond verstand, voor uw geweten, voor de maatschappij, voor de Kerk en bovenal in het oog van God. Al het andere op aarde heeft de Heer gemaakt voor de mens; en de mens zelf is, wat zijn bestaan en wezen betreft, geschapen voor God en niet voor enig schepsel, ofschoon hij, wat zijn handelen aangaat, verplichtingen heeft ook jegens de gemeenschap. Welnu, het kind, ook het nog ongeboren kind, is “mens” in gelijke mate en op gelijke titel als de moeder.

De onschendbaarheid van het menselijk leven
Bovendien heeft elk menselijk wezen, ook het kind in de moederschoot, zijn recht op het leven onmiddellijk van God, niet van de ouders, evenmin van enig menselijke gemeenschap of van enig menselijk gezag. Daarom kan geen enkele mens, geen enkel menselijk gezag, geen enkele wetenschap, geen enkele medische, eugenetische, sociale, economische of zedelijke “indicatie” een geldige rechtstitel aanvoeren of geven voor een rechtstreeks vrijwillig beschikken over het menselijk leven van een onschuldige, d.w.z. een beschikken, dat gericht is op de vernietiging van dit leven, hetzij als doel, hetzij als middel tot een ander doel, al is dit doel op zich misschien niet ongeoorloofd. Zo is bijv. de redding van het leven van de moeder een zeer verheven doel, maar het rechtstreeks doden van het kind als middel tot dit doel is niet geoorloofd. Het rechtstreeks vernietigen van het zg. “nutteloze leven”, geboren of nog niet geboren, zoals dit enkele jaren geleden op grote schaal werd gepraktiseerd, laat zich op geen enkele wijze rechtvaardigen. Daarom heeft de Kerk, toen men met deze praktijk begon, uitdrukkelijk verklaard, dat het doden, ook als dit gebeurt op.last van het staatsgezag, van degenen, die hoewel onschuldig, toch door fysieke of psychische gebreken geen nut hebben voor het volk, maar er veeleer een last voor zijn, in strijd is met het natuurrecht en het positief goddelijk recht en dus ongeoorloofd. (3) Het leven van een onschuldige is onschendbaar en elke rechtstreekse aanslag of aanval daarop schendt een van de fundamentele wetten, zonder welke een veilige menselijke samenleving niet mogelijk is. Wij hoeven u niet in bijzonderheden te onderrichten omtrent de betekenis van deze fundamentele wet en de draagwijdte er van in uw beroep. Maar vergeet niet: boven iedere menselijke wet, boven iedere “indicatie” staat onvergankelijk de wet van God.

Eerbied wekken voor het leven en het, zo nodig, verdedigen
Uw beroepsapostolaat legt u de plicht op om de kennis van en de achting en eerbied voor het menselijk leven, waarmee gij door uw christelijke overtuiging bezield zijt, ook aan anderen mee, te delen; om het zo nodig moedig te verdedigen en om, wanneer het noodzakelijk en in uw vermogen is, het onbeschermde nog verborgen leven van het kind te beschermen, steunend op de kracht van het goddelijk gebod: “non occides”: gij zult niet doden. (4) Deze taak van verdediging is soms de meest noodzakelijke en dringende; toch is zij niet het edelste en belangrijkste deel van uw zending; want deze is niet louter negatief, maar vooral opbouwend en heeft tot doel te bevorderen, te bouwen en te versterken.

Het kind is een geschenk van God
Stort in de geest en het hart van moeder en vader waardering, verlangen, vreugde, liefdevol aanvaarden van het kind vanaf zijn eerste schreien. Het kind, gevormd in de moederschoot, is een geschenk van God, (5) die de zorg er voor toevertrouwt aan de ouders. Hoe fijngevoelig, hoe bekoorlijk schildert de H. Schrift de lieftallige kinderschaar, verenigd rondom de tafel van hun vader! Zij zijn de beloning van de rechtvaardige, gelijk onvruchtbaarheid dikwijls een straf is voor de zondaar. Luistert naar het woord van God in de onovertroffen poëzie van de psalm: “Uw vrouw zal zijn als een vruchtbare wijnstok binnen in uw woning, uw kinderen als twijgen van een olijf rondom uw tafel. Zie hoe de mens, die God vreest, wordt gezegend!” (6) Van de zondaar daarentegen staat geschreven: “Uw nakomelingschap worde tot vernietiging gedoemd, in het eerstvolgend geslacht worde zelfs de naam er van uitgedelgd.” (7)

De aanvaarding van het kind door de vader
Haast u, zoals reeds de oude Romeinen deden, het kind na zijn geboorte in de armen van zijn vader te leggen, maar dan in een onvergelijkelijk verhevener geest: bij hen was het de bevestiging van het vaderschap en van het gezag, dat daaruit voortvloeit; hier is het een blijk van dankbaarheid jegens de Schepper, het afsmeken van Gods zegen, het op zich nemen van de plicht om met liefdevolle toewijding de taak te vervullen, die God hem heeft toevertrouwd. Als de Heer de trouwe dienaar prijst en beloont, omdat hij vijf talenten rente liet opbrengen, (8) welk een lof, welk een beloning bestemt Hij dan niet voor de vader, die het hem toevertrouwde menselijk leven voor Hem bewaart en grootbrengt, het menselijk leven, dat al het goud en zilver van de wereld overtreft?

Wat het kind betekent voor de moeder
Uw apostolaat richt zich echter vooral op de moeder. Ongetwijfeld spreekt in haar de stem van de natuur en legt in haar hart het verlangen, de vreugde, de moed, de liefde, de wil, zorg te dragen voor het kind. Maar om de bekoring tot kleinmoedigheid in al haar vormen te kunnen overwinnen, moet die stem versterkt worden en als het ware een bovennatuurlijke klank krijgen. Uw taak is het, de jonge moeder niet zozeer met woorden, als door heel uw levenswijze en gedrag de grootheid, schoonheid en verhevenheid te doen begrijpen van het leven, dat ontwaakt, zich ontwikkelt en leeft in haar schoot, dat uit haar geboren wordt, dat zij in haar armen draagt en voedt aan haar borst. Uw taak is het voor haar ogen en in haar hart te doen stralen het groot geschenk van Gods liefde voor haar en haar kind. In talrijke voorbeelden laat de H. Schrift u de echo horen van de smeekbeden en daarna van de liederen van dankbare vreugde van zoveel moeders, die eindelijk werden verhoord, na lang onder tranen de gunst van het moederschap te hebben afgesmeekt. Zelfs de smarten, die de moeder na de erfzonde lijden moet om aan haar kind het leven te schenken, kunnen de band, die hen beiden verbindt, alleen maar versterken. Zij heeft het kind des te meer lief, naarmate het haar meer smart heeft gekost. Dit is met roerende en diepe eenvoud uitgedrukt door Hem, die het moederhart gevormd heeft: “De vrouw in barensnood is bedroefd, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan de weeën uit vreugde, dat er op de wereld een mens geboren is.” (9) Bovendien schildert de Heilige Geest door de pen van de Apostel Paulus nog eens de grootheid en vreugde van het moederschap. God schenkt aan de moeder het kind, maar terwijl Hij het schenkt, laat Hij haar daadwerkelijk meewerken tot het ontluiken van de bloem, waarvan Hij de kiem in haar schoot had gelegd en deze medewerking wordt een weg, die haar voert tot haar eeuwige zaligheid: “De vrouw zal zalig worden door het voortbrengen van kinderen.” (10)

Uw apostolaat voor het kind als een “zegen”
Deze volmaakte overeenstemming van geloof en rede is voor u een waarborg, dat gij de volle waarheid bezit en dat gij volkomen veilig uw apostolaat van eerbied en liefde voor het ontluikende leven kunt voortzetten. Als gij dit apostolaat weet uit te oefenen bij de wieg, waarin het pasgeboren kind schreit, dan zult gij gemakkelijk datgene kunnen bereiken, wat gij krachtens uw beroepsovertuiging in overeenstemming met de wet van God en van de natuur meent te moeten voorschrijven voor het welzijn van moeder en kind.

Wij behoeven overigens u, die er ondervinding van hebt, niet te bewijzen, hoe noodzakelijk tegenwoordig dit apostolaat van eerbied en liefde voor het nieuwe leven is. Het komt helaas dikwijls voor, dat reeds een voorzichtig zinspelen op kinderen als een “zegen” voldoende is, tegenspraak of misschien zelfs spot uit te lokken. Veel vaker wordt gedacht en gesproken over de zware “last” van de kinderen. Hoe is die mentaliteit in strijd met de gedachte van God en de taal van de H. Schrift, en ook met het gezond verstand en het natuurlijk gevoel! Al zijn er ook toestanden en omstandigheden, waarin de ouders zonder de wet van God te overtreden de “kinderzegen” mogen ontwijken, toch geven deze gevallen van overmacht niet het recht valse opvattingen te scheppen, de waarden omlaag te halen en de moeder te minachten, die de moed en de eer heeft gehad het leven te schenken aan een kind.

Uw zorg voor het bovennatuurlijk heil van het kind
Wat wij tot nu toe zeiden heeft betrekking op de bescherming van en de zorg voor het natuurlijk leven; maar het geldt des te meer voor het bovennatuurlijk leven, dat het pasgeboren kind ontvangt door het doopsel. In de tegenwoordige heilsorde bestaat er geen ander middel, dit leven mee te delen aan het kind, dat nog niet het gebruik van het verstand heeft. En toch is de staat van genade op het ogenblik van sterven absoluut noodzakelijk om zalig te worden. Zonder deze is het niet mogelijk tot het bovennatuurlijk geluk, de zaligende aanschouwing van God te komen. Voor een volwassene kan een akt van liefde volstaan om de heiligmakende genade te verkrijgen en het doopsel te vervangen; voor het nog ongeboren of pasgeboren kind staat deze weg niet open. Neemt men dus in aanmerking, dat de liefde tot de naaste ons verplicht hem bij te staan in geval van nood; dat deze plicht des te ernstiger en dringen der is, naarmate het te geven goed of het te vermijden kwaad groter is en naarmate degene, die in nood verkeert, minder in staat is zichzelf te helpen en te redden, dan begrijpt men gemakkelijk, hoe uiterst belangrijk het is te zorgen voor het doopsel van een kind, dat het gebruik van de rede volkomen mist en dat in ernstig levensgevaar verkeert of zeker zal sterven. Ongetwijfeld rust deze plicht allereerst op de ouders; maar in geval van nood, wanneer men geen tijd te verliezen heeft of geen priester kan roepen, komt aan u de verheven taak toe het doopsel toe te dienen. Blijft dus niet in gebreke deze liefdedienst te bewijzen en dit actief apostolaat van uw beroep uit te oefenen. Moge het woord van Jezus voor u een steun en een bemoediging zijn: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven.” (11) En bestaat er wel groter en schoner barmhartigheid dan aan de ziel van het kind tussen de drempel van het leven, die het nauwelijks heeft overschreden en de drempel van de dood, die het aanstonds zal overschrijden de intrede in de glorievolle en zalige eeuwigheid te verzekeren?


3. Een derde aspect van uw beroepsapostolaat kan men noemen: de moeder helpen in het bereidvaardig en edelmoedig vervullen van haar moederlijke taak
Het voorbeeld van Maria

Zodra de allerheiligste Maagd Maria de boodschap van de engel had vernomen, antwoordde zij: “Zie de dienstmaagd des Heren. Mij geschiede naar uw woord.” (12) Een “fiat”, een vurig “ja” op de roeping tot moeder. Een maagdelijk moederschap onvergelijkelijk hoger dan elk ander; maar toch een werkelijk moederschap in de ware en eigenlijke zin van het woord. (13) Daarom besluit de gelovige bij De engel des Heren, na Maria’s aanvaarden te hebben herdacht, aanstonds met de woorden: “En het Woord is vlees geworden.” (14)

De oprechte aanvaarding van het moederschap
Een van de fundamentele eisen van de juiste zedelijke orde is, dat aan het gebruik van het huwelijksrecht de oprechte, innerlijke aanvaarding van de taak en de plichten van het moederschap beantwoordt. Op deze voorwaarde volgt de vrouw de door de Schepper aangewezen weg naar het doel, dat Hij voor Zijn schepsel heeft bepaald, door haar in de uitoefening van die taak deelgenote te maken van Zijn goedheid, wijsheid en almacht volgens de boodschap van de engel: “concipies in utero et paries”: gij zult in uw schoot ontvangen en baren. (15)

Uw apostolaat voor het moederschap
Als dit dus het biologische fundament is van uw beroepswerkzaamheid, dan zal een noodzakelijk voorwerp van uw apostolaat zijn: het begrip van en de liefde voor de taak van het moederschap trachten te behouden, op te wekken en te bevorderen.

Wanneer de echtgenoten het als een eer beschouwen en waarderen, nieuw leven te verwekken, waarvan zij met heilig ongeduld het openbloeien verbeiden, is uw taak gemakkelijk. Gij hoeft dan slechts deze innerlijke gevoelens bij hen te cultiveren; dan volgt de bereidheid om dat wordende leven te aanvaarden en er voor te zorgen vanzelf. Helaas is dit niet altijd het geval. Dikwijls verlangt men niet naar het kind, erger nog: men vreest het. Hoe zou men in deze toestand nog bereid zijn tot het vervullen van zijn plicht? Hier moet gij uw apostolaat op doeltreffende en krachtdadige wijze uitoefenen. Vóór alles negatief door elke immorele medewerking te weigeren; vervolgens ook positief door met fijngevoelige zorg te trachten vooroordelen, vrees in allerlei vormen of kleinmoedige voorwendsels te verdrijven, door te trachten naar vermogen ook de uiterlijke hinderpalen uit de weg te ruimen, die het aanvaarden van het moederschap moeilijk kunnen maken. Wanneer men uw raad en hulp slechts inroept om het voortbrengen van het nieuwe leven te vergemakkelijken, om het te beschermen en tot volle ontwikkeling te brengen, dan kunt gij zonder meer uw medewerking verlenen. Hoe dikwijls echter doet men een beroep op u om het voortbrengen en het behoud van dit leven te verhinderen, zonder zich in het minst te bekommeren om de voorschriften van de zedelijke orde. Aan een dergelijk verlangen gehoor geven zou een verlaging betekenen van uw kennis en bekwaamheid, door medeplichtig te worden aan een onzedelijke handeling; het zou een verraad zijn aan uw apostolaat. Dit eist een kalm, maar beslist “neen”, dat geen overtreding toelaat van de wet van God en de uitspraak van het geweten. Daarom verplicht uw beroep u tot een degelijke kennis van die goddelijke wet, zodat gij haar kunt doen eerbiedigen, zonder te kort te doen aan haar voorschriften en zonder de eisen er van te overdrijven.

De fundamentele wet van de huwelijksomgang
Onze voorganger Pius XI zaliger gedachtenis, heeft in zijn encycliek Casti Connubii van 31 December 1930 opnieuw plechtig de fundamentele wet van de huwelijksdaad en de huwelijksomgang afgekondigd: ieder ingrijpen van de echtgenoten bij het stellen van de huwelijksdaad of bij de ontwikkeling van de natuurlijke gevolgen er van, ingrijpen, dat tot doel heeft, deze daad van haar natuurlijke kracht te beroven en het voortbrengen van nieuw leven te verhinderen, is immoreel; en geen enkele “indicatie” of noodzakelijkheid kan een intrinsiek immorele handeling veranderen in een morele en geoorloofde daad. (16)

Deze regel is nu nog volledig van kracht gelijk zij het was in het verleden, en zal het ook in de toekomst altijd blijven, omdat het niet een louter voorschrift van menselijk recht is, maar de uitdrukking van een wet van de natuur en van God.

Laten onze woorden een veilige richtlijn zijn voor alle gevallen, waarin uw beroep en uw apostolaat van u een duidelijke en resolute beslissing eisen.

Het ongeoorloofde van de rechtstreekse onvruchtbaarmaking
Het betekent veel meer dan een louter gebrek aan bereidwilligheid in het dienen van het leven, als het ingrijpen van de mens niet alleen op een enkele daad betrekking heeft, maar het organisme zelf aantast met het doel om het door middel van onvruchtbaarmaking te beroven van het vermogen nieuw leven voort te brengen. Ook hier hebt gij voor uw innerlijke houding en uw uitwendig gedrag een duidelijke richtlijn in de leer van de Kerk. De rechtstreekse onvruchtbaarmaking, d.w.z. die beoogt, als middel of als doel, de voortplanting onmogelijk te maken, is een ernstige schending van de zedenwet en daarom ongeoorloofd. Ook het staatsgezag heeft geen enkel recht onder voorwendsel van welke “indicatie” ook, ze toe te laten, veel minder nog ze voor te schrijven of te doen voltrekken ten nadele van onschuldigen. Dit beginsel vindt men reeds uitgesproken in de bovenvermelde encycliek van Pius XI over het huwelijk. (17) Daarom heeft de H. Stoel, toen een tiental jaren geleden de onvruchtbaarmaking op steeds grotere schaal werd toegepast, zich genoodzaakt gezien, uitdrukkelijk en openlijk te verklaren, dat de rechtstreekse onvruchtbaarmaking, hetzij van blijvende of tijdelijke aard, van man of vrouw, ongeoorloofd is krachtens de natuurwet, waarvan zelfs de Kerk, zoals gij weet, niet kan ontslaan. (18)

Verzet u dus in uw apostolaat, zoveel gij kunt, tegen, deze perverse tendenzen en weigert daaraan uw medewerking.

De periodieke onthouding
a. De voorlichting te geven inzake de periodieke onthouding

Bovendien stelt zich tegenwoordig het ernstige probleem, of en in hoeverre de plicht, bereid te zijn tot de dienst van het moederschap, zich laat verenigen met de steeds meer gebruikelijke praktijk, zich te houden aan de tijden van de natuurlijke onvruchtbaarheid (de zg. agenesische perioden bij de vrouw), wat een duidelijke uiting schijnt van een wil in strijd met die bereidheid.

Met recht verwacht men van U, dat gij in medisch opzicht goed op de hoogte zijt van deze bekende theorie en van de vooruitgang, die op dit gebied nog valt te voorzien, en eveneens dat uw raad en uw hulp niet steunen op louter populaire publicaties, maar op wetenschappelijke objectiviteit en op het gezaghebbend oordeel van gewetensvolle specialisten op het terrein van geneeskunde en biologie. Het is niet de taak van de priester maar van u, de echtgenoten, hetzij bij persoonlijke consultatie, hetzij door middel van degelijke uitgawen voor te lichten omtrent de biologische en technische kant van deze theorie, zonder u evenwel in te laten met een misplaatste of onpassende propaganda. Maar ook op dit gebied vraagt uw apostolaat van u, als vrouwen als christin, dat gij de zedelijke normen, waaraan de toepassing van die theorie is gebonden, kent en verdedigt. En hier is de Kerk competent.

b. Het huwelijksgebruik in de onvruchtbare tijd in het algemeen
Om te beginnen moet men twee mogelijkheden beschouwen. Als het toepassen van die theorie niets anders betekent dan dat de echtgenoten gebruik kunnen maken van hun huwelijksrecht ook op de dagen van natuurlijke onvruchtbaarheid, dan bestaat er geen enkel bezwaar: want hierdoor stellen zij geen enkel beletsel en doen zij op geen enkele wijze afbreuk aan het voltrekken van de natuurlijke daad en aan haar verdere natuurlijke gevolgen. Hierin juist is de toepassing van de theorie in kwestie wezenlijk onderscheiden van het reeds besproken misbruik, dat bestaat in het verkeerd stellen van de daad zelf. Als men daarentegen verder gaat, door nl. de huwelijksdaad uitsluitend in die dagen toe te staan, dan moet het gedrag van de echtgenoten nauwkeuriger onderzocht worden.

c. De beperking van het huwelijksrecht tot de onvruchtbare tijd
En hier moeten wij opnieuw twee mogelijkheden beschouwen. Als reeds bij de sluiting van het huwelijk tenminste één van de echtgenoten de bedoeling zou gehad hebben hef huwelijksrecht zelf en niet alleen het gebruik er van te beperken tot de onvruchtbare tijden, zodat de andere echtgenoot op de andere dagen zelfs niet het recht zou hebben de daad te vragen, dan zou dit betekenen, dat er aan de huwelijkstoestemming iets wezenlijks ontbreekt. Dit zou de ongeldigheid van het huwelijk zelf ten gevolge hebben, omdat het recht, dat uit de huwelijksovereenkomst voortvloeit, een blijvend, ononderbroken, en niet alleen bij tussenpozen geldend recht is van beide echtgenoten tegenover elkaar.

d. De beperking van het huwelijksgebruik tot de onvruchtbare tijden
Als daarentegen die beperking van de daad tot de dagen van natuurlijke onvruchtbaarheid niet op het recht zelf betrekking heeft, maar alleen op het gebruik van het recht, dan is de geldigheid van het huwelijk niet aan twijfelonderhevig. Toch is een dergelijk gedrag van de echtgenoten al of niet als zedelijk geoorloofd te beschouwen, naargelang de bedoeling, zich blijvend naar die tijden te regelen, al of niet steunt op voldoende en degelijke zedelijke beweegredenen. Het feit alleen, dat de echtgenoten de aard van de daad niet aantasten en ook bereid zijn het kind, dat ondanks hun voorzorgsmaatregelen zou geboren worden, te aanvaarden en op te voeden, is op zich niet voldoende, de juistheid van de bedoeling en het zedelijk verantwoorde van die beweegredenen te waarborgen.

e. Morele waardering van dit laatste
De reden hiervan is, dat het huwelijk verplicht tot een levensstaat, die, gelijk hij bepaalde rechten geeft, zo ook verplicht tot een positief werk, dat met die levensstaat verband houdt. In een dergelijk geval kan men het algemene beginsel toepassen, dat een positief werk kan worden nagelaten, als gewichtige redenen, onafhankelijk van de goede wil van hen, die er toe verplicht zijn, aantonen, dat dat werk niet wenselijk is, of bewijzen, dat het door de rechthebbende – in dit geval het menselijk geslacht niet naar billijkheid kan geëist worden.

De huwelijksovereenkomst, die aan de echtgenoten het recht geeft aan de neiging van de natuur te voldoen, plaatst hen in een levensstaat, de huwelijksstaat. Welnu, de natuur en de Schepper leggen aan de echtgenoten, die van dit recht gebruik maken door de specifieke daad van hun levensstaat, de taak op te zorgen voor de instandhouding van het menselijk geslacht. Dit is het kenmerkende werk, dat de eigenlijke waarde van hun staat uitmaakt, het bonum prolis (het goed van de kinderzegen). Enkeling en maatschappij, volk en staat, ook de Kerk hangen in de door God gestelde orde voor hun bestaan af van het vruchtbare huwelijk. Daarom misdoet men tegen de zin zelf van het huwelijksleven, als men de huwelijksstaat aanvaardt, voortdurend gebruik maakt van de daad, die daaraan eigen en daarin alleen geoorloofd is, en daarbij zich steeds en opzettelijk, zonder gewichtige reden aan zijn eerste plicht onttrekt.
Van dat positieve verplichte werk kan men, ook voor lange tijd, zelfs voor geheel de duur van het huwelijk ontslagen zijn om ernstige redenen, zoals die niet zelden gelegen zijn in de zg. medische, eugenetische, economische en sociale “indicatie”. Hieruit volgt, dat het zich houden aan de onvruchtbare tijden in zedelijk opzicht geoor1oofd kan zijn; en in de genoemde omstandigheden is het dit ook. Als er echter volgens een verstandig en billijk oordeel dergelijke ernstige redenen, hetzij van persoonlijke aard, hetzij voortvloeiend uit uiterlijke omstandigheden niet aanwezig zijn, dan kan de wil van de echtgenoten om blijvend de vruchtbaarheid van hun vereniging te vermijden, terwijl zij toch doorgaan volledig te voldoen aan hun geslachtelijke neiging, slechts voortkomen uit een valse waardering van het leven en uit beweegredenen, die buiten de juiste zedelijke normen vallen.

Uw apostolaat in bijzonder moeilijke gevallen
Maar nu zult gij hier misschien tegen inbrengen, dat gij bij de uitoefening van uw beroep soms voor zeer moeilijke gevallen komt te staan, waarin men nl. niet kan eisen, dat men zich aan de mogelijkheid van het moederschap blootstelt, terwijl dit integendeel volstrekt moet worden vermeden, en waarin van de andere kant het zich houden aan de onvruchtbare perioden ofwel geen voldoende waarborg biedt, ofwel om andere redenen moet worden uitgesloten. En dan vraagt gij, hoe men dan nog kan spreken van een apostolaat in dienst van het moederschap.

Wanneer de omstandigheden volgens uw zeker en beproefd oordeel een absoluut “neen” eisen, d.w.z. de uitsluiting van het moederschap, dan zou het onjuist en verkeerd zijn een “ja” op te leggen of aan te raden. Het gaat hier inderdaad over concrete feiten en bijgevolg niet over een theologische, maar een medische kwestie; deze behoort dus tot uw competentie. Toch vragen de echtgenoten in zulke gevallen van u geen medisch advies, dat noodzakelijk negatief moet luiden, maar de goedkeuring van een “techniek” van de huwelijksomgang, die waarborg biedt tegen de mogelijkheid van het moederschap. En zo wordt gij dan opnieuw geroepen uw apostolaat uit te oefenen, in zover gij er geen twijfel over laat bestaan, dat ook in deze uiterste gevallen elk preventief handelen en elke rechtstreekse aanslag op het leven en de ontwikkeling van het kind in geweten verboden en verwerpelijk is, en dat er maar één weg open blijft, nl. die van onthouding van ieder volledig gebruik van het natuurlijk vermogen. Hier verplicht uw apostolaat u tot een helder en beslist oordeel en een rustige zekerheid.

De mogelijkheid van algehele onthouding
Maar men zal opwerpen, dat een dergelijke onthouding onmogelijk, dat een dergelijke heldhaftigheid niet te verwezenlijken is. Deze opwerping kunt gij tegenwoordig overal horen en lezen, ook van de kant van hen, die krachtens plicht en bekwaamheid heel anders moesten oordelen. En om dit te bewijzen voert men het volgende argument aan: “Niemand is verplicht tot het onmogelijke en van geen enkele verstandige wetgever kan men veronderstellen, dat hij door zijn wet ook tot het onmogelijke wil verplichten. Welnu, voor echtgenoten is onthouding op lange termijn onmogelijk. Dus zijn zij niet verplicht tot onthouding; dit kan niet de zin zijn van de goddelijke wet.”

Op deze manier leidt men uit praemissen, die gedeeltelijk waar zijn, een onjuiste gevolgtrekking af. Om dit in te zien behoeft men de termen van het bewijs slechts om te keren: God verplicht niet tot het onmogelijke. Welnu, God verplicht de echtgenoten tot onthouding, als hun vereniging niet kan plaats hebben volgens de wetten van de natuur. Dus is in deze gevallen onthouding mogelijk. Een bevestiging van dit bewijs vinden wij in de leer van het concilie van Trente, dat in het hoofdstuk over de noodzakelijke en mogelijke onderhouding van de geboden leert, met verwijzing naar een tekst van St. Augustinus: “God beveelt het onmogelijke niet, maar terwijl Hij beveelt, vermaant Hij u te doen, wat gij kunt en te vragen, wat gij niet kunt en Hij helpt u om het te kunnen.” (19)

Ook in het huwelijk kan heroïsme beoefend worden
Laat u daarom bij de uitoefening van uw beroep en bij uw apostolaat niet in de war brengen door dit grote woord: onmogelijkheid, noch in uw innerlijk oordeel, noch in uw uitwendig gedrag. Leent u nooit tot iets, dat in strijd is met de wet van God en uw christelijk geweten. Men doet de mannen en vrouwen van onze tijd onrecht met hen niet in staat te achten tot een blijvend heroïsme. Tegenwoordig wordt de heldhaftigheid om zoveel redenen, misschien onder de druk van de harde noodzakelijkheid of soms ook in dienst van de ongerechtigheid, beoefend in een mate en een omvang, die men in het verleden onmogelijk zou hebben geacht. Waarom zou dus dit heroïsme als het door de omstandigheden werkelijk geëist wordt, halt moeten maken voor het gebied van de hartstochten en de natuurlijke neigingen? Natuurlijk: wie zichzelf niet wil beheersen kan het ook niet; en wie meent zich te kunnen beheersen met alleen te steunen op eigen krachten zonder oprecht en volhardend de hulp van God te vragen, zal jammerlijk teleurgesteld worden.

Dit met betrekking tot uw apostolaat om de echtgenoten te winnen voor de dienst van net moederschap, niet in de zin van een blinde slavernij onder de drang van de natuur maar van een uitoefening van de echtelijke rechten en plichten, geleid door de beginselen van de rede en het geloof.


4. Het laatste aspect van uw apostolaat betreft de verdediging zowel van de juiste rangorde der waarden als van de waardigheid van de menselijke persoon
Opvattingen omtrent de persoonswaarden als eigenlijk doel van de huwelijksomgang

De “persoonswaarden” en de noodzakelijkheid ze te eerbiedigen is een onderwerp dat sinds twintig jaar steeds meer de schrijvers bezig houdt. In veel van hun werken krijgt ook de specifiek geslachtelijke daad zijn plaats om haar dienstbaar te maken aan de persoonlijkheid van de echtgenoten. De eigenlijke en diepste zin van de uitoefening van het huwelijksrecht zou hierin bestaan, dat de lichamelijke vereniging de uitdrukking en verwezenlijking is van de persoonlijke en affectieve vereniging.

Artikelen, hoofdstukken, hele boeken, bijeenkom: sten, met name ook over “de techniek van de liefde”, worden gewijd aan de verbreiding van deze gedachten, aan de toelichting er van door raadgevingen aan de jonggehuwden als leidraad in het huwelijk, opdat zij niet uit onwetendheid of verkeerd begrepen schaamtegevoel of ongegronde angstvalligheid, ongebruikt laten wat God, die ook de natuurlijke neigingen geschapen heeft, hun geeft. Als uit deze volledige wederzijdse overgave van de echtgenoten een nieuw leven voortkomt, dan is dit een gevolg, dat buiten de “persoonswaarden” blijft, of hoogstens tot de periferie er van behoort; een gevolg, dat men niet afwijst, maar dat men niet als het middelpunt wil zien van de huwelijksomgang.

Volgens deze theorieën zouden uw zorg voor het leven, dat nog verborgen is in de moederschoot en voor de voorspoedige geboorte van het kind nog slechts ondergeschikt belang hebben en op de tweede plaats komen.

Deze opvattingen betekenen een omkering van de juiste rangorde der waarden
Als nu deze betrekkelijke waardering slechts de waarde van de persoon van de echtgenoten zou benadrukken boven die van het kind dan zou men dit vraagstuk strikt genomen buiten beschouwing kunnen laten. Maar wij staan hier integendeel voor een verregaande omkering van de rangorde der waarden en der doelstellingen, die door de Schepper zelf zijn gewild. Wij hebben te doen met de verbreiding van een geheel van gedachten en gevoelselementen. die rechtstreeks in strijd zijn met de duidelijkheid, de diepte en de ernst van de christelijke opvatting. En hier moet opnieuw uw apostolaat zich doen gelden. Het kan immers voorkomen, dat de moeder en echtgenote u in vertrouwen neemt en dat gij ondervraagd wordt over de geheimste verlangens en de intimiteiten van het huwelijksleven. Maar hoe zult gij dan, in het bewustzijn van uw zending, de echtgenoten er toe kunnen brengen de waarheid en de juiste orde in hun waardering en handelen te eerbiedigen, als gij zelf hiervan niet nauwkeurig op de hoogte zijt, en niet de karaktervastheid bezit, om te verdedigen, wat volgens uw overtuiging waar en juist is ?

Het eerste en meest wezenlijke doel van het huwelijk is de voortplanting en opvoeding
Welnu, de waarheid is, dat het huwelijk als natuurlijke instelling krachtens de wil van de Schepper als eerste en meest wezenlijk doel niet heeft de persoonlijke vervolmaking van de echtgenoten, maar het voortbrengen en het opvoeden van het nieuwe even. De andere doeleinden, ofschoon eveneens door de natuur gewild, staan niet op één lijn met het eerste doel en nog minder erboven, maar zijn daaraan wezenlijk ondergeschikt. Dit geldt van ieder huwelijk, ook van het onvruchtbare huwelijk; gelijk men van ieder oog kan zeggen, dat het bestemd en gemaakt is om te zien, ook al komt het in abnormale gevallen, door bijzondere innerlijke en uitwendige omstandigheden nooit tot visuele waarneming.

Verklaringen van de H. Stoel
Juist om een eind te maken aan alle onzekerheid en misvattingen, die valse theorieën dreigden te verspreiden omtrent de rangorde van de doeleinden in het huwelijk en hun wederzijdse betrekkingen, hebben wijzelf enkele jaren geleden (10 Maart 1944) (20) een verklaring opgesteld over de orde van die doeleinden, en aangegeven, wat uit de innerlijke structuur zelf van het natuurlijk vermogen blijkt, wat gemeengoed is van de christelijke overlevering, wat de pausen herhaaldelijk hebben geleerd en wat ten slotte in de vereiste vorm is vastgelegd door het wetboek van het kerkelijk recht. (21) Zelfs heeft de H. Stoel kort daarna, om de hiermee strijdige meningen recht te zetten, in een decreet openlijk verklaard, dat de mening van enkele moderne schrijvers onaanvaardbaar is, die ontkennen, dat het eerste doel van het huwelijk de. voortplanting en opvoeding is, of leren, dat de secundaire doeleinden niet wezenlijk ondergeschikt zijn aan het eerste doel, maar op één lijn daarmee staan en daarvan onafhankelijk zijn. (22)

De andere waarden van het huwelijk staan in dienst van het eerste doe
Willen wij hiermee het goede en juiste in de persoonlijke waarden, die uit het huwelijk en de beleving ervan voortvloeien, ontkennen of verkleinen? Geenszins, want de Schepper heeft in het huwelijk tot het voortbrengen van het nieuwe leven mensen bestemd van vlees en bloed, mensen met geest en hart, en zij zijn geroepen om het leven te schenken aan hun nakomelingschap als mensen en niet als redeloze dieren. Tot dit doel wil de Heer de vereniging van de echtgenoten. De H. Schrift zegt immers van God, dat Hij de mens schiep naar Zijn beeld en hem schiep als man en vrouw (23) en dat Hij gewild heeft, gelijk herhaaldelijk in de heilige boeken wordt verzekerd, dat “de man vader en moeder verlaat en zich met zijn vrouw verenigt en zij één vlees vormen.” (24) Dit alles is dus waar en door God gewild, maar het moet niet worden losgemaakt van de eerste taak van het huwelijk, nl. de dienst voor het nieuwe leven. Niet alleen het gezamenlijk werken van de echtgenoten in het uiterlijk leven, maar ook heel hun persoonlijke verrijking, hun verstandelijke en geestelijke verrijking, zelfs het meest geestelijke en diepe in de huwelijksliefde als zodanig is door de wil van de natuur en van de Schepper in dienst gesteld van de nakomelingschap. Uiteraard betekent het volmaakte huwelijksleven ook de algehele toewijding van de ouders aan hun kinderen; en de huwelijksliefde in haar kracht en innigheid wordt juist geëist door de waarachtige zorg voor het kind en waarborgt de uitoefening ervan. (25)

De huwelijksdaad is een persoonlijke samenwerking van de echtgenoten
Als men de samenleving van de echtgenoten en de huwelijksdaad herleidt tot een puur organische functie voor het overbrengen van de levenskiemen, verlaagt men de huiselijke woning, heiligdom van het gezin, als het ware tot een louter biologisch laboratorium. Daarom hebben wij in onze toespraak van 29 September 1949 tot het internationaal congres van katholieke artsen uitdrukkelijk de kunstmatige bevruchting uitgesloten van het huwelijk. De huwelijksdaad is in haar natuurlijke structuur een persoonlijke handeling, een gelijktijdig en onmiddellijk samenwerken van de echtgenoten, dat krachtens de natuur zelf van de handelende subjecten en de aard van de daad de uitdrukking is van de wederzijdse overgave, waardoor volgens het woord van de Schriftuur de vereniging “in één vlees” (26) tot stand komt.

Dit betekent veel meer dan het verenigen van twee levenskiemen, dat ook kunstmatig kan plaats hebben, dat wil zeggen, zonder de natuurlijke daad van de echtgenoten. De huwelijksdaad, verordend en gewild door de natuur, is een persoonlijke samenwerking, waartoe de echtgenoten elkander bij het aangaan van het huwelijk wederkerig het recht geven.

Gevolgtrekkingen uit het voorafgaande
Wanneer daarom deze daad in haar natuurlijke vorm van het begin af aan en blijvend onmogelijk is, ontbreekt er iets wezenlijks aan het voorwerp van de huwelijksovereenkomst. Hierop komt neer wat wij toen hebben gezegd: “Men: moet niet vergeten: alleen het voortbrengen van nieuw leven volgens de wil en het plan van de Schepper sluit in een wonderlijke volkomenheid de verwezenlijking van de beoogde doeleinden in. Het is in overeenstemming zowel met de lichamelijk-geestelijke natuur en de waardigheid van de echtgenoten als met de normale en voorspoedige ontwikkeling van het kind.” (27)

Zegt dus aan het verloofde meisje of de jong gehuwde vrouw, die u zou spreken over de waarden van het huwelijksleven, dat deze persoonlijke waarden, hetzij in de lichamelijke of zinnelijke, hetzij in de geestelijke sfeer, werkelijk echte waarden zijn, die evenwel door de Schepper in de rangorde van de waarden niet op de eerste, maar op de tweede plaats zijn gesteld.

De waarde van het vrijwillig afstand doen van het huwelijk
Voegt hieraan nog iets anders toe, dat in vergetelheid dreigt te raken. Al deze secundaire waarden van de voortplantingssfeer en het voortplantingswerk vallen binnen het kader van de specifieke taak van de echtgenoten, die is: het voortbrengen en opvoeden van het nieuwe leven. Verheven en edele taak! Zij behoort echter niet tot het wezen van een volmaakt menselijk wezen, alsof het niet verwezenlijkt worden van de natuurlijke voortplantingsdrang een soort vermindering van de menselijke persoon zou betekenen. Het afstand doen van die verwezenlijking is geen ,verminking van de persoonlijke en geestelijke waarden, vooral niet als het geschiedt uit zeer hoge beweegredenen. Van dit vrijwillig afstand doen uit liefde tot het rijk van God heeft de Heer gezegd:. “Non omnes capiunt verbum istud, sed quibus datum est”: niet allen begrijpen deze leer, maar alleen zij, aan wie het gegeven is.” (28)

Een overdreven prijzen van het Voortplantingswerk, ook in de wettige en zedelijk vereiste morele vorm van het huwelijksleven, zoals tegenwoordig niet zelden gebeurt, is daarom niet alleen onjuist en in strijd met de waarheid; het sluit ook het gevaar in van een valse instelling van verstand en gevoel, die goede en verheven gevoelens kan tegenwerken en verstikken, vooral in de nog onervaren jeugd, die de “teleurstellingen van het leven nog niet kent. Want welk normaal mens, gezond naar lichaam en ziel, wil ten slot te gerekend worden tot degenen, wie het ontbreekt aan karakter en geestkracht?

Moge uw apostolaat overal, waar gij uw beroep uitoefent, de geesten verlichten en deze juiste rangorde van de waarden inscherpen, opdat de mensen hun oordeel en hun gedrag daarnaar regelen.

De geslachtelijke voldoening is ondergeschikt aan het doel van het huwelijk
Onze uiteenzetting over de taak van uw beroepsapostolaat zou echter onvolledig zijn zonder een kort woord over de bescherming van de menselijke waardigheid in het gebruik van de geslachtelijke neiging. Dezelfde Schepper, die Zich in Zijn goedheid en wijsheid voor de instandhouding en voortplanting van het menselijk geslacht van het handelen van man en vrouw heeft willen bedienen door hen in het huwelijk te verenigen, heeft ook gewild, dat de echtgenoten bij die daad een genot en voldoening ondervinden in lichaam en geest. De echtgenoten doen dus niets verkeerds, als zij deze voldoening zoeken en genieten. Zij aanvaarden, wat de Schepper voor hen bestemd heeft.

Niettemin moeten de echtgenoten Gok hier een juiste gematigdheid weten te betrachten. Gelijk bij het genot van spijs en drank, moeten zij zich ook bij het geslachtelijk genot niet onbeheerst overgeven aan de zinnelijke neiging. De juiste regeling is dus: het gebruik van het natuurlijk voortplantingsvermogen is alleen in het huwelijk zedelijk geoorloofd in dienst en volgens de rangorde van de doeleinden van het huwelijk. Hieruit volgt, dat ook alleen in het huwelijk en volgens deze regel het verlangen naar en het smaken van dat genot en die voldoening geoorloofd zijn. Want het genieten is onderworpen aan de wet van de handeling, waaruit het voortvloeit en niet andersom: de handeling aan de wet van het genieten. En deze zo redelijke wet heeft niet alleen betrekking op het wezen, maar ook op de omstandigheden van de handeling, zodat men, ook al blijft het wezen van de daad onaangetast, kan misdoen door de wijze waarop men ze stelt.

Een moderne opvatting in strijd met dit beginsel
Het overtreden van deze regel is even oud als de erfzonde. Toch loopt men in deze tijd gevaar het grondbeginsel zelf uit het oog te verliezen. Tegenwoordig immers pleegt men in woord en geschrift (en dit doen ook enkele katholieken) de noodzakelijke autonomie, het eigen doel en de eigen waarden van de sexualiteit en de beleving er van te verdedigen, onafhankelijk van het doel, dat is het voortbrengen van nieuw leven. Men zou de orde zelf die door God is vastgesteld, aan een nieuw onderzoek en een nieuwe wet willen onderwerpen. Men zou in de wijze, waarop men aan de geslachtelijke neiging voldoet, geen andere beperking willen aanvaarden, dan het eerbiedigen van het wezen van de natuurlijke daad. Daardoor zou men de zedelijke plicht tot het beheersen van zijn hartstochten vervangen door de vrijheid om blind en onbeheerst de grillen en neigingen van de natuur te volgen; en dit moet vroeg of laat strekken tot nadeel van de moraal, het geweten en de menselijke waardigheid.

Had de natuur uitsluitend of althans op de eerste plaats beoogd een wederzijds zich geven van de echtgenoten en het bezitten van elkaar in vreugde en genieten, en had zij, die daad alleen maar gewild om het geluk van hun persoonlijke ervaring zo hoog mogelijk op te voeren en niet om hen te prikkelen tot de dienst van het leven, dan had de Schepper een ander plan gevolgd in de vorm en de structuur van de natuurlijke daad. Maar nu is die daad ten slotte geheel en al ondergeschikt aan en geordend tot die ene grote wet van de “generatio et educatio prolis” (de voortplanting en opvoeding van het kind), d.w.z. tot het verwezenlijken van het eerste doel van het huwelijk als oorsprong en bron van het leven.

Antichristelijke genotzucht
Helaas wordt de wereld onophoudelijk overstroomd door golven van genotzucht, die heel het huwelijksleven dreigen te verzwelgen in de wassende vloed van gedachten, verlangens en handelingen, met ernstig gevaar en groot nadeel voor de eerste taak van de echtgenoten.

Dikwijls schaamt men zich niet van deze antichristelijke genotzucht een leer te maken, waarbij men het verlangen inscherpt om bij de voorbereiding en de voltrekking van de huwelijksgemeenschap het genot steeds hoger op te voeren; alsof bij de huwelijksomgang heel de zedenwet slechts bestond in het juist stellen van de daad zelf, en alsof al het andere, hoe het ook gebeurt, gerechtvaardigd werd door het uiten van de wederzijdse liefde, geheiligd door het sacrament van het huwelijk, prijzenswaardig en verdienstelijk voor God en voor het geweten. Om de waardigheid van de mens en om die van de christen, die een beperking opleggen aan de uitwassen van de zinnelijkheid, bekommert men zich niet.

De eis van de christelijke zedenwet
Neen. De ernst en de heiligheid van de christelijke zedenwet laten niet toe, dat men onbeheerst de geslachtelijke neiging involgt en zo alleen naar voldoening en genot streeft. Zij veroorlooft aan de mens als redelijk wezen niet, zich zover te laten meeslepen, noch met betrekking tot het wezen, noch met betrekking tot de omstandigheden van de daad.

De wederzijdse eerbied in het huwelijk waarborg van echt geluk
Sommigen voeren als reden aan, dat het geluk in het huwelijk rechtstreeks evenredig is aan het wederzijds genot in de huwelijksomgang. Neen. Het geluk in het huwelijk integendeel rechtstreeks evenredig aan de wederzijdse eerbied tussen de echtgenoten, ook in hun intieme betrekkingen. Niet alsof zij hetgeen de natuur biedt en de Schepper geschonken heeft, onzedelijk achten en afwijzen maar omdat deze eerbied en de wederzijdse achting, die daaruit voortkomt, een van de sterkste elementen is van een zuivere liefde, een liefde, die daardoor des te inniger is.

Uw apostolaat voor de eer van het christelijk huwelijk
Verzet u in uw beroepswerkzaamheid, zoveel gij kunt, tegen het opdringen van deze verfijnde genotzucht, waaraan iedere geestelijke waarde ontbreekt en die daarom christelijke echtgenoten onwaardig is. Wijst er op, hoe de natuur weliswaar het spontaan verlangen heeft gegeven naar het genot en het goedkeurt in een wettig huwelijk, maar niet als doel op zich, doch uiteindelijk voor de dienst aan het leven. Verwijdert uit uw geest die cultus van het genot en doet uw best de verbreiding tegen te gaan van een literatuur, die meent de intimiteiten van het huwelijksleven in alle bijzonderheden te moeten beschrijven zogenaamd om de echtgenoten op de hoogte te brengen, te leiden en gerust te stellen. Om het nauwgezet geweten van echtgenoten gerust te stellen, is in het algemeen het gezond verstand, het natuurlijk aanvoelen en een korte onderrichting over de duidelijke en eenvoudige beginselen van de christelijke zedenwet voldoende. Als in bijzondere omstandigheden een verloofd meisje of een jonggehuwde vrouw uitvoeriger inlichtingen nodig heeft over een of ander speciaal punt, is het uw taak haar met fijne tact een nadere verklaring te geven in overeenstemming met de natuurwet en het gezond christelijke geweten.

Wat wij u hebben voorgehouden, heeft niets te maken met manichaeïsme of jansenisme, zoals sommigen willen doen voorkomen om zichzelf te rechtvaardigen. Het is slechts een verdediging van de eer van het christelijk huwelijk en van de persoonlijke waardigheid van de echtgenoten. Tot dit doel mee te werken is, vooral in onze tijd, een dringende plicht van uw beroepszending.

Slot
Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van onze uiteenzetting. Uw beroep opent voor u een breed terrein van veelzijdig apostolaat; apostolaat, dat minder bestaat in woorden dan in daden en in het geven van leiding; apostolaat, dat gij slechts dan met succes kunt uitoefenen, als gij doordrongen zijt van het doel van uw zending en van de middelen om het te bereiken, en als gij bezield zijt met een vaste en besliste wil, steunend op een diepe godsdienstige overtuiging, die gedragen en versterkt wordt door het geloof en de christelijke liefde.

Terwijl wij over u de machtige hulp van Gods licht en Gods kracht afsmeken, geven wij u van harte als onderpand en waarborg van overvloedige hemelse genaden, onze apostolische zegen.

Noten
1. Verg. Gen. 1, 26-27
2. 2 Makk. 7, 22-23
3. Decr. H. Off. 2 Dec. 1940, A.A.S. 32, 553-554
4. Ex. 20,13
5. Verg. Ps. 126,3
6. Ps. 127, 3-4
7. Ps. 108, 13
8. Verg. Matt. 25, 21
9. Joh. 16,21
10. 1 Tim. 2, 15
11. Matt. 5, 7
12. Luk. 1, 38
13. Verg. Gal. 4, 4
14. Joh. 1, 14
15. Luk. 1, 31
16. A.A.S. 22, 1930, 559-562
17. Ibid. 564-565
18. Decr. H. Off. 22 febr. 1940, A.A.S. 32, 1940, 73.
19. Conc. Trid., Sess. 6, cap. 11 (Denz. 804); S. August., De natura et gratia, cap 43, n. 50 ; -ML 44,271.
20. Deze verklaring werd niet gepubliceerd; het decreet van het H. Officie van 1 april 1944 stemt er zakelijk mee overeen – verg. F. Hürth S.J., in Periodica 40 (1951) 424-425.
21. Can. 1013, § 1.
22. Decr. H. Off., 1 apr. 1944 (A.A.S. 36, 103)
23. Vgl. Gen. 1, 27.
24. Gen. 2, 24; Matt. 19, 5; Efes. 5, 31.
25. Vgl S. Thomas, Summa Theologica, III q. 29, a. 2; – Suppl. Q. 49, a. 2 ad 1.
26. Gen. 2, 24
27. A.A.S. 41, p 560
28. Matt. 19, 11.

Nederlandse vertaling uit het Italiaans van dr. Chr. Oomen CssR., Serie Ecclesia Docens 0191 Gooi & Sticht, Hilversum, 1952


Over kunstmatige bevruchting

Votre présence

Tot het vierde Internationale Congres van Katholieke artsen over kunstmatige bevruchting

Paus Pius XII
29 september 1949

Inleiding
Doel van deze toespraak

Uw aanwezigheid hier bij ons, dierbare zonen en dochters, houdt een diepe betekenis in, die ons een grote vreugde schenkt. Het feit, dat gij hier 30 verschillende naties vertegenwoordigt, ofschoon de kloof, die ontstond in de jaren vóór, gedurende en na de oorlog, nog lang niet overbrugd is; het feit, dat gij ons de verheven gedachten komt meedelen, waardoor gij bij uw besprekingen op medisch gebied wordt geleid; het feit eindelijk, dat gij op dit gebied niet alleen maar een beroep uitoefent, maar veeleer een waarachtige en verheven bediening van naastenliefde, dat alles is wel in staat om u een vaderlijke ontvangst onzerzijds te verzekeren. Behalve onze zegen verwacht gij van ons enkele woorden van raad met betrekking tot uw plichten. Wij zullen er ons toe beperken, u enkele korte gedachten te geven omtrent de verplichtingen, die de vooruitgang van de medische wetenschap, het schone en het edele van de beoefening van deze wetenschap en haar betrekkingen met de natuurlijke en christelijke zedenleer voor u meebrengen.

1. De christelijke medicus en de vooruitgang van de wetenschap
1.1. Moderne vooruitgang van de medische wetenschap

Sinds eeuwen, en vooral in onze tijd, ziet men de medische wetenschap voortdurend vorderingen maken. Deze vooruitgang is zeker veelzijdig en omvat de meest uiteenlopende takken van theorie en praktijk. Vooruitgang in de studie van het lichaam en het organisme, over heel het gebied van fysica, chemie en natuurkunde, in de kennis van de geneesmiddelen, van hun eigenschappen, van de manier ze te gebruiken; vooruitgang in de therapeutische toepassing niet alleen van de fysiologie, maar ook van de psychologie en van de onderlinge beïnvloeding van het fysieke en morele.

1.2 Het gebruik van de moderne resultaten en het zoeken naar nieuwe mogelijkheden
Om toch maar geen enkel voordeel van die vooruitgang ongebruikt te laten, is de medicus voortdurend bedacht op alle middelen om de kwalen en het lijden der mensen, zoal niet te genezen dan toch te verlichten. Als chirurg tracht hij de noodzakelijke operaties minder pijnlijk te maken; als gynaecoloog doet hij alle moeite, de pijnen van de bevalling te verzachten, zonder evenwel de gezondheid van moeder of kind in gevaar te brengen, zonder afbreuk te doen aan de gevoelens van moederlijke tederheid voor het pasgeboren kind. Als alleen reeds de geest van menselijkheid, de natuurlijke liefde voor zijn medemensen ieder gewetensvol medicus stimuleert en leidt bij zijn onderzoekingen, wat zal dan niet de christelijke geneesheer doen, die door goddelijke liefde gedrongen wordt om zich, met alle zorg en met opoffering zichzelf, te wijden aan het welzijn van hen, die hij terecht en volgens het geloof als zijn broeders beschouwt? Zeker, hij verheugt zich van ganser harte over de geweldige vooruit gang, die reeds plaats heeft gehad, over de resultaten, die zijn voorgangers reeds bereikten of die thans worden nagestreefd door zijn collega’s, met wie hij solidair is in de voortzetting van een prachtige traditie; en hij is terecht fier ook op zijn eigen aandeel hieraan. Toch voelt hij zich nooit voldaan; altijd ziet hij nieuwe etappen voor zich, die nog moeten worden afgelegd, nieuwe vorderingen, die nog moeten worden gemaakt. Hij werkt daaraan hartstochtelijk. Als medicus streeft hij er naar, de mensheid en iedere mens verlichting te schenken. Als geleerde smaakt hij bij de steeds nieuwe ontdekkingen met verrukking de “vreugde van het kennen”. Als gelovige en als christen weet hij in de nieuwe schoonheid, welke hij ontdekt, in de nieuwe horizonten, die zich eindeloos voor hem openen, de grootheid en de macht van de Schepper te zien, de onuitputtelijke goedheid van de Vader, die in het levend organisme zoveel krachten legde om zich te ontwikkelen, zich te verdedigen en, in de meeste gevallen, zichzelf te genezen, en hem ook nog in de levenloze of levende, in de minerale, plantaardige en dierlijke natuur de geneesmiddelen doet vinden voor de ziekten van het lichaam.

1.3 De christelijke zin van de medicus
De medicus zou niet volledig aan het ideaal van zijn roeping beantwoorden als hij, profiterend van de nieuwste vorderingen van wetenschap en geneeskunde, in zijn praktijk alleen maar zijn vernuft en bekwaamheid gebruikte, zonder daarbij ook – wij zouden willen zeggen: vooral – zijn menselijk hart, zijn fijngevoelige liefde als christen te laten spreken. Hij werkt niet “in anima vili” (op een laagstaand wezen); hij behandelt wel rechtstreeks het lichaam, maar het lichaam, bezield door een onsterfelijke, geestelijke ziel; en krachtens de geheimvolle maar onverbreekbare band tussen het fysieke en het zedelijke, kan hij niet doeltreffend op het lichaam inwerken, als hij niet tevens inwerkt op de geest.

1.4 Misbruik van de moderne wetenschap
Hetzij de christelijke medicus zich bezig houdt met het lichaam of met de gehele mens, hij moet zich steeds wachten voor de betovering van de techniek, voor de verleiding om zijn weten en zijn kunnen te gebruiken voor andere doeleinden dan voor het welzijn van zijn patiënten. Goddank hoeft hij zich nooit te verweren tegen een andere bekoring, die misdadig is, nl. om de weldaden, die God in de natuur heeft verborgen, te gebruiken voor lage belangen, voor niet te noemen hartstochten en onmenselijke aanslagen. Wij behoeven helaas niet ver te zoeken en ver terug te gaan om concrete gevallen van zulk een afschuwelijk misbruik te vinden. De splitsing van het atoom en de voortbrenging van atoomenergie is bijvoorbeeld heel iets anders dan het vernielend gebruik ervan buiten iedere controle om. De schitterende vooruitgang van de moderne luchtvaarttechniek is heel iets anders dan het massaal gebruik van eskaders bommenwerpers, waarbij men hun actie onmogelijk kan beperken tot militaire en strategische doelen. En vooral, een eerbiedig zoeken om de schoonheid van God te onthullen in de spiegel van Zijn werken en Zijn macht in de krachten van de natuur, is heel iets anders dan de verafgoding van die natuur en van die materiële krachten door de ontkenning van haar Schepper.

1.5 Het goede gebruik van de moderne wetenschap
Wat doet daarentegen de medicus, die zijn roeping waardig is? Hij grijpt diezelfde krachten, die eigenschappen van de natuur aan om daardoor genezing, gezondheid en levenskrachten te schenken en dikwijs wat nog meer waard is, om ziekten, besmetting of epidemieën te voorkomen. Onder zijn handen wordt de geweldige macht van de radio-activiteit opgevangen en aangewend tot genezing van kwalen, die op geen enkele andere behandeling reageren; de eigenschappen van het zwaarste vergif dienen voor het bereiden van doeltreffende geneesmiddelen; de gevaarlijkste infectiekiemen worden op allerlei manieren gebruikt bij de serotherapie en de vaccinatie.

1.6 De eisen van de natuurlijke en christelijke zedenleer
Ten slotte handhaaft de natuurlijke en christelijke zedenleer overal haar onvervreemdbare rechten. Hieruit, en niet uit overwegingen van gevoeligheid en van materialistische en naturalistische filantropie vloeien de essentiële beginselen van de medische plichtenleer voort: de waardigheid van het menselijk lichaam, de voortreffelijkheid van de ziel boven het lichaam, de verbondenheid van alle mensen, het soevereine recht van God op het leven en op de bestemming daarvan.


2. Zedelijke waardering van de kunstmatige bevruchting
Wij hebben reeds vaak gelegenheid gehad, een aantal speciale punten te bespreken met betrekking tot de medische moraal. Maar er is een kwestie, die thans op de voorgrond treedt en die even dringend als andere kwesties het licht van de katholieke zedenleer nodig heeft, het vraagstuk van de kunstmatige bevruchting. Wij mogen deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder in het kort en in grote lijnen het zedelijk oordeel te geven, dat in deze materie geldt.

2.1 Men moet rekening houden met moraal en recht
Waar het gaat over de mens, mag de praktijk van de kunstmatige bevruchting noch uitsluitend noch zelfs hoofdzakelijk beschouwd worden vanuit biologisch en medisch oogpunt zonder rekening te houden met moraal en recht.

2.2 Kunstmatige bevruchting buiten het huwelijk
De kunstmatige bevruchting buiten het huwelijk moet eenvoudig en zonder meer als immoreel verworpen worden.

De natuurwet en de positieve goddelijke wet bepalen immers, dat het voortbrengen van nieuw leven slechts de vrucht kan zijn van het huwelijk. Alleen het huwelijk waarborgt de waardigheid van de gehuwden (in dit geval vooral van de vrouw), hun persoonlijk goed. Krachtens zijn aard voorziet alleen het huwelijk in het welzijn en de opvoeding van het kind.

Bijgevolg is er onder katholieken omtrent de veroordeling van kunstmatige bevruchting buiten het huwelijk geen verschil van mening mogelijk. Het kind, dat onder die omstandigheden ontvangen wordt, zou door het feit zelf onwettig zijn.

2.3 Kunstmatige bevruchting in het huwelijk door het actieve element van een derde
De kunstmatige bevruchting in het huwelijk maar bewerkt door het actieve element van een derde, is eveneens immoreel en als zodanig onherroepelijk te verwerpen.

Alleen de echtgenoten hebben een wederzijds recht op elkanders lichaam om nieuw leven voort te brengen, en wel een uitsluitend, onoverdraagbaar en onvervreemdbaar recht. En dat moet zo zijn, ook omwille van het kind. Aan ieder, die het leven schenkt aan een kind, legt de natuur krachtens deze band zelf de plicht op, het te verzorgen en op te voeden. Maar tussen de wettige echtgenoot en het kind, dat de vrucht is van het actief element van een derde (ook al stemt de echtgenoot hierin toe), bestaat geen enkele morele en juridische band van echtelijke procreatie.

2.4 Kunstmatige bevruchting in het huwelijk in het algemeen
Wat nu de geoorloofdheid betreft van de kunstmatige bevruchting in het huwelijk, mogen wij voor het ogenblik volstaan met te wijzen op de volgende beginselen van het natuurrecht: het feit alleen, dat het beoogde resultaat langs deze weg wordt bereikt, rechtvaardigt nog niet het gebruik van het middel zelf; ook is het op zichzelf zeer gewettigde verlangen der gehuwden naar een kind niet voldoende om de rechtmatigheid te bewijzen van de toepassing der kunstmatige bevruchting, waardoor dit verlangen verwezenlijkt zou worden.

Het zou verkeerd zijn te menen, dat de mogelijkheid om dit middel te gebruiken een huwelijk geldig zou kunnen maken tussen personen, die vanwege het impedimenten impotentiae (het beletsel van geslachtelijk onvermogen) niet in staat zijn een huwelijk aan te gaan.

Van de andere kant is het overbodig op te merken, dat het actieve element nooit geoorloofd verkregen kan worden door handelingen tegen de natuur.

Ofschoon men nieuwe methoden niet a-priori mag uitsluiten alleen omdat ze nieuw zijn, is er toch, wat de kunstmatige bevruchting betreft, niet alleen reden om uiterst gereserveerd te zijn, maar men moet haar volstrekt afwijzen. Hierdoor sluiten wij niet noodzakelijk het gebruik uit van bepaalde kunstmatige middelen, die alleen dienen ofwel om de natuurlijke daad te vergemakkelijken ofwel om de natuurlijke daad, die op normale wijze gesteld is, haar doel te doen bereiken.

Men vergete niet: alleen het voortbrengen van nieuw leven, volgens de wil en het plan van de Schepper, brengt in een wonderlijke graad van volmaaktheid de verwezenlijking met zich van de nagestreefde doeleinden. Zij is in overeenstemming zowel met de lichamelijke en geestelijke natuur en de waardigheid van de echtgenoten, als met een normale en gelukkige ontwikkeling van het kind.

3. Slot en zegen
Uw oprecht godsdienstige geest en uw geste van dit ogenblik, beminde zonen en dochters, staan borg voor uw onwrikbare trouw aan al uw plichten als katholieke medici, borg ook voor uw wil om door uw voorbeeld en invloed, de beginselen, die uzelf bezielen, te bevorderen onder uw collega’s en uw leerlingen, onder uw patiënten en hun gezinnen. En met dit vertrouwen schenken wij met al de vaderlijke liefde van ons hart aan u en aan al degenen, die gij hier vertegenwoordigt, aan uw gezinnen en aan allen, die u dierbaar zijn, onze apostolische zegen.

© 1956, Ecclesia Docens 0758, uitg. Gooi & Sticht, Hilversum


Over het Christelijk huwelijk

Paus Pius XICasti connubii: Over het Christelijk huwelijk, met inachtneming der in gezin en maatschappij heersende toestanden, noden, dwalingen en misbruiken

31 december 1930
Paus Pius XI

INLEIDING
I. Aanleiding en onderwerp dezer encycliek

De hoge waardigheid van het reine huwelijk
1. Het reine huwelijk staat hoog in waardigheid. Hoe hoog, dit kan men, eerbiedwaardige broeders, wel het best uit de volgende feiten opmaken. Christus de Heer, de Zoon van de eeuwige Vader, heeft, na het vlees van de gevallen mens te hebben aangenomen, ook aan deze oorsprong en grondslag van de huiselijke gemeenschap, en daarmee van heel de menselijke samenleving, een bijzondere plaats gegeven in het grote plan Zijner liefde tot algeheel herstel van ons geslacht. Maar dat niet alleen. Na het huwelijk te hebben teruggebracht tot de oorspronkelijke gaaf-heid, waarin God het had ingesteld, heeft Hij het bovendien tot een waar en “groot” (Ef. 5, 32) sacrament van de Nieuwe Wet verheven, en ingevolge daarvan het bestuur er over en heel de zorg er voor aan Zijn bruid, de Kerk, toevertrouwd.

2. Maar voor het binnenhalen der gewenste vruchten van deze vernieuwing van het huwelijk, onder alle volken van geheel de wereld en van alle tijden, zijn twee dingen nodig. Allereerst moet het verstand der mensen door de ware leer van Christus over het huwelijk verlicht worden, en ten tweede moeten de christelijke echtgenoten, in hun zwakke wil gesterkt door Gods innerlijke genade, heel hun denk- en handelwijze met die zuivere wet van Christus in overeenstemming brengen, om daardoor voor zichzelf en hun gezin waar geluk en vrede te verwerven.

De waardigheid van het huwelijk wordt miskend en met voeten getreden
3. Maar wat is het geval? Niet alleen wij van onze apostolische uitkijkpost (als wij dat zo mogen zeggen) aanschouwen het om ons heen, maar ook gij, eerbiedwaardige broeders, ziet het, en zijt er ongetwijfeld met ons diep bedroefd over: bij zeer veel mensen is de herinnering aan dat goddelijk herstelwerk verloren gegaan; zij weten ofwel in het geheel niets van de hoge heiligheid van het christelijk echtverbond of ontkennen die brutaal, of, steunend op de valse beginselen van een nieuwe, totaal verkeerde moraal, treden zij die heiligheid allerwegen met voeten.

4. Nu beginnen deze uiterst verderfelijke dwalingen en dit zedenbederf ook onder de gelovigen ingang te vinden, en trachten zij daar langzamerhand met de dag dieper door te dringen. Daarom was het, meenden wij, overeenkomstig ons ambt van Christus’ plaatsbekleder op aarde en van opperste herder en leraar onze plicht, onze stem van apostel te verheffen, om de ons toevertrouwde schapen van de weiden met gifplanten af te schrikken en naar beste krachten voor besmetting te bewaren.

Het doel en onderwerp dezer encycliek
5. Wij hebben daarom besloten, ons woord te richten tot u, eerbiedwaardige broeders, en door u tot heel de Kerk van Christus, ja tot heel het menselijk geslacht. Wij willen u spreken over de natuur en de waardigheid van het christelijk huwelijk; over de voordelen en weldaden, die er voor het gezin, ja voor de maatschappij uit voortvloeien; over de dwalingen tegen dit hoogst belangrijke stuk der evangelische leer; over de misbruiken, die met het christelijk huwe-lijksleven in strijd zijn, en ten slotte over de voornaamste geneesmiddelen, die moeten aangewend worden.

6. Wij treden daarbij in de voetstappen van onze voorganger Leo XIII z.g., wiens encycliek Arcanum divinae sapientiae (1) over het christelijk huwelijk, die 50 jaar geleden werd uitgevaardigd, wij door deze encycliek tot de onze maken en bevestigen. En terwijl wij enige punten daaruit, overeenkomstig de omstandigheden en behoeften van onze tijd, wat uitvoeriger behandelen, verklaren wij, dat die encycliek volstrekt niet verouderd is, maar haar volle betekenis behoudt.

II. Oorsprong en aard van het huwelijk

Het huwelijk is een goddelijke instelling en staat onder goddelijke wetten
7. Om dan ons uitgangspunt te ontlenen juist aan die encycliek, die bijna geheel gewijd is aan de verdediging van de goddelijke instelling, de sacramentele waardigheid en de altijddurende onontbindbaarheid van het huwelijk: vóór alles moet déze waarheid de onwankelbare en onschendbare grondslag blijven: het huwelijk is niet door mensen ingesteld of hersteld, maar door God. Niet van mensen, maar van de Schepper van onze natuur, van God, en van de hersteller van die natuur, Christus, de Heer, zijn de wetten afkomstig, die het beveiligen, bevestigen en verheffen. Bijgevolg kunnen die wetten absoluut niet aan willekeurige besluiten van mensen, absoluut niet aan enige ermee strijdige overeenkomst, ook niet van de gehuwden zelf, onderworpen zijn. Dat is de leer der heilige Schrift (2), dat is de voortdurende, algemene overlevering van de Kerk, dat is de plechtige beslissing van de heilige kerkvergadering van Trente, die met de eigen woorden der heilige Schrift leert en bevestigt, dat de eeuwige en onverbreekbare band van het huwelijk, zijn eenheid en zijn hechtheid, van goddelijke oorsprong zijn. (3)

Welke rol de vrije wil van de mensen bij het huwelijk heeft
8. Maar al is nu het huwelijk krachtens zijn natuur zelf een goddelijke instelling, toch speelt ook de menselijke wil daarbij een rol, en wel een zeer voorname. Want ieder op zich staand huwelijk, als echtverbintenis tussen deze bepaalde man en die bepaalde vrouw, komt slechts tot stand door de vrije toestemming van de beide huwenden. Deze vrije wilshandeling, waardoor beide partijen het aan het huwelijk eigen recht geven en ontvangen (4), is voor het tot stand brengen van een waar huwelijk zo noodzakelijk, dat zij door geen enkele menselijke macht kan vervangen worden. (5) Die vrijheid echter heeft slechts de strekking, dat komt vast te staan, of de contracterende partijen een huwelijk willen aangaan, en wel met deze bepaalde persoon, of niet. Maar het wezen van het huwelijk is totaal aan de vrijheid van de mens onttrokken, zodat, wie eenmaal een huwelijk heeft gesloten, aan de goddelijke wetten en aan de wezenseigenschappen er van gebonden is. Want de Engelachtige Leraar zegt bij zijn uiteenzettingen over de huwelijkstrouw en de kinderzegen: “Deze twee dingen komen bij het huwelijk uit de echtelijke verbintenis vanzelf voort; bijgevolg: als in het jawoord, waardoor het huwelijk tot stand komt, iets zou worden opgenomen wat daarmee in strijd is, dan zou er geen waar huwelijk tot stand komen.” (6)

Het huwelijk is meer een vereniging van zielen dan van lichamen
9. Door het huwelijk worden dus de zielen verbonden en samengesmolten, en dat wel eerder en sterker nog dan de lichamen; en dat niet als gevolg van een voorbijgaande opwelling van de zinnen of vluchtige neiging van het hart, maar als gevolg van een weloverwogen en vast besluit van beider wil; en uit deze samensmelting van de zielen ontstaat krachtens Gods bestel de heilige en onverbreekbare band.

10. De geheel bijzondere en enige aard van deze overeenkomst veroorzaakt een hemelsbreed verschil tussen het huwelijk en het paren van de dieren, dat het resultaat is van louter blind natuurlijk instinct, en waarbij van verstand of weloverwogen wilsbesluit geen sprake is; eveneens tussen het huwelijk en die onvaste seksuele relaties tussen mensen, waarbij de wil van de betrokkenen in het geheel niet op ware en eerbare wijze gebonden wordt, en die dus geen enkel recht geven op huiselijke samenleving.

Twee conclusies aangaande plichten en rechten van de overheid betreffende het huwelijk
11. Hieruit alleen reeds volgt als vaststaande waarheid, dat de wettige overheid wel het recht, ja de dwingende plicht heeft, onzedelijke verhoudingen, die met de rede en met de natuur in strijd zijn, te verbieden, te verhinderen en te bestraffen. Maar omdat het hier gaat over een zaak, die uit de natuur zelf van de mens voortvloeit, is de openlijke verklaring van onze voorganger Leo XIII een even vaststaande waarheid. (7) “Zonder twijfel,” zo zegt hij, “staat het een ieder bij de keuze van een levensstaat volkomen vrij aan één van de twee de voorkeur te geven: ofwel de raad van Jezus Christus omtrent de maagdelijkheid op te volgen, ofwel zich te verbinden door de band van het huwelijk. Geen enkele menselijke wet kan de mens het natuurlijk en primaire recht om te huwen ontnemen, of hoe dan ook beperking opleggen aan het hoofddoel van het huwelijk, dat door Gods gezag in den beginne werd vastgesteld, toen Hij zei: “Groeit aan en vermenigvuldigt u.” (Gen. 1, 28)

Recapitulatie
12. De heilige vereniging van een echt huwelijk komt dus tot stand door de wil van God, en door de wil van de mens tegelijk. Van God zijn afkomstig de instelling, de doeleinden, de wetten, de goederen van het huwelijk; van de mens komt, onder de bijstand van Gods genade en hulp, door middel van de edelmoedige, voor heel het leven geldende overgave van de eigen persoon aan de ander, ieder op zich staand huwelijk, met daaraan verbonden de door God vastgestelde plichten en goederen.


DEEL 1 – DE DRIE GOEDEREN VAN HET WARE HUWELIJK
I. Samenvatting van die goederen

13. Wij gaan dan nu, eerbiedwaardige broeders, uiteenzetten, welke die door God gegeven goederen van het ware huwelijk zijn en hoe kostbaar ze zijn; maar dan komen ons in de geest de woorden van die beroemde leraar der Kerk, wiens lof wij nog niet zo lang geleden in onze encycliek Ad Salutem bij het 15de eeuwfeest van zijn dood hebben verkondigd. (8) “Dit alles,” zegt de H. Augustinus, “zijn goederen, die het huwelijk tot iets goeds maken: de kinderen, de trouw, het sacrament.” (9) Hoe men nu deze drie punten terecht een prachtige samenvatting van heel de leer over het christelijk huwelijk kan noemen, verklaart de heilige leraar zelf in de volgende woorden: “Met trouw wordt bedoeld de verplichting om zich te onthouden van iedere geslachtelijke omgang met een andere man of met een andere vrouw, buiten de huwelijksband om; met kinderen de plicht om ze met liefde te aanvaarden, met goedheid te onderhouden en godsdienstig op te voeden; met sacrament het verbod om de huwelijksgemeenschap te ontbinden, en het verbod voor de gescheiden echtgenoot of echtgenote om een verbintenis met een ander aan te gaan, zelfs niet om kinderen te krijgen. Dit is als het ware de grondwet van het huwelijk, en door die wet krijgt ofwel de natuurlijke vruchtbaarheid een hoge luister ofwel de ongebondenheid van de boze begeerlijkheid een teugel.” (10)

TWEEDE HOOFDSTUK – Afzonderlijke bespreking van die goederen
ARTIKEL 1 – De kinderzegen
PARAGRAAF 1 – De kinderen zijn inderdaad het eerste goed van het huwelijk

14. De eerste plaats dus onder de goederen van het huwelijk nemen de kinderen in. Inderdaad, de Schepper zelf van het mensengeslacht, die in Zijn goedheid Zich bij de voortplanting van het leven van de hulp van de mensen heeft willen bedienen, heeft dit geleerd, toen Hij in het paradijs, bij de instelling van het huwelijk, tot onze eerste ouders, en in hen tot alle toekomstige echtgenoten zei: “Groeit aan en vermenigvuldigt u en vervult de aarde.” (Gen. 1, 28) Datzelfde heeft de H. Augustinus zeer schoon afgeleid uit de woorden van de H. Paulus aan Timotheus. (11) “Dat het huwelijk,” zegt hij, “gesloten wordt om kinderen voort te brengen, daarvoor getuigt de apostel. Ik wil, zegt hij, dat jongere weduwen huwen; en alsof hem gevraagd werd waarom, voegt hij er onmiddellijk aan toe: dat zij kinderen voortbrengen, dat zij huismoeders zijn.” (12)

PARAGRAAF 2 – Hoe groot het goed van de kinderzegen is
15. Om te begrijpen, hoe groot deze weldaad Gods is en welk een kostbaar huwelijksgoed, behoeft men slechts te zien naar de waardigheid van de mens en naar zijn verheven doel. De mens immers staat alleen reeds door de hoogte van zijn redelijke natuur boven alle andere zichtbare schepselen. Daar komt nog bij: God wil, dat er mensen voortgebracht worden, niet alleen om te bestaan en de aarde te bevolken, maar veel meer om Hem te eren, om Hem te kennen en te beminnen en Hem eindelijk voor eeuwig in de hemel te bezitten. Als gevolg van de bewonderenswaardige verheffing van de mens door God tot de bovennatuurlijke orde overtreft dit doel alles wat een oog gezien en een oor gehoord heeft en in het hart van een mens is opgekomen. (13) Hieruit ziet men gemakkelijk, hoezeer het kind, dat door Gods almacht, onder medewerking der echtgenoten, het aanzijn krijgt, een geschenk der goddelijke goedheid en een heerlijke vrucht van het huwelijk is.

16. Christelijke ouders moeten verder beseffen, dat zij niet meer alleen bestemd zijn om het menselijk geslacht op aarde voort te planten en in het bestaan te bewaren, ja zelfs ook niet alleen om kinderen op te voeden tot onverschillig wat voor eredienst van de ware God; maar dat zij bestemd zijn om kinderen voor de Kerk van Christus, om medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods (14) voort te brengen, opdat het aan de eredienst van God en onze Verlosser gewijde volk met de dag moge toenemen.

17. Het is waar: al bezitten de christelijke ouders zelf de heiligmakende genade, daarom kunnen zij die heiliging toch niet op hun kinderen overstorten. Integendeel: de natuurlijke voortbrenging ten leven is geworden een weg des doods, waarlangs de erfzonde op het kind overgaat. Maar toch hebben zij als het ware nog iets over van het oorspronkelijke paradijshuwelijk. Want aan hen komt het toe, hun kinderen aan de Kerk aan te bieden, met het doel, dat die aan kinderen Gods overvruchtbare moeder hen door het bad van het doopsel tot de bovennatuurlijke gerechtigheid doe herboren worden, en dat zij levende ledematen van Christus worden, deelachtig aan het onsterfelijk leven, en eindelijk erfgenamen van de eeuwige glorie, waarnaar wij allen met heel ons hart verlangen.

18. Als een echt christelijke moeder dit alles overweegt, dan zal zij zeker beseffen, dat het woord van de Verlosser in een hogere en troostvolle zin van haar gezegd is: “Als een vrouw… haar kind heeft gebaard, dan denkt zij niet meer aan haar weeën, van blijdschap, dat er een mens is geboren,” (Joh. 16, 21) en dan zal zij, verheven boven alle smarten, zorgen en lasten van haar moederplicht, met veel meer recht en met heiliger fierheid dan de bekende Romeinse matrone, de moeder der Gracchen, zich in de Heer beroemen op haar bloeiende kinderschaar.

19. Beide echtgenoten echter zullen hun kinderen met bereidwilligheid en dankbaarheid uit Gods hand aannemen, en ze beschouwen als een hun door God toevertrouwd talent, dat zij niet tot hun eigen voordeel, ook niet alleen ten voordele van een aardse staat moeten besteden, maar dat zij op de dag der rekenschap met winst aan God moeten teruggeven.

PARAGRAAF 3 – Dit goed omvat ook de opvoeding van de kinderen
20. Het goed van het kinderbezit is echter volstrekt niet compleet door de weldaad, dat het leven aan de kinderen geschonken is. Er moet nog iets anders bijkomen, en dat bestaat in de behoorlijke opvoeding van de kinderen.

21. Inderdaad, de alwijze God zou voor het nieuwgeboren kind, en dus ook voor heel het menselijk geslacht, al slecht gezorgd hebben, als Hij aan degenen, die van Hem het vermogen en het recht hebben om nieuw leven te verwekken, ook niet het recht en de plicht tot opvoeden had opgedragen. Immers, het kan niemand ontgaan, dat een kind niet eens in de zaken van het natuurlijke leven, laat staan dan in die van het bovennatuurlijke leven, zichzelf genoeg is of voor zichzelf kan zorgen, maar dat het jarenlang hulp, onderricht en opvoeding van anderen nodig heeft. Nu is het echter een uitgemaakte zaak, dat volgens de eis van de natuur en de wil van God dit recht en die plicht om de kinderen op te voeden op de eerste plaats toekomt aan degenen, die door het leven te verwekken met dit werk der natuur een begin hebben gemaakt, en aan wie het absoluut verboden is, dat begonnen werk onafgewerkt te laten en het zo aan een zekere ondergang bloot te stellen. Welnu, voor deze hoognodige opvoeding der kinderen is op de best mogelijke wijze gezorgd in het huwelijk. Daar zijn de ouders door een onverbreekbare band met elkander verbonden, en is dus beider werk en wederzijdse hulp voortdurend ter beschikking.

22. Wij hebben echter de christelijke opvoeding elders uitvoerig behandeld, (15) Laten wij dus dat alles samenvatten door de woorden van de H. Augustinus nog eens aan te halen: “Met kinderen (wordt bedoeld) de plicht om ze met liefde te aanvaarden… en godsdienstig op te voeden.” (16) Datzelfde wordt in het kerkelijk wetboek nadrukkelijk verklaard: “Het eerste doel van het huwelijk is het voortbrengen en opvoeden van kinderen.” (17)

PARAGRAAF 4 – Een gewichtige gevolgtrekking
23. Eindelijk nog een punt dat wij niet mogen verzwijgen. Daar deze tweevoudige taak, die aan de ouders tot welzijn der kinderen is toevertrouwd, zo eervol is en zo gewichtig, is alle eerbaar gebruik van het door God geschonken vermogen om nieuw leven te verwekken uitsluitend recht en voorrecht van het huwelijk, en moet het absoluut binnen de heilige grenzen van het huwelijk beperkt blijven. Dat is de wil van de Schepper, dat is de wet der natuur.

ARTIKEL 2 – De trouw
PARAGRAAF 1 – Waarin de trouw bestaat

24. Het tweede goed van het huwelijk, dat wij met Augustinus noemden, is de trouw. Dat is de wederkerige getrouwheid der echtgenoten in de naleving van het huwelijkscontract, zodat, hetgeen op grond van dit door goddelijk recht bekrachtigde contract uitsluitend aan de wederhelft toekomt, aan deze niet geweigerd wordt, en aan niemand anders wordt toegestaan, en zodat ook aan de wederhelft zelf geen dingen worden toegestaan, die, als strijdig met de goddelijke rechten en wetten, en als absoluut onverenigbaar met de huwelijkstrouw, nooit of nimmer toelaatbaar zijn.

PARAGRAAF 2 – Wat de trouw inhoudt
I – Eenheid, die zelfs niet in gedachten mag geschonden worden; kuisheid

25. Daarom vordert deze trouw op de eerste plaats de absolute eenheid van het huwelijk, Deze eenheid heeft de Schepper zelf in het huwelijk onzer eerste ouders van de aanvang af vastgesteld, daar Hij dit huwelijk slechts wilde laten bestaan tussen één man en één vrouw. Nu heeft God, de hoogste wetgever, later deze oorspronkelijke wet wel voor een tijd enigszins verzacht; maar zonder enige twijfel heeft de wet van het Evangelie deze oorspronkelijke volmaakte eenheid volkomen hersteld, en iedere dispensatie afgeschaft. De woorden van Christus en de voortdurende leer en praktijk der Kerk zijn hiervoor een evident bewijs. Terecht heeft daarom de heilige kerkvergadering van Trente de plechtige uitspraak gedaan: “Christus de Heer heeft nog uitdrukkelijker geleerd, dat door de huwelijksband slechts twee personen met elkander verbonden en verenigd worden, toen Hij zei: Zij zijn dus geen twee meer, maar één vlees.” (18)

26. Niet alleen echter heeft Christus de Heer een verbod bedoeld van iedere vorm van zg. polygamie en polyandrie, hetzij men, staande het huwelijk, achtereenvolgens of gelijktijdig met meerderen samenleeft; niet alleen heeft Hij iedere uitwendige oneerbare daad willen verbieden; maar, om de onschendbaarheid der heilige grenzen van het huwelijk volkomen te verzekeren, heeft Hij zelfs alle vrijwillige gedachten en begeerten op dit gebied eveneens verboden: “Maar Ik zeg u: al wie een vrouw beziet om haar te begeren, heeft reeds overspel met haar gepleegd in zijn hart.” (Mt., 5:28) Deze woorden van Christus de Heer kunnen zelfs niet door de toestemming der andere partij in het huwelijk buiten werking worden gesteld; immers, zij drukken een wet van God en van de natuur uit, waaraan geen menselijke wil ooit iets verwikken of verwegen kan. (19)

27. Ja, om te maken, dat het goed der huwelijkstrouw in zijn volle luister strale, moet zelfs de intieme omgang tussen de echtgenoten zelf het zegel der kuisheid dragen. De echtgenoten moeten zich daarom in alles gedragen overeenkomstig de regel van de wet van God en van de natuur, en hun best doen om de wil van de alwijze, heilige Schepper altijd met grote eerbied voor Gods werk te volbrengen.

II – Liefde
28. Deze bloem van de “trouw van kuisheid”, zoals ze door de H. Augustinus zeer juist wordt genoemd, zal gemakkelijker en met veel groter liefelijkheid en edele schoonheid opbloeien uit de wortel van een tweede zeer uitmuntende gave, namelijk de echtelijke liefde, die alle plichten van het echtelijke leven doordringt, en die in het christelijk huwelijk als het ware de hoogste ereplaats bekleedt. “De huwelijkstrouw,” zegt de Romeinse catechismus, “vordert verder, dat tussen man en vrouw de band bestaat van een geheel enige, heilige en reine liefde. Niet een liefde zoals die tussen echtbrekers, maar een liefde als die, waarmede Christus de Kerk heeft liefgehad; want dit is de maatstaf, die de apostel heeft voorgeschreven, toen hij zei: “Gij, mannen, hebt uw vrouwen lief, zoals ook Christus de Kerk heeft bemind.” (Ef. 5, 25) (20) En Christus heeft toch zeker de Kerk met Zijn oneindige liefde omhelsd, niet om eigen voordeel, maar alleen met het belang Zijner bruid als doel voor ogen.” (21) Wij bedoelen dus een liefde, die niet steunt op een louter zinnelijke, vluchtige genegenheid, een liefde, die niet bestaat in vleiende woorden, maar die berust op de innigste gevoelens van het hart, en het bewijs van haar bestaan geeft in uiterlijke daden; immers: het bewijs der liefde is de daad. (22)

29. Deze daad omvat niet alleen wederzijdse hulp in het huisgezin, maar zij moet zich ook verder uitstrekken, ja tot eerste doel hebben de wederzijdse hulp der echtgenoten tot het dagelijks meer en meer vormen en vervolmaken van de inwendige mens, zodat zij door hun omgang met elkander dagelijks meer vorderingen maken in de deugd, en vooral toenemen in de ware liefde tot God en tot de naasten, waaraan ten slotte “heel de wet hangt en de profeten“. (Mt. 22, 40) Want alle mensen van iedere stand en van ieder eerzaam beroep kunnen en moeten dat volmaakte toonbeeld van alle heiligheid navolgen, dat God de mensen voor ogen gesteld heeft in de persoon van Christus de Heer, en zo kunnen en moeten zij met Gods hulp tot het toppunt van christelijke volmaaktheid komen, zoals het voorbeeld van zeer veel heiligen bewijst.

30. In deze wederzijdse vorming van de inwendige mens bij de echtgenoten, in deze voortdurende toeleg op elkanders vervolmaking, kan men in zekere zin zeer juist, naar de leer van de Romeinse catechismus, (23) zelfs het hoofdmotief en de eerste reden van het huwelijk zien, ten minste, als men het huwelijk niet neemt in een engere zin, als instelling om kinderen voort te brengen en op te voeden zoals het behoort, maar in een wijdere zin als volkomen gemeenschappelijk leven, omgang en samenleven.

31. Deze liefde moet alle overige rechten en plichten van het huwelijk tot een harmonische eenheid vormen, en zo moet het woord van de apostel: “De man moet aan de vrouw zijn plicht vervullen, zoals ook de vrouw aan de man” (1 Kor. 7:3) niet alleen een wet van strikte rechtvaardigheid, maar ook een regel van liefde zijn.

III – Orde der liefde, liefdevol gezag, liefdevolle onderdanigheid
32. Is eenmaal de huiselijke gemeenschap door deze liefdeband stevig gevestigd, dan moet als noodzakelijk gevolg in haar opbloeien, wat Augustinus de orde der liefde noemt, Deze orde omvat van de ene kant de gezagspositie van de man boven de vrouw en de kinderen, en van de andere kant de bereidwillige, niet afgedwongen ondergeschiktheid en gehoorzaamheid van de vrouw, waartoe de apostel aanspoort met de woorden: “Gij, vrouwen, weest onderdanig aan uw mannen als aan de Heer; want de man is het hoofd van de vrouw, zoals Christus het hoofd is van de Kerk.” (Ef. 5, 22-23)

33. Deze gehoorzaamheid houdt geen ontkenning of beroving in van de vrijheid, die aan de vrouw, zowel krachtens haar waardigheid als menselijk persoon, als krachtens haar edele taak als echtgenote, moeder en levensgezellin, met volle recht toekomt. Evenmin eist die gehoorzaamheid, dat de vrouw alle mogelijke verlangens van de man inwilligt, die wel eens minder met het gezond verstand of met de waardigheid van echtgenote overeenkomen. Ook betekent zij niet, dat de vrouw op één lijn gesteld moet worden met de personen, die men in de rechtstaal minderjarigen noemt, en aan wie men wegens gebrek aan rijper oordeel of gebrek aan levenservaring gewoonlijk de uitoefening hunner rechten niet toekent; maar zij verbiedt alleen die overdreven vrijheidszucht, die zich om het welzijn van het gezin niet bekommert; zij verbiedt, dat in het lichaam van het gezin het hart zich scheide van het hoofd, tot overgrote schade voor het lichaam, en tot gevaar – zeer nabij gevaar – voor totale ondergang.

34. Want, als de man het hoofd is, de vrouw is het hart; en zoals de man de voorrang heeft in het bestuur, zo mag en moet de vrouw de voorrang in de liefde, als haar eigen recht, voor zich opeisen.

35. Verder kan er, wat de gehoorzaamheid van de vrouw aan de man betreft, verschil bestaan omtrent de vraag: hoever en hoe. Dat hangt af van de verschillende omstandigheden van personen, plaatsen en tijden. Ja nog meer: wanneer de man zijn plicht verzuimt, dan heeft de vrouw het recht hem in de taak van het bestuur van het gezin te vervangen. Maar, wat de eigenlijke structuur van het gezin en zijn grondwet aangaat, die door God zelf vastgesteld en bevestigd is: die mag men nooit of nergens omverwerpen en aantasten.

36. Zeer wijze lessen over het bewaren van deze ware verhouding tussen man en vrouw geeft onze voorganger Leo XIII, in zijn reeds vermelde encycliek over het christelijk huwelijk: “De man, zegt hij, is de eerste in het gezin en het hoofd der vrouw. De vrouw echter, als zijnde vlees van zijn vlees en gebeente van zijn gebeente, moet aan de man onderdanig en gehoorzaam zijn, maar niet op de manier van een slavin, doch van een gezellin. Zo zal haar gehoorzaamheid aan hem eervol en waardig zijn. Daar beiden een beeld zijn, de een van Christus, de ander van de Kerk, moet bij de een die beveelt, zowel als bij de ander die gehoorzaamt, de goddelijke liefde voortdurend de plichtsvervulling regelen.” (24)

IV – Recapitulatie
37. Ziedaar dus, wat het tweede huwelijksgoed, de trouw, omvat: eenheid, kuisheid, liefde, en eervolle, edele gehoorzaamheid; woorden, die even zovele uitdrukkingen zijn van zegeningen voor de echtgenoten en de echtvereniging. Deze moeten de waarborg zijn voor het bestaan en de bevordering van vrede, waardigheid en geluk in het huwelijk. Het is dan ook geen wonder, dat men deze trouw altijd onder de voortreffelijkste goederen gerekend heeft die aan het huwelijk eigen zijn.

ARTIKEL 3 – Het “sacrament”
38. De voltooiing echter van het complex dezer grote weldaden en als het ware de kroon er op, wordt gevormd door het huwelijksgoed, waaraan wij met Augustinus de naam van sacrament gegeven hebben. Dat houdt in vooreerst de onverbreekbaarheid van de huwelijksband, en vervolgens de verheffing en wijding van het huwelijkscontract door Christus tot een werkzaam teken van genade.

PARAGRAAF 1 – Wat “sacrament” vooreerst inhoudt: de onontbindbaarheid van de huwelijksband
I – Uiteenzetting van de onontbindbaarheid van het huwelijk

39. Op de eerste plaats dan: wat de onverbreekbare hechtheid van het echtverbond betreft: deze wordt door Christus zelf benadrukt met de woorden: “Wat God heeft verenigd, dat scheide geen mens” (Mt. 19, 6) en: “Wie zijn vrouw verstoot en een andere huwt, pleegt echtbreuk; en wie een vrouw huwt, die door haar man is verstoten, pleegt echtbreuk.” (Lc. 16, 18) In deze onontbindbaarheid nu legt Augustinus het huwelijksgoed, dat hij sacrament noemt. Dat zegt hij met de duidelijke woorden: “Met “sacrament” wordt bedoeld het verbod om de huwelijksgemeenschap te ontbinden, en het verbod voor de gescheiden echtgenoot of echtgenote om een verbintenis met een ander aan te gaan, zelfs niet om kinderen te krijgen.” (25)

40. Deze onschendbare hechtheid is wel niet voor ieder huwelijk even sterk en volmaakt, maar is toch een wezenseigenschap van ieder waar huwelijk. Immers, het woord des Heren: “Wat God heeft verenigd, dat scheide geen mens”, is gezegd van het huwelijk onzer eerste ouders, het oertype van alle toekomstige huwelijken, en moet dus noodzakelijk doelen op alle ware huwelijken.

41. Weliswaar werd vóór Christus de hoge en strenge zin van die oorspronkelijke wet in zoverre verzacht, dat Mozes zelfs aan de burgers van het volk Gods wegens de hardheid van hun gemoed toestond, om bepaalde redenen een scheidsbrief te geven; maar Christus heeft krachtens Zijn macht als opperste wetgever dat verlof tot grotere vrijheid herroepen, en de oorspronkelijke wet weer in haar geheel hersteld door de nooit te vergeten woorden: “Wat God heeft verenigd, dat scheide geen mens.” Daarom heeft onze voorganger Pius VI in een antwoord aan de bisschop van Erlau met grote wijsheid geschreven:
Hieruit blijkt duidelijk, dat het huwelijk zelfs in de natuurstaat, en in ieder geval lang voordat het tot de waardigheid van een eigenlijk gezegd sacrament werd verheven, door God zó was ingesteld, dat het een eeuwige, onverbreekbare band medebrengt, die dus ook verder door geen enkele burgerlijke wet kan ontbonden worden. Al kan dan ook het huwelijk zonder het sacrament bestaan, zoals dat bijv. bij de ongelovigen het geval is, toch moet ook zulk een huwelijk als het nu eenmaal een waar huwelijk is – blijven bestaan, en blijft ook absoluut bestaan, die immerdurende band, die van het eerste begin af krachtens goddelijk recht het huwelijk zó eigen is, dat hij onder geen enkel burgerlijk gezag staat. Bijgevolg: zo dikwijls er sprake is van een huwelijkssluiting, is één van de twee het geval: ofwel, men sluit het huwelijk met de bedoeling, dat er werkelijk een waar huwelijk ontstaat, en in dat geval zal dit ook die altijddurende band hebben, die door goddelijk recht aan ieder waar huwelijk eigen is; ofwel, men veronderstelt, dat het gesloten wordt zonder die altijddurende band, doch in dat geval is het geen huwelijk, maar een ongeoorloofde verbintenis, die krachtens haar voorwerp in strijd is met het goddelijk recht, en die men dus niet mag aangaan en niet mag voortzetten.” (26)

II – Bestaan er uitzonderingen op die onontbindbaarheid?
42. Nu schijnt die onontbindbaarheid wel eens een uitzondering, al is het een zeer zeldzame, toe te laten, bijv. bij sommige louter natuurhuwelijken tussen enkel ongelovigen, of ook bij huwelijken tussen gelovigen, ingeval van een wettig gesloten, maar nog niet geslachtelijk voltooid huwelijk. Maar in zulke gevallen hangt die uitzondering niet af van de wil der mensen, en evenmin van de wil van enig louter menselijk gezag, doch van het goddelijk recht, en hieromtrent heeft uitsluitend de Kerk van Christus te waken en verklaringen te geven. In geen enkel geval echter en om geen enkele reden kan een bevoegdheid van dien aard zich uitstrekken tot een christelijk, wettig gesloten en voltooid huwelijk. Immers, dit is de hoogste en meest volmaakte soort van huwelijk, en daarom vertoont het krachtens Gods wil de grootste hechtheid en onverbreekbaarheid, waar geen enkel menselijk gezag ontheffing van kan geven.

III – De grond van die onontbindbaarheid: de mystieke betekenis van het huwelijk
43. Wanneer wij nu, eerbiedwaardige broeders, met eerbied de diepste grond willen onderzoeken, waarom God dit zo gewild heeft, dan zullen wij die gemakkelijk vinden in de mystieke betekenis van het christelijk huwelijk, die in het voltooide huwelijk tussen gelovigen volledig en volmaakt tot haar recht komt. Want volgens het getuigenis van de apostel in zijn brief aan de Ephesiërs (27), waarop wij in het begin der encycliek zinspeelden, is het huwelijk onder christenen een beeld van de volmaakte vereniging, die tussen Christus en de Kerk bestaat: “Dit geheim is groot; ik bedoel zijn verhouding tot Christus en de Kerk. Deze vereniging kan, zolang Christus leeft, en de Kerk door Hem, zeker door geen scheiding ooit verbroken worden. Dat is ook de uitdrukkelijke leer van Augustinus, waar hij zegt:
Inderdaad, dit blijft waar van Christus en de Kerk: zij, die leeft verenigd met Hem, die eeuwig leeft, kan door geen scheiding van Hem losgerukt worden. Dit mysterie staat in de stad van God… dat is in de Kerk van Christus, in zulk een hoge verering, dat, ofschoon vrouwen huwen of ten huwelijk genomen worden met het doel kinderen te krijgen, het zelfs niet geoorloofd is een onvruchtbare echtgenote te verlaten om een andere, vruchtbare, te huwen. Als iemand dat doet, dan is hij weliswaar naar de wetten dezer wereld geen echtbreker, (want hier is het toegestaan na scheiding telkens tot een nieuw huwelijk over te gaan, zonder dat het voor een misdrijf geldt. Dat heeft ook, zoals de Heer getuigt, de heilige man Mozes aan de Israëlieten om de hardheld van hun gemoed veroorloofd), maar volgens de wet van het Evangelie is zo iemand schuldig aan overspel, evenals zijn vrouw, als deze met een ander huwt.” (28)

IV – Het grote nut van de onontbindbaarheid van het huwelijk
44. Overigens, hoe talrijk en kostbaar de voordelen zijn, die uit de onontbindbaarheid van het huwelijk voortvloeien, kan niemand ontgaan, die ook maar even nadenkt over het geluk van echtgenoten en kinderen, of over het welzijn der menselijke maatschappij.

45. Op de eerste plaats: de echtgenoten hebben in deze hechtheid een zeker onderpand voor de duurzaamheid hunner echtvereniging, zoals de edelmoedige overgave van eigen persoon en de innige zielengemeenschap dat uiteraard zo krachtig vordert, want: ware liefde vergaat nimmer. (1 Kor. 13:8) Vervolgens, die hechtheid richt voor de trouwe kuisheid een stevig bolwerk op tegen eventuele inwendige of uitwendige bekoringen tot ontrouw. De bange zorg, dat misschien ten tijde van tegenspoed of in de ouderdom de andere partij zal heengaan, verliest alle reden van bestaan, en in plaats daarvan komt rustige zekerheid. Verder, de waardigheid van beide echtgenoten en de wederzijdse hulp zijn daardoor op uitstekende wijze gegarandeerd. Immers, de onverbreekbare, levenslang blijvende band is voor de echtgenoten een voortdurende herinnering er aan, dat zij niet om vergankelijke goederen, en evenmin om de zinnenlust te dienen, maar om elkander hogere en blijvende goederen te verschaffen, de huwelijksgemeenschap hebben aangegaan, die alleen door de dood ontbonden kan worden.

46. Eveneens is op die manier uitstekend gezorgd voor de bescherming en opvoeding der kinderen, die zich over vele jaren moet uitstrekken; want de zware en langdurige lasten, die deze plicht medebrengt, kunnen door de ouders gemakkelijker gedragen worden, als zij er zich met vereende krachten aan wijden.

47. Niet minder rijk zijn de voordelen voor geheel de maatschappij. ‘De ondervinding immers leert ons, dat de onwrikbare hechtheid van het huwelijk een overrijke bron van eerbaar leven en zedelijke reinheid is. Waar deze zedelijke orde bewaard blijft, daar zijn ook geluk en welzijn van de staat in veiligheid. Want de staat is, wat het gezin en de individuen zijn, waaruit hij, zoals een lichaam uit de ledematen, bestaat.

48. De onschendbare hechtheid van het huwelijk met kracht verdedigen betekent dus een grote dienst bewijzen, zowel aan het bijzonder welzijn van echtgenoten en kinderen, als aan het openbaar welzijn der menselijke samenleving.

PARAGRAAF 2 – Wat “sacrament” ten tweede inhoudt: teken en bron van genade
I – Het huwelijk is een waar sacrament

49. Evenwel, het goed van het sacrament sluit behalve de onverbreekbare hechtheid nog veel hogere rijkdommen in zich, die juist door het woord sacrament zeer treffend worden aangeduid. Evenwel, het goed van het sacrament sluit behalve de onverbreekbare hechtheid nog veel hogere rijkdommen in zich, die juist door het woord sacrament zeer treffend worden aangeduid. Voor christenen immers is dit woord geen ijdele en zinledige klank. Want doordat Christus de Heer, “de insteller en voltooier van de sacramenten”, (29) het huwelijk Zijner gelovigen tot een waar en eigenlijk sacrament der Nieuwe Wet heeft verheven, heeft Hij van het huwelijk werkelijk gemaakt een teken en bron van die bijzondere inwendige genade, die bestemd is “voor de vervolmaking der natuurlijke liefde, de bevestiging der onverbreekbare eenheid, en de heiliging der echtgenoten.” (30)

50. Welnu, Christus heeft juist de geldig gegeven huwelijkstoestemming tussen gelovigen tot een teken van genade gemaakt, en dus is er tussen het sacrament en het christelijk huwelijk zulk een innig verband, dat er tussen gedoopten geen waar huwelijk kan bestaan, “of het is daardoor van zelf ook sacrament” (31)

51. Door het feit zelf dus, dat de gelovigen eerlijk zulk een toestemming geven, openen zij voor zichzelf de schatkamer der sacramentele genade, waaruit zij bovennatuurlijke krachten kunnen halen om hun plichten en hun taak stipt, heilig en tot de dood getrouw te vervullen. Immers, dit sacrament vermeerdert in degenen; die geen beletsel stellen, niet alleen het blijvend beginsel van het bovennatuurlijk leven, namelijk de heiligmakende genade, maar geeft boven dien bijzondere gaven, namelijk bewegingen der ziel ten goede, zaden van genade. Zo vermeerdert en vervolmaakt het de natuurlijke krachten, om het de echtgenoten mogelijk te maken, alles wat op de huwelijksstaat, zijn doeleinden en zijn plichten betrekking heeft, niet alleen met het verstand te begrijpen, maar ook in hun binnenste te smaken, er trouw aan vast te houden, het werkelijk te willen en metterdaad te volbrengen. Het sacrament verleent hun ten slotte een recht op dadelijke genade, telkens als zij voor de vervulling van hun plichten van staat daar behoefte aan hebben.

II – De genade van het sacrament vordert de medewerking
52. Het is echter een wet der goddelijke voorzienigheid in de bovennatuurlijke orde, dat men van de sacramenten, die men ontvangt, nadat men tot de jaren van verstand is gekomen, de volle vrucht slechts oogst onder voorwaarde, dat men aan de genade beantwoordt. Bijgevolg zal de genade van het huwelijk grotendeels een ongebruikt, in de grond begraven talent blijven, als de echtgenoten hun bovennatuurlijke krachten niet oefenen en de ontvangen zaden van genade niet verzorgen en tot ontwikkeling brengen. Als zij daarentegen, door te doen wat in hun vermogen is, zich tegenover de genade volgzaam gedragen, dan zullen zij in staat zijn de lasten van hun levensstaat te dragen en de plichten er van te volbrengen, en dan zullen zij door dit grote sacrament sterkte, heiliging en als het ware een zekere wijding hebben. Immers, zoals de H. Augustinus leert, evenals de mens door het doopsel en de priesterwijding de bestemming krijgt en hulp ontvangt om een christelijk leven te leiden of het priesterlijk ambt uit te oefenen, en de sacramentele hulp dier sacramenten nooit zal missen, zo kunnen ook ongeveer op dezelfde wijze (al is het niet op grond van een sacramenteel merkteken) gelovigen, die eenmaal door de huwelijks band verbonden zijn, nooit meer van de sacramentele hulp er van en de band er van beroofd worden. Ja, zoals dezelfde heilige leraar er bijvoegt, die heilige band slepen zij mee, ook als zij echtbrekers worden, maar dan niet meer tot roem der genade, maar tot schande voor hun misdaad. “Het gaat er mee als met een afvallige ziel, die als het ware het huwelijk met Christus verbroken heeft. Ook na het verlies van het geloof verliest deze niet het sacramentele teken van het geloof, dat zij in het bad der wedergeboorte heeft ontvangen.” (32) Laten echter de echtgenoten, voor wie de gouden band van het sacrament geen boei maar een sieraad, geen belemmering maar een steun is, alle krachten inspannen om hun huwelijk niet alleen door de kracht en de betekenis van het sacrament, maar ook door hun eigen gezindheid en gedrag altijd te doen zijn en blijven een beeld van de hoogst vruchtbare vereniging van Christus met de Kerk, een vereniging, die waarlijk een vererenswaardig geheim van volmaakte liefde is.

DERDE HOOFDSTUK – Conclusie van het eerste deel van de encycliek
53. Als men, eerbiedwaardige broeders, dit alles met aandacht en met levendig geloof overweegt; als men de heerlijke huwelijksgoederen: kinderen, trouw, sacrament, in het ware licht stelt, dan moet ieder de wijsheid, heiligheid en goedheid Gods bewonderen, die zo rijkelijk gezorgd heeft voor de waardigheid en het geluk der echtgenoten, en tegelijkertijd voor de instandhouding van het menselijk geslacht, die uitsluitend gebonden is aan de reine, heilige levensgemeenschap van het echtelijk verbond.


DEEL 2 – DWALINGEN EN MISBRUIKEN BETREFFENDE HET HUWELIJK
Inleiding tot dit tweede deel

54. Met vreugde hebben wij de hoge voortreffelijkheid van het reine huwelijk overwogen. Maar des te groter, eerbiedwaardige broeders, moet, dunkt ons, onze droefheid zijn, als wij zien, hoe deze goddelijke instelling vooral in onze dagen menigmaal miskend en allerwegen verworpen wordt.

55. Inderdaad, niet meer in het geheim of in het duister, maar openlijk, met terzijdestelling van alle schaamtegevoel, wordt tegenwoordig de heiligheid van het huwelijk met voeten getreden of belachelijk gemaakt. Dat geschiedt mondeling en in geschriften, door allerlei toneelvoorstellingen, in romans, in liefdesgeschiedenissen en wufte verhalen, in films en radiovoordrachten, kortom; door al de vindingen der moderne wetenschap. Echtscheiding, overspel, de schandelijkste ondeugden, worden hemelhoog geprezen, of althans zo afgeschilderd, dat het de schijn heeft, alsof men ze van alle schuld en schande wil vrijpleiten. Ook zijn er boeken, die men zonder zich te schamen voor wetenschappelijke werken uitgeeft, terwijl ze in werkelijkheid niet zelden slechts met een wetenschappelijk vernisje zijn overstreken, om ze zo gemakkelijker hun weg te laten vinden. De theorieën die men daarin verdedigt, worden aan de man gebracht als wondere producten Van de moderne geest, d.w.z. van die geest, die, zogezegd uitsluitend uit liefde voor de waarheid, alle oude vooroordelen heeft afgeworpen, en die ook de traditionele christelijke leer over het huwelijk totaal naar het gebied der verouderde .meningen heeft verbannen.

56. Druppelsgewijze druipen deze theorieën bij alle slag van mensen in; bij rijken en armen, bij werklieden en werkgevers, bij geleerden en ongeleerden, bij ongehuwden en gehuwden, bij dienaren en haters van God, bij volwassenen en jongelieden; op deze laatsten vooral heeft men het, als op een gemakkelijker te vangen prooi, het ergst gemunt.

57. Weliswaar laten niet alle aanhangers van deze, moderne theorieën zich tot de uiterste consequenties van de ongebreidelde hartstocht meeslepen. Daar zijn er, die als het ware halverwege blijven staan, en van mening zijn, dat men alleen maar bij sommige voorschriften van de goddelijke wet en van de natuurwet enige concessies aan onze tijd moet doen. Maar ook dezen zijn, min of meer bewust, handlangers van die vijand, die altijd bezig is met zijn pogingen om onkruid te zaaien onder de tarwe. (33) Wij nu zijn door de huisvader ter bewaking van zijn akker aangesteld wij hebben de dringende, heilige plicht, het goede zaad niet door het onkruid te laten verstikken, en daarom beschouwen wij als een uitspraak van de Heilige Geest tot ons de ernstige woorden van de H. Paulus aan zijn lievelingsleerling Timotheus: “Gij echter, wees waakzaam… Vervul uw ambt ten volle… verkondig het woord, treed op, welkom of niet, weerleg, berisp en vermaan in alle lankmoedigheid en met alle soort van lering.” (2 Tim. 4:2-5)

58. Maar om aan de listen van een vijand te kunnen ontkomen, moeten die listen allereerst worden blootgelegd. Het is van het hoogste nut, zijn bedrieglijke trucs aan niets vermoedende mensen bekend te maken. Al is het dus waar, dat wij die afschuwelijkheden liever niet eens zouden noemen, “zoals het heiligen betaamt” (Ef. 5: 3), toch is het ons met het oog op het welzijn en de zaligheid der zielen niet mogelijk er geheel over te zwijgen.

EERSTE HOOFDSTUK – Dwalingen omtrent oorsprong en aard van het huwelijk
ARTIKEL 1 – De fundamentele dwaling: het huwelijk is een louter menselijke instelling

59. Laten wij dus beginnen met de bespreking van de oorzaken van het kwaad. De diepste wortel er van is deze met ophef verkondigde leer: het huwelijk is geen instelling van de Schepper van de natuur, en door Christus niet tot de waardigheid van een waar sacrament verheven, maar slechts een menselijke uitvinding. In de natuur zelf en in haar wetten, zo verzekeren zij, hebben zij geen spoor van het huwelijk gevonden. Zij hebben daar alleen het voortplantingsvermogen ontdekt en een geweldige drang om dat instinct op alle mogelijke wijzen te bevredigen. Anderen echter erkennen; de natuur van de mens geeft wel aanwijzingen voor een zeker beginstadium en als het ware de kiemen van een echt huwelijk, in deze zin namelijk, dat er zonder een of andere duurzame band niet goed gezorgd zou zijn voor de waardigheid der echtgenoten en voor het doel van de natuur; de verwekking en de opvoeding van kinderen. Toch beweren ook zij, dat het eigenlijke huwelijk, als verder gaande dan de grenzen van zulk een beginstadium, uitsluitend een uitvinding van de menselijke geest en uitsluitend een instelling van de menselijke wil is. Daaruit ontstond het door een samenloop van verschillende oorzaken.

60. Al deze beweringen zijn ernstige dwalingen en een schandelijke afwijking van de goede zeden. Dat staat reeds vast uit hetgeen wij in deze encycliek hebben uiteengezet omtrent de oorsprong en de natuur van het huwelijk, omtrent zijn doeleinden en omtrent de goederen, die er inherent aan zijn. Dat deze leerstellingen zeer verderfelijk zijn, blijkt echter ook zonneklaar uit de gevolgtrekkingen, die de verdedigers er van zelf er uit afleiden. Ziehier namelijk die gevolgtrekkingen: de wetten, instellingen en gebruiken, die het huwelijk regelen, staan, als producten uitsluitend van de wil der mensen, ook uitsluitend onder die wil; zij mogen en moeten dus volgens goedvinden der mensen en volgens de wisselende omstandigheden, waarin het mensdom zich bevindt, ingesteld, gewijzigd en afgeschaft worden. Het voortplantingsvermogen echter, als berustend op de natuur zelf, is heiliger en gaat verder dan het huwelijk. Het mag dus uitgeoefend worden zowel buiten als binnen de begrenzing van het huwelijk, alsof de ongebondenheid van een schaamteloze vrouw zowat dezelfde rechten zou genieten als het reine moederschap van een wettige echtgenote!

ARTIKEL 2 – De gevolgen van die fundamentele dwaling: nieuwe soorten van “huwelijken”
61. Steunend op deze beginselen zijn sommigen er toe gekomen nieuwe soorten van verbintenissen uit te denken, die naar hun mening aangepast zijn aan de tegenwoordige omstandigheden van personen en tijden, en waarin zij even zovele nieuwe soorten van huwelijken willen zien: namelijk het huwelijk voor een tijd, het huwelijk op proef, het huwelijk in kameraadschap. Deze eisen de volle vrijheid en rechten van het huwelijk voor zich op, maar met uitsluiting van de onverbreekbare band en van de kinderen, tenminste tot de tijd, waarop de partijen hun levensgemeenschap en intieme omgang in een volrechtelijk huwelijk willen omzetten.

62. Meer nog: daar zijn er die het verlangen hebben en de eis stellen, dat dergelijke monsterachtigheden wettelijk worden erkend, of althans door de publieke zeden en gebruiken der volken beschouwd zullen worden als vrij van alle schuld. Het schijnt, dat zij daarbij er zelfs geen vermoeden van hebben, dat zulke praktijken toch zeker niets te maken hebben met de moderne cultuur, waarop zij zo groot gaan, doch dat het verfoeilijke uitingen van ontaarding zijn, die zonder enige twijfel ook de beschaafde volken zouden omlaag halen tot het peil van sommige wilde stammen.

TWEEDE HOOFDSTUK – Afzonderlijke bespreking van de dwalingen en misbrukken betreffende elk van de drie huwelijksgoederen
ARTIKEL 1 – Betreffende het eerste huwelijksgoed: de kinderzegen
PARAGRAAF 1 – Tegennatuurlijke kinderbeperking

63. Doch laten wij nu, eerbiedwaardige broeders, er toe overgaan, punt voor punt de misbruiken te behandelen, die tegenover elk der huwelijksgoederen staan. Laten wij dus vooreerst spreken over de kinderen. Die durven velen een drukkende last van het huwelijk noemen; volgens hun raad moeten de echtgenoten die met zorg uit hun huwelijk verwijderd houden, en dat niet door eerbare onthouding (die met goedvinden van beide echtgenoten ook in het huwelijk geoorloofd is), maar door het verkrachten van de daad der natuur. Sommigen eisen het recht tot deze misdadige ongebondenheid voor zich op, omdat zij een afkeer van kinderen hebben en alleen de lust verlangen te genieten, zonder de last. Anderen, omdat zij, naar hun zeggen, niet in onthouding kunnen leven, en toch, om persoonlijke bezwaren, om de moeder, of om hun moeilijke financiële toestand zich ook geen kinderen kunnen veroorloven.

I – De zondigheid der tegennatuurlijke kinderbeperking
64. Doch daar staat tegenover: geen enkele reden, zelfs niet de zwaarwichtigste, kan wat in zichzelf tegennatuurlijk is, maken tot iets, wat met de natuur in overeenstemming en zedelijk goed is. Welnu, de huwelijksdaad is door haar natuur zelf bestemd om kroost te verwekken. Bijgevolg: wie bij het verrichten van die daad haar opzettelijk beroven van de kracht en het vermogen, die haar van nature eigen zijn, handelen tegen de natuur en verrichten een schandelijke en intrinsiek onzedelijke daad.

65. Het is dan ook geen wonder, dat ook de heilige Schrift zelf er getuigenis voor aflegt, hoe de goddelijke majesteit deze verfoeilijke misdaad met de diepste haat verafschuwt en ze soms met de dood heeft bestraft. Daaraan herinnert ons de H. Augustinus met de woorden: “De huwelijksdaad wordt een ongeoorloofde en schandelijke daad, ook wanneer ze verricht wordt met de eigen echtgenote, als het ontvangen van een kind daarbij onmogelijk wordt gemaakt. Dat deed Onan, de zoon van Juda, en om die misdaad sloeg God hem met de dood.” (34, 35, 36)

66. Nu hebben sommigen, met klaarblijkelijke afwijking van de christelijke leer, zoals die van den beginne af onafgebroken is overgeleverd, onlangs gemeend, een andere leer omtrent deze handelwijze officieel te moeten afkondigen. Daarom verheft de katholieke Kerk, aan wie God zelf de taak heeft opgedragen om de ongereptheid der zeden en de eerbaarheid te verkondigen en te verdedigen, te midden van dit zedelijk verval, met het doel de reinheid van het huwelijk voor deze schadelijke smet te vrijwaren, tot teken van haar goddelijke zending, door onze mond luide haar stem, en kondigt zij het opnieuw af; ieder huwelijksgebruik, bij welks uitoefening de handeling door opzettelijk menselijk ingrijpen beroofd wordt van haar natuurlijke krachten om leven voort te brengen, is een inbreuk op de wet van God en de wet der natuur, en wie zich daaraan schuldig maken, bezoedelen zich met de smet van zware zonde.

II – Ernstige vermaning aan biechtvaders en zielzorgers
67. Aan de biechtvaders en de andere zielzorgers geven wij krachtens ons hoogste gezag en krachtens de ons opgedragen zorg voor het heil van alle zielen deze vermaning: zij mogen de hun toevertrouwde gelovigen omtrent deze zeer ernstige wet van God niet in dwaling laten; nog veel meer moeten zij zichzelf vrij houden van zulke valse meningen, en zij mogen er op geen enkele wijze toegeeflijk voor zijn. Als echter – wat God verhoede – een biechtvader of zielenleider de hem toevertrouwde gelovigen zelf in dwaling brengt, of althans door goedkeuring of door listig zwijgen in die dwaling bevestigt, dan wete hij, dat hij eenmaal voor de opperste rechter, God, strenge rekenschap van dit ambtsverraad zal moeten afleggen, en dan achte hij Christus woorden op zich toepasselijk: “Zij zijn blinde leiders van blinden; maar als de ene blinde de andere leidt, vallen zij beiden in de kuil.” (Mt. 15, 14) (37)

III – De redenen, die men ter rechtvaardiging der tegennatuurlijke kinderbeperking aanhaalt, gaan niet op.
68. De redenen echter, die men ter verdediging van dit verkeerd gebruik van het huwelijk aanvoert, – en nu willen wij over de onzedelijke motieven nog zwijgen – zijn niet zelden schijnredenen of overdrijvingen. Dat wil niet zeggen, dat de Kerk, die goede moeder, niet door en door begrijpt en meevoelt, wat het zeggen wil, als de gezondheid en het leven der moeder op het spel staat. Wie zou zonder medelijden daaraan kunnen denken? Wie gevoelt niet de hoogste bewondering voor een moeder, die hij zich met heldenmoed ziet blootstellen aan een bijna zeker levensgevaar, om het leven van een eenmaal ontvangen kind te behouden? Wat zij geleden heeft om haar natuurlijke plicht ten volle te volbrengen, dat zal alleen God in Zijn oneindige rijkdom en barmhartigheid kunnen vergelden; Hij zal haar zeker niet slechts een volgestampte maar een overlopende maat (Lc. 6 : 38) van beloning schenken.

69. De Kerk weet het ook heel goed: niet zelden is het bij de ene partij eer een ondergaan dan een bedrijven der zonde. Dat is het geval, als zij om echt ernstige reden de verstoring der zedelijke orde toelaat, die zij zelf niet wil. In dat geval is zij dan ook vrij van schuld, onder voorwaarde, dat zij dan ook denkt aan de wet der liefde, en niet verzuimt de ander de zonde te ontraden en hem er van af te houden. Ook mag men de beschuldiging van tegennatuurlijk handelen niet uitspreken tegen echtgenoten, die op de juiste en natuurlijke wijze van hun recht gebruik maken, al kan daaruit door natuurlijke oorzaken, gelegen in de tijd of in een of andere onregelmatigheid, geen nieuw leven ontstaan. Er bestaan immers zowel in het huwelijk zelf als in het gebruik van het huwelijk ook secundaire doeleinden, zoals de wederzijdse hulp, het onderhouden der wederzijdse liefde, en het tot rust brengen der begeerlijkheid; en er bestaat volstrekt geen verbod voor de echtelieden, deze doeleinden te intenderen, altijd onder voorwaarde, dat het wezen der huwelijksdaad en dus haar ordening tot het eerste doel intact blijven.

70. Evenzo is ons hart diep getroffen door de klachten van die echtgenoten, die onder de druk van harde nood de grootste moeilijkheden ondervinden om hun kinderen het nodige voedsel te verschaffen.

71. Maar men moet het absoluut voorkomen, dat heilloze toestanden op materieel gebied aanleiding gaan worden tot een nog heillozer dwaling. Er kunnen immers geen moeilijkheden rijzen van zulk een aard, dat zij ooit de verplichting zouden kunnen opheffen van goddelijke geboden, die intrinsiek slechte handelingen verbieden. Integendeel, in alle omstandigheden kunnen de echtgenoten, door Gods genade versterkt, hun plicht getrouw naleven, en de kuisheid van hun huwelijk voor deze schandelijke bezoedeling bewaren. Want ziehier de onwrikbare waarheid van het christelijk geloof, die door het leergezag der kerkvergadering van Trente is uitgesproken: “Niemand mag die vermetele en door de Vaders als ketters veroordeelde bewering uitspreken, dat de geboden Gods voor de gerechtvaardigde mens onmogelijk te onderhouden zijn; want God beveelt geen onmogelijke dingen, maar als Hij beveelt, spoort Hij aan te doen wat men kan, en te vragen wat men niet kan, en dan helpt Hij om het te kunnen.” (38) Diezelfde leer heeft de Kerk opnieuw plechtig verkondigd en bevestigd bij haar veroordeling der ketterij van Jansenius, die het gewaagd had tegen de goedheid Gods deze lasterlijke bewering te uiten: “Enige geboden van God zijn voor rechtvaardigen, ondanks hun willen en hun pogen, volgens hun tegenwoordige krachten onmogelijk te onderhouden; zij missen ook de genade, waardoor de onderhouding mogelijk zou worden.” (39)

PARAGRAAF 2 – Het doden van het ongeboren kind
I – Het is een zeer zwaar vergrijp, dat ten onrechte wordt verdedigd

72. Wij moeten nu vervolgens, eerbiedwaardige broeders, nog een andere zeer zware misdaad vermelden, namelijk de misdaad, waardoor een aanslag gepleegd wordt op het leven van het kind, dat nog in de moederschoot is verborgen.

73. Sommigen houden, dat dit geoorloofd is, en dat de moeder en de vader dat zelf te beslissen hebben. Anderen erkennen, dat het ongeoorloofd is, behalve in het geval, dat er zeer ernstige redenen bijkomen, waaraan zij de naam geven van medische, sociale en eugenetische indicatie. Wat de strafwetten van de staat betreft, die het doden van een ontvangen maar nog niet geboren kind verbieden, stellen deze allen de eis, dat die staatswetten de indicatie, die zij respectievelijk verdedigen, zullen erkennen en voor volkomen straffeloos zullen verklaren. Ja er zijn er zelfs, die voor deze moordende operatie de behulpzame hand van het openbaar gezag opvorderen, en het is van algemene bekendheid, dat er plaatsen zijn, waar dit helaas zeer dikwijls geschiedt.

II – Er bestaat geen enkele indicatie, die het rechtstreeks doden van het ongeboren kind wettigt
74. Zien wij dus eerst – om hun woorden te gebruiken – naar de medische en therapeutische indicatie. Wij hebben reeds gezegd, eerbiedwaardige broeders, welk een diep medelijden wij gevoelen met een moeder, die als gevolg der vervulling van haar natuurlijke plicht bedreigd wordt met ernstige gevaren voor haar gezondheid, ja zelfs voor haar leven. Maar welke reden zou, hoe dan ook, ooit kunnen gelden als verontschuldiging voor de rechtstreekse moord op een onschuldige! En daar gaat het hier over. Of men nu de moeder of het kind doodt, het is altijd tegen het gebod van God en de stem der natuur: “Gij zult niet doden.” (40) Het leven van de moeder en van het kind is even heilig, en niemand, ook niet het openbaar gezag, kan ooit de bevoegdheid hebben zich aan dat leven te vergrijpen.

75. Volkomen ten onrechte doet men, ter rechtvaardiging van deze bevoegdheid tegenover onschuldigen, een beroep op het recht over leven en dood. Dit geldt alleen tegenover schuldigen. Evenmin geldt hier een beroep op het recht van gewelddadige zelfverdediging tegen een onrechtvaardige aanvaller. (Want wie zou een onschuldige kleine een onrechtvaardige aanvaller kunnen noemen?) Evenmin bestaat er een zg. recht van uiterste noodzaak, dat zich zou kunnen uitstrekken tot het rechtstreeks doden van een onschuldige. Gewetensvolle en bekwame geneesheren spannen dus op lofwaardige wijze hun krachten in, om het leven van beiden, van de moeder en van het kind, te beschermen en te redden. Het zou daarentegen in alle gevallen een bewijs zijn, dat men de edele en achtbare naam van geneesheer totaal onwaardig is, als men onder de schijn van geneeskundige behandeling of uit vals medelijden een aanslag op het leven van een van de twee zou doen.

76. Deze leer stemt volkomen overeen met de strenge woorden, waarmede de bisschop van Hippo zijn verontwaardiging uitsprak tegen de ontaarde ouders, die wel trachten de ontvangenis van een kind te voorkomen, maar die, ingeval dit niet lukt, er niet voor terugdeinzen het op misdadige wijze te doden:
“Hun wellustige wreedheid, zegt hij, of hun wrede wellust gaat somtijds zover, dat zij doet grijpen naar onvruchtbaar makende dranken, en, als dit geen uitwerking heeft, dat zij dan op een of andere wijze de vrucht in de moederschoot doodt en afdrijft. Men wil, dat het kind ten onder gaat, nog voor het leeft, of, als het in de moederschoot leefde, dat het gedood wordt nog voor het geboren wordt. Waarlijk, als beiden zo gezind zijn, dan verdienen zij de naam van echtgenoten niet; en als zij beiden van het begin af zo gezind waren, dan is hun vereniging geen huwelijk, maar een ontuchtige samenkomen geweest. Als zij niet beiden zo gezind zijn, dan durf ik verklaren: één van de twee: ofwel de vrouw is in zekere zin de prostituée van haar man, of de man is de boeleerder van zijn vrouw.” (41)

77. Wat aangevoerd wordt voor de sociale en eugenetische indicatie: Men mag en men moet daar rekening mee houden, in zover dat geschieden kan met geoorloofde en zedelijk goede middelen, en waar alles blijft binnen de juiste grenzen. Maar de moeilijkheden, die de grond zijn voor deze indicatie, willen oplossen door het doden van onschuldigen, is een ongerijmdheid en is in strijd met het goddelijk gebod, dat ook door de woorden van de apostel is afgekondigd: “Men mag geen kwaad doen opdat het goede er uit volge.” (42)

III – De burgerlijke overheid moet door wetten en straffen het leven van het ongeboren kind beschermen
78. Eindelijk, de overheden en wetgevers der volken mogen niet vergeten, dat het openbaar gezag de plicht heeft, het leven van onschuldigen door daartoe geëigende wetten en strafbepalingen te verdedigen. Die plicht is des te dringender, naarmate degenen wier leven bedreigd en in gevaar is, minder in staat zijn zichzelf te verdedigen, en dat is zeker op de eerste plaats het geval bij de kinderen, die nog in de moederschoot verborgen zijn. Als de overheden deze kinderen niet alleen niet beschermen, maar ze door hun wetten overlaten, ja overleveren aan de handen van geneesheren en anderen om ze te laten doden, laten zij zich dan herinneren, dat God rechter is en wreker van het onschuldig bloed, dat van de aarde naar de hemel om wraak roept. (43)

PARAGRAAF 3 – Valse eugenetiek
I – Wat de overdreven eugenetici verlangen: onredelijke huwelijksverboden, sterilisatie

79. Ten slotte moet hier een afkeuring worden uitgesproken over een verderfelijke richting, die eigenlijk wel rechtstreeks betrekking heeft op het natuurlijke recht van de mens om een huwelijk aan te gaan, maar die toch ook enigermate het welzijn van het kind raakt.

80. Er zijn er namelijk die een al te grote zorg hebben voor de eugenetische doeleinden. Zij stellen zich niet tevreden heilzame raad te geven om de gezondheid en de fysieke welstand van het toekomstige kind te verzekeren; dat is ongetwijfeld niet in strijd met het gezond verstand. Maar zij gaan verder. Zij stellen het eugenetische doel boven alle andere doeleinden, zelfs boven die van hogere orde, en zij zouden van de kant van het openbaar gezag het huwelijk verboden willen zien voor allen, van wie men naar hun oordeel, volgens de normen en gissingen van hun vak, op grond van erfelijkheid gebrekkige en ongezonde kinderen zou moeten verwachten, ook al zouden die personen per se wel de vereiste geschiktheid hebben voor het huwelijk. Nog meer; zij eisen wettelijke bepalingen, krachtens welke zulk personen ook tegen hun wil door medisch ingrijpen van hun natuurlijk vermogen beroofd worden, en dat niet als lijfstraf voor een bedreven misdaad, op vordering van het openbaar gezag, of om misdaden van reeds schuldigen in de toekomst onmogelijk te maken, maar omdat zij, tegen alle goddelijk en menselijk recht in, voor de overheden een bevoegdheid opvorderen, die deze nooit gehad hebben en nooit wettig kunnen hebben.

II – Weerlegging van de beweringen der overdreven eugenetici
81. Allen die zo handelen, vergeten ten onrechte, dat het gezin heiliger is dan de staat, en dat de mensen niet op de eerste plaats voor de aarde en voor de tijd, maar voor de hemel en voor de eeuwigheid geboren worden. Het gaat dan ook volstrekt niet aan, mensen, die overigens voor het huwelijk geschikt zijn, maar van wie men, ondanks alle mogelijke zorg, vermoedelijk slechts gebrekkige kinderen kan verwachten, om die reden van zware zonde te beschuldigen, als zij een huwelijk aangaan. Wel moet hun menigmaal het huwelijk ontraden worden.

82. De burgerlijke overheid bezit echter geen enkele rechtstreekse macht over de ledematen van haar onderdanen. Bijgevolg; waar geen schuld is en geen reden aanwezig is voor een bloedige lijfstraf, daar heeft zij nooit of nimmer de bevoegdheid om het lichaam rechtstreeks te verminken of er de hand aan te slaan, niet om eugenetische redenen, en evenmin om enige andere reden. Dat leert ook de H. Thomas. Hij stelt zich de vraag, of menselijke rechters ter voorkoming van misdaden in de toekomst, iemand enige schade mogen toebrengen, en dan antwoordt hij bevestigend voor sommige andere soorten van schade. Maar met volle recht antwoordt hij ontkennend, waar het gaat over lichamelijk letsel. “Nooit, zegt hij, mag een menselijk gerecht iemand, zonder dat hij een misdaad bedreven heeft, met een lichamelijke tuchtiging straffen; men mag hem niet doden, niet verminken en niet slaan.” (44)

83. Trouwens, ook de individuen zelf hebben geen andere macht over hun eigen ledematen dan die, welke behoort tot de natuurlijke bestemming er van. Zij mogen ze niet vernietigen of verminken, of zichzelf op andere wijze ongeschikt maken voor hun natuurlijke functies, dan alleen, als het onmogelijk is op andere manier voor het welzijn van het gehele lichaam te zorgen. Dat is de vaststaande christelijke leer, dat is een waarheid, die ook door het licht der menselijke rede absoluut vaststaat.

ARTIKEL 2 – Dwalingen en misbruiken betreffende het tweede huwelijksgoed: de trouw
84. Komen wij nu tot een tweede hoofdgroep van dwalingen, die betrekking heeft op de huwelijkstrouw. Iedere zonde tegen het kind is gevolgelijk ook een zekere zonde tegen de huwelijkstrouw, want tussen die twee huwelijksgoederen bestaat een innige samenhang. Maar behalve dat, moeten wij één voor één even zovele groepen van dwalingen en zedelijke afwijkingen in strijd met de huwelijkstrouw opsommen, als er huiselijke deugden zijn, die in de huwelijkstrouw liggen opgesloten, en deze deugden zijn: de kuise getrouwheid van beide echtgenoten, de eerzame onderdanigheid van de vrouw aan de man, en de onwankelbare en echte wederzijdse liefde.

PARAGRAAF 1 – Het verdedigen van schuldige vriendschappen
85. Op de eerste plaats dus wordt een aanslag op de huwelijkstrouw gepleegd door degenen, volgens wier mening men toegevend moet staan tegenover de hedendaagse ideeën en gewoonten omtrent een valse, volstrekt niet onschuldige vriendschap met derden. Naar hun beweren moet men bij dergelijke relaties van weerskanten aan de echtgenoten groter vrijheid in denken en doen toestaan. Een reden te meer daarvoor is volgens hen gelegen in het feit, dat niet weinigen een aangeboren seksuele aanleg hebben van dien aard, dat zij binnen de enge grenzen van het huwelijk met één persoon er geen genoegzame voldoening voor kunnen vinden. Bijgevolg: de strenge geesteshouding van eerzame echtgenoten, die alle seksuele genegenheid of handeling ten opzichte van anderen veroordeelt en afwijst, is, naar hun oordeel, een verouderde zwakheid van geest en hart, of een verachtelijke en lage vitterij of jaloezie. Alle strafwetten van de staat tot verdediging van de huwelijkstrouw moeten dus volgens hen als niet meer geldend beschouwd of in ieder geval afgeschaft worden.

86. Het edel gemoed van kuise echtgenoten behoeft zeker alleen maar te luisteren naar de stem der natuur, om zulke bedenksels als vals en schandelijk met verachting te verwerpen, en die stem der natuur vindt zeker haar goedkeuring en bekrachtiging zowel in het gebod van God: “Gij zult geen overspel bedrijven” (Ex. 20: 14), als in het woord van Christus: “Wie een vrouw beziet om haar te begeren, heeft reeds overspel met haar gepleegd in zijn hart.” (Mt. 5: 28) Geen gewoonten of slechte voorbeelden van mensen, geen voorgewende vooruitgang in beschaving zullen ooit de kracht van dit goddelijk gebod kunnen verzwakken. Want zoals Jesus Christus één en dezelfde blijft “gisteren en heden en in eeuwigheid” (Hebr. 13: 8), zo blijft ook Christus leer één en dezelfde, en geen stipje ervan zal vergaan, totdat alles is volbracht. (45)

PARAGRAAF 2 – Valse emancipatie van de vrouw
I – Uiteenzetting der drievoudige emancipatie

87. Allen echter die in woord of geschrift aan de glans van de huwelijkstrouw en de huwelijkskuisheid de luister ontnemen, komen er ook vanzelf toe, de trouwe en eerzame onderdanigheid van de vrouw aan de man te ondermijnen. Velen onder hen komen zelfs tot de vermetele en lichtzinnige bewering, dat die onderdanigheid een onwaardige slavendienst van de ene aan de ander is. Gehuwden zijn in alles gelijkberechtigd, beweren zij. Daar die gelijkberechtiging door de slavernij der ene partij geschonden wordt, heffen zij op hoogst overmoedige wijze de leuze aan van de emancipatie der vrouw. Die is er al, zeggen zij, of die moet er komen. Die emancipatie moet een drievoudige zijn. Zij betreft namelijk de leiding in het huisgezin, het beheer der goederen van het gezin, en het verhinderen of het daden van het leven van het kind. Dat noemen zij de sociale, de economische en de fysiologische emancipatie. De fysiologische emancipatie: zij willen namelijk dat de vrouw naar eigen keuze vrij moet blijven of bevrijd moet worden van de lasten, die zij te dragen heeft als echtgenote en als moeder. (Maar dat is geen emancipatie, doch een verfoeilijke misdaad, zoals wij reeds voldoende hebben gezegd.) De economische emancipatie: daarmee bedoelen zij, dat de vrouw, ook buiten weten en tegen de wil van haar man, vrijelijk haar eigen zaken kan hebben, kan drijven en beheren, en dat dit gaat vóór de zorg voor de kinderen, haar man en heel het gezin. De sociale emancipatie: zij bevrijden namelijk de vrouw van haar beslommeringen in huis, hetzij voor de kinderen, hetzij voor het gezin, om haar met verwaarlozing van deze belangen gelegenheid te geven tot het volgen van haar natuurlijke neiging en tot de behartiging der zaken en ambten ook van het openbare leven.

II – Valsheid en verderfelijkheid van de overdreven emancipatie der vrouw

88. Maar werkelijk, ook dit laatste is niet de ware emancipatie der vrouw; het is niet de met het verstand overeenkomende, waardige vrijheid, welke past bij de taak van de edele, christelijke vrouw en echtgenote. Het is veeleer een aantasten van de vrouwelijke aard en van haar waardigheid als moeder; het is een totaal te gronde richten van de orde in het gezin, tengevolge waarvan de man van zijn vrouw, het kind van zijn moeder, het huis en heel het gezin van een altijd zorgzame bewaakster wordt beroofd. Meer nog: voor de vrouw zelf wordt die valse vrijheid en die onnatuurlijke gelijkheid met de man een oorzaak van ondergang. Want, als de vrouw afdaalt van die koninklijke troon, waarop zij door het Evangelie binnen de muren van haar huis is verheven, dan zal zij weldra worden teruggebracht tot de vroegere slavernij – zoal niet naar de uiterlijke schijn dan toch zeker in werkelijkheid – en dan zal zij, zoals het was bij de heidenen, een louter werktuig voor de man worden.

III – Opmerkingen omtrent de juiste gelijkberechtiging der vrouw
89. Wat nu die gelijkberechtiging betreft, die men met zulk een overdrijving naar voren brengt, deze moet men natuurlijk wel erkennen in zake de rechten der menselijke persoonlijkheid en waardigheid, en op het gebied der rechten, welke voortvloeien uit de huwelijksovereenkomst en in het huwelijk liggen opgesloten. In die zaken genieten beide echtgenoten absoluut dezelfde rechten en hebben zij dezelfde verplichtingen. Maar voor het overige moet er een zekere ongelijkheid en een zeker verschil in rang bestaan, zoals die door het welzijn van het gezin en de vereiste eenheid en stabiliteit in het gezinsleven en in de huiselijke orde worden gevorderd.

90. Waar echter de sociale en economische positie der gehuwde vrouw om de veranderingen in de verhoudingen en gebruiken onder de mensen enige wijziging behoeft, daar behoort het tot de taak van het openbaar gezag, de burgerlijke rechten der vrouw aan te passen aan de noden en behoeften van onze tijd. Maar daarbij moet men zeker rekening houden met de eisen, die gesteld worden door het verschil van de vrouwelijke aard, de eerzame zeden en het gezinsbelang. Een noodzakelijke voorwaarde is ook, dat de wezenlijke orde in de huiselijke maatschappij onaangetast blijve. Deze orde is door een meer dan menselijk gezag, namelijk door het goddelijk gezag, ingesteld, en daar kunnen geen staatswetten en geen persoonlijke willekeur iets aan veranderen.

PARAGRAAF 3 – Aanval op de ware huwelijksliefde
91. Maar de moderne vijanden van het huwelijk gaan nog verder. Op de plaats van de echte, degelijke liefde, die de grondslag is van het huwelijksgeluk en van hartelijke intimiteit, zetten zij een zekere spontane overeenkomst van karakter en eenheid van denkwijze, waaraan zij de naam van sympathie geven. Als deze sympathie ophoudt te bestaan, dan wordt volgens hun leer de enige band die de harten verenigt losser en geheel en al verbroken. Maar wat is dit anders dan een huis bouwen op zand? Zodra dit huis wordt blootgesteld aan de golven der tegenspoeden, dan moet het, zegt Christus de Heer, onmiddellijk wankelen en in puin storten: “En de winden gierden en stortten zich op dat huis, en het zakte ineen, en geweldig was zijn val.” (Mt. 7 :27) Een huis daarentegen, dat op de rots is gebouwd, d.w.z. op de wederzijdse liefde der echtgenoten, en dat vast gegrondvest is door de weloverwogen, standvastige vereniging van ziel, zal door geen stormen van tegenspoed geschokt, nog veel minder omvergeworpen worden.

ARTIKEL 3 – Dwalingen en misbruiken betreffende het derde huwelijksgoed: het sacrament
92. Wij hebben dus tot hiertoe, eerbiedwaardige broeders, de eerste twee heerlijke huwelijksgoederen verdedigd, waarop de moderne omverwerpers der maatschappij het gemunt hebben. Maar het derde huwelijksgoed, namelijk het sacrament, overtreft verre de twee vorige, en zo is het dan ook helemaal geen wonder, dat wij vooral dit uitmuntende goed door die vijanden met nog veel groter hevigheid zien aangevallen.

PARAGRAAF 1 – De ontwijding van het huwelijk tot een louter burgerlijke zaak
I – Uiteenzetting en gevolgtrekkingen dezer dwaling

93. Vooreerst dan stellen zij het huwelijk voor als een absoluut profane en louter burgerlijke zaak, als een zaak dus, die men op geen enkele manier in handen van de godsdienstige gemeenschap, de Kerk van Christus, maar uitsluitend in handen van de burgerlijke maatschappij mag stellen. Vervolgens, het huwelijksverdrag moet volgens hen van iedere onverbreekbare band ontdaan worden, door het van elkander gaan der echtgenoten of de echtscheiding niet alleen te dulden, maar zelfs door de wet te bekrachtigen. Het eindresultaat daarvan zal zijn, dat het huwelijk van al zijn heiligheid zal zijn beroofd en neergehaald tot het gebied der ongewijde, burgerlijke zaken.

94. Hun eerste bewering laten zij hierin bestaan, dat juist de burgerlijke handeling beschouwd moet worden als het eigenlijke huwelijkscontract (en dat noemen zij het burgerlijk huwelijk). De godsdienstige handeling mag slechts een zeker toevoegsel zijn bij het burgerlijk huwelijk, dat men op zijn hoogst aan het meer bijgelovige volk moet overlaten. Daarbij verlangen zij, dat katholieken, zonder dat hun enige blaam treft, een huwelijk met niet katholieken mogen aangaan, zonder daarbij rekening te houden met de godsdienst en zonder de toestemming te vragen van de geestelijke overheid. Hun tweede, volgende, bewering bestaat in het goedpraten van volledige echtscheiding en op het aanprijzen en bevorderen van wetten, die voor het verbreken van de eigenlijke huwelijksband gunstig zijn.

II – Weerlegging: het huwelijk is een heilige zaak
95. Wat het godsdienstig karakter van ieder huwelijk, en dus nog veel meer van het sacramentele christelijk huwelijk betreft, de encycliek van Leo XIII, die wij al dikwijls hebben aangehaald en uitdrukkelijk ook tot de onze hebben gemaakt, bevat een uitvoerige behandeling van hetgeen daarover te zeggen valt, en geeft er stevige bewijzen als grond voor aan. Daarom verwijzen wij hier naar die encycliek en menen wij te moeten volstaan met slechts enkele punten er uit te herhalen.

96. Alleen reeds het licht der rede – vooral als men de oude gedenkstukken der geschiedenis bestudeert, en een beroep doet op het zich steeds gelijkblijvend bewustzijn der volken, en de instellingen en zeden van alle natiën raadpleegt – is genoeg om zekerheid er voor te geven, dat zelfs het natuurhuwelijk een heilig en godsdienstig karakter heeft, dat “niet van buiten er bij gekomen, maar er in geschapen is”, daar het “God tot insteller heeft, en van den beginne af een afschaduwing is geweest der menswording van Gods Woord.” (46) Inderdaad, het heilig karakter van het huwelijk, dat met godsdienst en met alles wat heilig is in nauw verband staat, volgt vooreerst uit de goddelijke oorsprong, waarover wij boven spraken; vervolgens uit het doel: namelijk kinderen het leven te schenken en op te voeden voor God, en de echtgenoten door de christelijke liefde en wederzijdse hulp eveneens tot God te brengen; en ten slotte ook nog uit de natuurlijke huwelijkstaak, die door de wijze voorzienigheid van de goddelijke insteller is bestemd om als het ware werktuig tot overbrengen van het leven te zijn, hetgeen de ouders tot dienaren maakt in dienst van de goddelijke almacht. Daarbij komt een nieuwe bron van waardigheid, die ontspringt aan het sacrament. Dat is verreweg de hoogste adel die het huwelijk onder christenen gekregen heeft, en daardoor is het tot zulk een hoge trap van voortreffelijkheid gestegen, dat het in het oog van de apostel zich vertoonde als “een groot geheim”, “eerbaar onder alle opzichten[/i[“. (47)

97. Dit godsdienstig karakter van het huwelijk, en zijn verhevenheid als teken van genade en van de vereniging tussen Christus en de Kerk, eisen van de toekomstige echtgenoten een heilige eerbied jegens de christelijke echtvereniging en een heilige toeleg om hun eigen voorgenomen huwelijk juist dat verheven toonbeeld zo dicht mogelijk te doen benaderen.

III – Verderfelijkheid van het gemengde huwelijk
98. Maar op dit punt komen ernstig te kort, en dat somtijds niet zonder gevaar voor hun eeuwige zaligheid, degenen die in blinde eigenzinnigheid een gemengd huwelijk aangaan. De moederlijke liefde en voorzichtigheid der Kerk tracht om zeer ernstige redenen haar kinderen daarvan af te houden. Dat blijkt uit vele documenten, die zijn samengevat in die canon van het kerkelijk wetboek, welke het volgende bepaalt: “Met de grootste strengheid verbiedt de Kerk overal het huwelijk tussen twee gedoopten, waarvan de een katholiek is, en de ander lid is van een ketterse of schismatieke secte; als er gevaar van bederf bestaat voor de katholieke partij, en voor de kinderen, dan is het huwelijk ook door de goddelijke wet zelf verboden.” (48)

99. Wel weigert de Kerk, naargelang tijd, omstandigheden en personen dit vorderen, somtijds niet te dispenseren in deze strenge bepalingen, (waarbij dan het goddelijk recht intact blijft, en het gevaar voor geloofsafval door geëigende waarborgen zo goed als mogelijk is, wordt afgewend) maar zelfs dan zal het ternauwernood voorkomen, dat de katholieke partij niet enige schadelijke gevolgen van zulk een huwelijk ondervindt.

100. Het is dan ook geen zeldzaamheid, dat voor de kinderen het gevolg is: een betreurenswaardige afval van de godsdienst, of althans een spoedig afglijden naar geringschatting van de godsdienst, het zg. religieus indifferentisme, dat zeer dicht staat bij algeheel ongeloof en totale ongodsdienstigheid. Daar komt nog bij: in een gemengd huwelijk wordt zeer bemoeilijkt die levende eenheid van geest, die juist het beeld zal moeten zijn van het mysterie, waarover wij boven gesproken hebben, namelijk de geheimzinnige vereniging van de Kerk met Christus.

101. Inderdaad, heel licht zal die meer innige zielengemeenschap ontbreken, die het teken en kenmerk is der Kerk van Christus, en zo ook het teken, de luister en het sieraad van het christelijk huwelijk moet zijn. Want gewoonlijk wordt de band tussen de zielen verbroken of althans slapper, als er in het hoogste wat voor een mens een voorwerp van verering is, namelijk in godsdienstige waarheden en gevoelens, ongelijkheid van gedachten en geen overeenstemming van wil bestaat. Vandaar het gevaar voor verflauwing der liefde tussen de echtgenoten, gevaar voor verstoring van vrede en geluk in het huisgezin, die vooral uit de hartelijke eensgezindheid voortkomen. Want, zoals reeds zoveel eeuwen geleden het oude Romeinse recht had bepaald: “Het huwelijk is een vereniging van man en vrouw, een gezamenlijk beleven van alles wat het leven omvat, een gemeenschap in goddelijk en menselijk recht.” (49)

PARAGRAAF 2 – De echtscheiding
102. Maar zoals wij reeds gezegd hebben, eerbiedwaardige broeders, het grootste beletsel voor dat herstel en die vervolmaking van het huwelijk door Christus is gelegen in de dagelijks toenemende gemakkelijkheid der echtscheiding. De aanhangers van het moderne heidendom zijn door de droevige ondervinding niets wijzer geworden. Integendeel, zij blijven al maar door en steeds heviger hun aanvallen richten op de heilige onontbindbaarheid van het huwelijk en op de wetten die daar gunstig voor zijn. Zij dringen op wettelijke erkenning der echtscheiding aan, om een andere, een menselijker wet de plaats van die verouderde wetten te laten innemen.

I – Leer en eisen der voorstanders van de echtscheiding
103. Zij komen natuurlijk met vele en allerlei soort van redenen tot echtscheiding voor de dag. Sommige dier redenen zijn ontleend aan het verkeerd gedrag of de schuld van personen; andere zijn gelegen in zakelijke omstandigheden. De eerste noemen zij subjectieve, de tweede objectieve redenen. Kortom, zij geven als reden aan: alles wat het leven in gemeenschap te lastig en onaangenaam maakt. Ter rechtvaardiging van deze redenen en van zulke wettelijke bepalingen als zij eisen, gelden volgens hen vele motieven. Allereerst het belang van beide echtgenoten. Men kan dit van twee kanten beschouwen. Ofwel zo: een der twee is onschuldig, en die moet dan bijgevolg het volle recht hebben om van de schuldige partij heen te gaan; ofwel zo: een van de twee is schuldig aan wangedrag, en die moet om die reden verwijderd worden uit een hatelijke en gedwongen samenleving. Vervolgens het belang der kinderen, die geen goede opvoeding krijgen of de vruchten van de opvoeding verliezen, daar zij maar al te licht aan de onenigheden hunner ouders en andere verkeerde dingen aanstoot nemen en ze van de weg der deugd worden afgetrokken. Ten slotte het algemeen belang der maatschappij. Dit vordert volgens hen op de eerste plaats de algehele ontbinding van die huwelijken, die in het geheel niet meer dienstig zijn voor het bereiken van het doel, dat de natuur beoogt. Vervolgens vordert dat algemeen belang, dat de wet aan de echtgenoten de bevoegdheid verleent om van elkaar te scheiden. Dit moet zij doen om misdaden te weren, die uit het samenwonen of het bijeenzijn van zulke echtgenoten licht te vrezen zouden zijn, alsook om te voorkomen, dat er dagelijks meer gespot wordt met de rechtspraak en met het gezag der wetten. Het is immers een feit, dat er echtgenoten zijn, die ter verkrijging van een verlangde scheidingsuitspraak ofwel opzettelijk de misdaden bedrijven, welke voor de rechter een wettelijke reden tot het uitspreken van echtscheiding zijn, ofwel zich voor de rechter, die de ware toedracht van de zaak heel goed doorschouwt, met leugen en meineed schaamteloos van zulk een misdaad beschuldigen. Om al deze redenen, zo bazelt men, moeten de wetten volkomen aangepast worden aan deze behoeften, aan de veranderde tijdsomstandigheden, de veranderde opvattingen, de veranderde gewoonten en zeden in de maatschappij. Ieder dezer redenen op zich, maar vooral alle tezamen genomen, vormen naar hun mening een overstelpend bewijs voor de stelling, dat om bepaalde redenen echtscheiding beslist moet worden toegestaan.

104. Anderen gaan in hun onbegrijpelijke brutaliteit neg verder. Volgens hen moet het huwelijk, als zijnde een zuiver private overeenkomst, juist als alle andere private overeenkomsten totaal worden overgelaten aan het onderling goedvinden en de persoonlijke willekeur der beide contractanten; het moet dus om iedere mogelijke reden kunnen ontbonden worden.

II – De katholieke leer over de echtscheiding
105. Maar ook tegenover al déze onzinnigheden, eerbiedwaardige broeders, blijft onwrikbaar staan de ene, absoluut zekere wet van God, die door Christus met alle nadruk bevestigd is, en door geen menselijke bepalingen, door geen volksuitspraken, door geen wil van wetgevers van haar kracht beroofd kan worden: “Wat God heeft verenigd, dat scheide geen mens.” (Mt. 19:6) En als de mens dit onrechtmatig tóch doet, dan is zijn daad absoluut ongeldig. Met volle recht heeft Christus zelf dan ook, zoals wij reeds meer dan eens zagen, de verzekering gegeven: “Al wie zijn vrouw wegzendt en een andere huwt, bedrijft overspel; en wie een vrouw, die door haar man is weggezonden, huwt, pleegt echtbreuk.” (Lc.. 16:18) En deze woorden van Christus gelden voor ieder huwelijk, ook voor het louter natuurlijk en wettelijk huwelijk. Want die onontbindbaarheid is een eigenschap van ieder waar huwelijk, en het is daardoor, wat de huwelijksband betreft, aan ieder goedvinden der partijen en aan alle wereldlijk gezag totaal onttrokken.

106. Hier moet ook herinnerd worden aan de plechtige uitspraak, waardoor de kerkvergadering van Trente de volgende dwalingen als ketters veroordeeld heeft: “Als iemand zegt, dat op grond van ketterij, of van moeilijkheden in de samenwoning of van moedwillige verlating van de kant van een der echtgenoten de huwelijksband kan ontbonden worden, hij zij in de ban.” (50) En deze andere: “Als iemand zegt, dat de Kerk dwaalt, als zij geleerd heeft en nog leert, dat volgens de leer van het Evangelie en van de apostelen de band van het huwelijk niet kan ontbonden worden wegens overspel van een der echtgenoten; en dat geen van de twee, ook niet de onschuldige, die geen aanleiding tot overspel gegeven heeft, bij leven van de andere partij een nieuw huwelijk mag aangaan en dat de man, die na verstoting zijner overspelige echtgenote een andere vrouw, en eveneens de vrouw, die na verstoting van haar overspelige echtgenoot een andere man huwt, zich schuldig maakt aan overspel: hij zij in de ban.” (51)

107. Als nu de Kerk niet gedwaald heeft en niet dwaalt, wanneer zij deze leer heeft verkondigd en blijft verkondigen; en als het dus volstrekt zeker is, dat de huwelijksband zelfs niet om reden van overspel ontbonden kan worden; dan volgt daaruit klaarblijkelijk dat de andere, zoveel zwakkere redenen tot echtscheiding, die men gewoonlijk aanvoert, nog veel minder gelden, en dat men die absoluut als van nul en gener waarde moet beschouwen.

III – Onvolledige scheiding is in uiterste gevallen toegestaan
108. Trouwens, de bovengenoemde drie groepen van opwerpingen tegen de onverbreekbaarheid van de band zijn gemakkelijk te weerleggen. Immers, al die bezwaren worden ondervangen, en al die gevaren worden afgewend, als in zulke uiterste gevallen onvolledige scheiding der echtgenoten wordt toegestaan, d.w.z. een scheiding, die de huwelijksband in zijn bestaan ongerept en onaangetast laat. Deze scheiding wordt door de Kerk zelf met duidelijke woorden toegestaan in de canons, die spreken over de scheiding van tafel, bed en samenwoning. (52)

109. Wat nu de redenen voor zulk een scheiding betreft, de voorwaarden waaronder, de wijze waarop zij moet geschieden, en de voorzorgsmaatregelen om behoorlijk te voorzien in de opvoeding der kinderen en het voortbestaan van het gezin, alsook de maatregelen om de dreigende nadelen voor de echtgenote, de kinderen en de burgerlijke maatschappij zoveel mogelijk te voorkomen: dat alles zal door de kerkelijke wetten en, althans voor een gedeelte, namelijk voor de burgerlijke kanten der zaak en de burgerlijke gevolgen, ook door de burgerlijke wetten moeten geregeld worden.

IV – Verderfelijkheid der echtscheiding
110. Alle bewijzen echter, die men gewoonlijk aanhaalt ter verdediging van de onverbreekbare hechtheid van het huwelijk, en die wij boven hebben aangegeven, hebben klaarblijkelijk even grote waarde om de noodzakelijkheid en de toelaatbaarheid der echtscheiding af te wijzen, en aan iedere mogelijke overheid de bevoegdheid tot het toestaan van echtscheiding te ontzeggen. Verder, zoveel heerlijke voordelen als er zijn, die pleiten voor de onontbindbaarheid van het huwelijk, even zovele nadelen ziet men van de echtscheiding, nadelen, die zowel voor het individu als voor de maatschappij in haar geheel hoogst verderfelijk zijn.

111. En om nu wederom de uitspraak van onze voorganger aan te halen, men behoeft het nauwelijks te zeggen: zo talrijk als de voordelen zijn, die de onontbindbaarheid van het huwelijk met zich mede brengt, evenzo talrijk zijn de rampen, die de echtscheiding in zich draagt. Aan de ene kant, waar de huwelijksband intact blijft, zien wij de huwelijken in veiligheid en buiten gevaar; aan de andere kant, waar de mogelijkheid van scheiding bestaat of zelfs het gevaar er voor dreigt, zien wij het huwelijk zelf op wankele voeten staan, of in ieder geval ten prooi aan angst en achterdocht. Aan de ene kant staat de goede wil jegens elkander, en het elkaar meedelen van alle goed wonderbaar stevig; aan de andere kant staat dat alles, juist door de mogelijkheid van scheiding, jammerlijk zwak. Aan de ene kant heeft de kuise huwelijkstrouw zeer praktische waarborgen; aan de andere kant vindt de ontrouw heilloze prikkels. Aan de ene kant doet men alles om de kinderen te aanvaarden, met liefdevolle zorgen te omringen en op te voeden; aan de andere kant lijdt dat alles voortdurend ernstiger nadeel. Aan de ene kant worden de vele deuren voor het binnendringen van onenigheid in het gezin en onder bloedverwanten reeds bij voorbaat afgesloten; aan de andere kant doen de aanleidingen tot twist zich veel vaker voor. Aan de ene kant worden de zaden van vijandelijkheden gemakkelijker verstikt; aan de andere kant ruimer en wijder uitgestrooid. En wat het voornaamste is: aan de ene kant wordt de waardigheid en de taak der vrouw op gelukkige wijze hersteld en weer in ere gebracht, aan de andere kant wordt zij smadelijk omlaag gehaald. Immers, de vrouw loopt gevaar, om “als zij uitgediend heeft voor de zinnenlust van de man, aan haar lot te worden overgelaten.” (53)

112. En om nu met de hoogst ernstige woorden van Leo XIII te besluiten:
“Wijl het zedenbederf de machtigste oorzaak is van de ondergang der gezinnen en de vernietiging van de welvaart in de staat, ziet men gemakkelijk in, dat de echtscheiding de grootste vijandin van gezin en staat is. Zij komt voort uit het zedelijk bederf der volkeren en zet, zoals de ondervinding leert, de deur wijd open voor nog slechter praktijken in het particuliere en openbare leven. En deze noodlottige gevolgen zullen nog veel ernstiger blijken, als men bedenkt, dat geen teugels sterk genoeg zullen zijn, om de eenmaal gegeven vrijheid tot echtscheiding binnen bepaalde of vooraf getrokken grenzen te houden. Groot voorzeker is de kracht van het voorbeeld, nog groter de kracht der hartstochten. Door de prikkeling der driften zal noodzakelijkerwijze de lust tot echtscheiding dagelijks verder voortkruipen en zeer velen aantasten, zoals een besmettelijke ziekte, of zoals een watermassa, die na verbreking der dijken buiten de oevers treedt.” (54)

Zoals dan ook in dezelfde encycliek te lezen staat: “Als men dus niet tot andere gedachten komt, dan zullen gezin en maatschappij in de voortdurende vrees moeten leven; dat zij tot hun groot ongeluk worden neergeslingerd in die heel de bestaande orde bedreigende worsteling.” 3 Paus Leo XIII, Encycliek, Over het christelijk huwelijk, Arcanum divinae sapientiae (10 feb 1880) Hoe juist deze voorspelling van vijftig jaar geleden is geweest, wordt meer dan bewezen door het dagelijks toenemend zedenbederf en de ongehoorde ontwrichting van het gezin in de streken, waar het communisme alle macht in handen heeft.


DEEL 3 – MIDDELEN OM HET HUWELIJK IN ERE TE HERSTELLEN
Inleiding tot dit derde deel

113. Tot hiertoe hebben wij, eerbiedwaardige broeders, met eerbiedige bewondering gezien, wat de Schepper en Verlosser van ons geslacht in Zijn oneindige wijsheid omtrent het huwelijk heeft vastgesteld. Maar tegelijkertijd hebben wij met droefheid geconstateerd, dat zulk een liefdevol plan van de goddelijke goedheid in onze dagen allerwegen door hartstochten, dwalingen en ondeugden der mensen wordt verijdeld en vertrapt. Het is dus passend, dat wij met vaderlijke bezorgdheid onze aandacht wijden aan het vinden van geschikte middelen, om de verderfelijke misbruiken, die wij hebben opgesomd, uit de weg te ruimen en de vereiste eerbied voor het huwelijk te herstellen.

EERSTE HOOFDSTUK – Het algemene middel tot herstel van het huwelijk is: de terugkeer tot het goddelijk plan
114. Tot dit doel is het op de eerste plaats nodig, de ontwijfelbare waarheid in het geheugen terug te roepen, die in de gezonde wijsbegeerte en evenzeer in de heilige godgeleerdheid een stelregel is. Wij bedoelen: alles wat van de juiste orde is afgeweken, kan alleen maar tot zijn oorspronkelijke, aan zijn natuur passende staat worden teruggebracht, door zich weer te richten tot het goddelijk plan, dat volgens de Engelachtige Leraar (55) het model is van alle goede orde. Ziedaar juist, het beginsel, dat onze voorganger Leo XIII terecht tegen de naturalisten benadrukt heeft in de hoogernstige woorden:
“Het is een wet der goddelijke voorzienigheid, dat wij van de instellingen van God en de natuur des te nuttiger en heilzamer gevolgen ondervinden, naarmate ze reiner en ongeschondener in haar oorspronkelijke staat bewaard blijven. God toch, de Schepper van alle dingen, wist zeer goed, wat voor de inrichting en instandhouding van ieder ding nuttig zou zijn, en met Zijn macht en kennis heeft Hij alles zo ordelijk geregeld, dat ieder ding overeenkomstig eigen aard zijn doel bereiken zal. Maar als nu de mens die in zo wijze voorzienigheid vastgestelde wereldorde onberaden en moedwillig gaat veranderen en verstoren, dan worden zelfs de meest nuttige en wijze instellingen schadelijk, of houden althans op nuttig te zijn, ofwel omdat zij door die verandering haar kracht ten nutte verloren hebben, ofwel omdat God zelf de hoogmoed en vermetelheid der mensen bij voorkeur zo wil straffen.” (56)

115. Om dus de zedelijke orde in het huwelijksleven te herstellen, moeten allen het idee van God daaromtrent beschouwen, en hun best doen zich daarnaar te voegen.

ARTIKEL 1 – Wat het goddelijk plan allereerst vordert: gij onder God en het vlees onder u
116. Maar het grootste beletsel hiervoor is gelegen in de kracht der onbedwongen begeerlijkheid. Deze is zeker de hoofdoorzaak van de zonden tegen de heilige huwelijkswetten. Nu kan de mens het meesterschap over zijn hartstochten niet verkrijgen, als hij niet eerst zichzelf aan God onderwerpt. Bij gevolg zal deze onderwerping het eerste zijn waarvoor hij volgens de door God vastgestelde orde te zorgen heeft. Want het is een vaste regel: ieder die zichzelf aan God onderwerpt, zal de vreugde smaken, dat met de hulp van Gods genade de begeerlijkheid en de hartstochten ook aan hèm onderworpen zijn. Al wie daarentegen zich tegen God verzet, zal de droevige ondervinding opdoen van de hevige strijd der hartstochten in zijn eigen binnenste. De hoge wijsheid dezer regeling wordt door Augustinus aldus uiteengezet: “Het is inderdaad goed, dat het lagere onderworpen is aan het hogere. Wie wil heersen over wat onder hem staat, moet zich op zijn beurt zelf ook onderwerpen aan wie boven hem staat. Erken de orde, zoek de vrede. Gij onder God, het vlees onder u! Wat is juister, wat is schoner? Gij onderworpen aan die groter is dan gij, en wat kleiner is dan gij, u onderworpen. Stel u in dienst van die u geschapen heeft, om zelf gediend te worden door wat voor u geschapen is. Neen, de orde die wij erkennen, de orde die wij aanbevelen is niet deze: het vlees onder u en gij onder God, maar wèl deze: gij onder God en het vlees onder u. Als gij het eerste: «gij onder God» verwerpt, dan zult gij het tweede: «het vlees onder u” nooit bereiken. Als gij niet gehoorzaamt aan God, dan wordt gij gekweld door uw slaaf.” (57)

117. Voor deze door de goddelijke wijsheid vastgestelde orde legt ook niemand minder dan de heilige leraar der volken onder ingeving van de Heilige Geest getuigenis af. Na gesproken te hebben over de wijzen der oudheid, die de Schepper van het heelal wel met zekerheid hadden gekend, maar die geweigerd hadden Hem te aanbidden en te vereren, gaat hij voort: “Daarom heeft God naar de lusten van hun hart hen prijsgegeven aan onreinheid, zodat zij hun eigen lichaam onteren.” En nog eens: “Daarom heeft God hen overgelaten aan onterende driften.” (Rom. 1:24, 26) “God (immers) weerstaat de hovaardigen, maar aan de nederigen geeft Hij genade” (Jac. 4:6), en zonder die genade kan de mens, eveneens volgens de verklaring van de leraar der volken, de weerspannige begeerlijkheid niet bedwingen. (58) Wanneer men dus de onstuimige aanvallen der begeerlijkheid niet naar behoren zal kunnen afslaan, als de geest zelf niet tevoren aan zijn Schepper de nederige hulde van zijn godsvrucht en zijn eerbied brengt, dan bestaat vóór alles déze noodzakelijkheid: wie zich binden door de heilige huwelijksband, moeten geheel doordrongen zijn van innige en ware godsdienstzin. Deze moet heel hun leven bezielen en hun geest en hart met de diepste eerbied jegens Gods majesteit vervullen.

ARTIKEL 2 – Wat de zielenleiders onder dit opzicht te doen hebben
118. Zeer juist, en volkomen in overeenstemming met de ware christelijke geest is dus het gedrag van die zielenleiders, die, om te voorkomen dat de echtgenoten in hun huwelijk van Gods wet afwijken, hen vóór alles tot de beoefening van vroomheid en godsdienst aansporen; die hen opwekken om zich geheel aan God over te geven, om voortdurend Zijn hulp af te smeken, om dikwijls de sacramenten te ontvangen, en om die gesteltenis van godsvrucht en van algehele toewijding steeds meer aan te kweken en te bewaren.

119. Een grote dwaling daarentegen is het, te denken dat men met achterstelling of verwaarlozing der bovennatuurlijke middelen, alleen door de praktijken en de ontdekkingen der natuurlijke wetenschappen (zoals de biologie, de erfelijkheidsleer en dergelijke) de mensen tot beteugeling der vleselijke lusten kan brengen. Dat wil niet zeggen, dat men de natuurlijke middelen, tenminste als ze niet onzedelijk zijn, gering moet achten. Want zowel de natuur als de genade hebben één en dezelfde oorsprong, namelijk God, en deze heeft de goederen der natuurlijke en der bovennatuurlijke orde beide bestemd ten dienste en ten nutte van de mensen. De gelovigen mogen en moeten zich dus ook van natuurlijke middelen bedienen. Maar het is een dwaling te menen, dat deze voldoende zijn om de kuisheid van de echtvereniging te verzekeren, of ook, aan de natuurlijke middelen een groter kracht toe te schrijven dan aan de hulp van de bovennatuurlijke genade.

TWEEDE HOOFDSTUK – Middelen ter verwezenlijking van de terugkeer tot het goddelijk plan
ARTIKEL 1 – Onderwerping aan de leer en de wetten van de Kerk

120. Deze aanpassing der echtverbintenis en der zeden aan de goddelijke wetten omtrent het huwelijk, zonder welke een werkelijk herstel er van onmogelijk is, vordert, dat allen met gemak, met volle zekerheid en zonder enige dwaling kunnen uitmaken, welke die wetten zijn. Maar nu ziet iedereen in, voor hoeveel misvattingen er aanleiding zou wezen en hoeveel dwaling zich met de waarheid zou vermengen, als men aan ieder afzonderlijk de zorg zou overlaten, om die wetten uitsluitend met het licht der rede te achterhalen, of als men die wetten zou trachten op te sporen door persoonlijke uitleg der geopenbaarde waarheid. Dit beginsel geldt reeds voor vele andere waarheden op moreel gebied; maar dan moet men er toch wel op de allereerste plaats rekening mee houden bij huwelijksaangelegenheden, waar de zinnendrift de zwakke menselijke natuur zo licht overrompelen, verblinden en misleiden kan. Dit is te meer waar, omdat de onderhouding der goddelijke wet dikwijls van de echtgenoten moeilijke en langdurige offers vraagt, die de zwakke mens getuige de ondervinding – als bijna even zovele motieven aangrijpt om zich van de onderhouding der goddelijke wet te ontslaan.

121/122. Hieruit volgt: om voor de geest het licht, en voor het zedelijk gedrag de leiding te hebben, niet van een of andere valse of verdachte leer, maar van de ware en zuivere kennis, moet met godsvrucht en met de onderdanigheid aan God een oprechte, nederige gehoorzaamheid aan de Kerk gepaard gaan. Immers, Christus de Heer heeft zelf de Kerk aangesteld tot leermeesteres der waarheid, ook in vraagstukken van zeden, hoewel op dit gebied vele vraagstukken, op zich beschouwd, niet boven het bereik der menselijke rede liggen. Want evenals God voor de natuurlijke waarheden op gebied van godsdienst en moraal bij het licht van het verstand nog de openbaring heeft gevoegd, om te maken, dat het goede en ware “ook in de tegenwoordige staat van het menselijk geslacht met gemak, met onwankelbare zekerheid en zonder enige dwaling kan gekend worden”, (59) zo heeft Hij met dezelfde bedoeling de Kerk aangesteld tot bewaarster en leermeesteres van heel de godsdienstige en zedelijke waarheid.

123. Als de gelovigen zich dus vrij willen houden van alle dwaling en zedenbederf, dan moeten zij verstand en hart gehoorzaam aan de Kerk onderwerpen. En om zich niet door eigen schuld te beroven van de hulp, die God ons met zo vrijgevige goedheid heeft aangeboden, moeten zij deze onderwerping niet alleen betonen waar het gaat over meer plechtige uitspraken van de Kerk, maar naar verhouding ook bij andere constituties en decreten, waardoor somtijds meningen als gevaarlijk of verkeerd verboden en veroordeeld worden. (60, 61)

124. Laten de gelovigen, ook in de tegenwoordig opgeworpen vraagstukken aangaande het huwelijk, niet al te zeer op hun eigen oordeel vertrouwen, en laten zij zich niet laten verlokken door die valse vrijheid, die zg. autonomie der menselijke rede. Het is immers totaal in strijd met de geest van de ware christen, in hoogmoedig vertrouwen op zijn eigen verstand zover te gaan, dat men alleen maar wil aannemen wat men persoonlijk om intrinsieke redenen inziet, en de Kerk, die van God de zending heeft om alle mensen te onderwijzen en te besturen, als minder op de hoogte van moderne vraagstukken en omstandigheden te beschouwen. Eveneens is het met die geest in strijd, alleen maar zijn instemming en onderwerping te tonen voor de meer plechtige, strikt bindende uitspraken, waarover wij het zojuist hadden, juist alsof men redelijkerwijze zou mogen denken, dat de overige uitspraken der Kerk ofwel onwaar konden zijn, ofwel niet voldoende gegrond op waarheid en zedelijkheid. Integendeel, het is de ware geest van iedere echte christen, geleerd of ongeleerd, zich in alles wat geloof en zeden betreft te laten leiden en besturen door de heilige Kerk van God, in de persoon van haar opperherder, de paus van Rome, die op zijn beurt geleid wordt door onze Heer Jezus Christus.

ARTIKEL 2 – Noodzakelijk onderricht van de gelovigen
125. Om dus een algeheel en blijvend herstel van het huwelijk tot stand te brengen, moet alles tot Gods wet en Gods ideeën worden teruggebracht. Maar dan is het ook van het hoogste belang, dat de gelovigen omtrent het huwelijk goed onderricht worden, mondeling en in geschrifte, en dat niet éénmaal en oppervlakkig, maar dikwijls en degelijk, met duidelijke en overtuigende bewijzen, om te maken, dat die waarheden diep doordringen in het verstand en diepe indruk maken op het gemoed. Laten de gelovigen begrijpen en voortdurend overwegen, welk een wijsheid, heiligheid en goedheid God getoond heeft jegens het mensdom door de instelling van het huwelijk, door de heilige wetten om het in stand te houden, en nog veel meer door de bewonderenswaardige verheffing tot de waardigheid van sacrament. Door deze laatste staat zulk een rijkstromende bron van genaden voor de christelijke echtgenoten open, dat zij in kuisheid en trouw de verheven doeleinden van het huwelijk kunnen verwezenlijken, tot hun eigen geluk en heil, tot dat van hun kinderen en tot dat van heel de burgerlijke maatschappij en heel het mensdom.

126. Zeker, als de hedendaagse omverwerpers van het huwelijk alles doen om door woord en geschrift, in boeken en brochures, en op ontelbare andere manieren geesten en harten totaal te bederven, de huwelijkskuisheid belachelijk te maken en de schandelijkste ondeugden hemelhoog te prijzen, dan moet gij, eerbiedwaardige broeders, “die door de Heilige Geest als bewakers gesteld zijt om Gods Kerk te besturen, die Hij Zich door Zijn eigen bloed verworven heeft” (Hand. 20 : 28) met des te groter ijver al uw krachten geven, om met alle gepaste middelen tegenover de dwaling de waarheid te stellen, tegenover de schandelijke ondeugd de luister der kuisheid, tegenover de slavernij der hartstochten de vrijheid der kinderen Gods (62), tegenover het misdadige vergemakkelijken der echtscheiding de onvergankelijkheid der echte huwelijksliefde en de tot de dood toe onschendbare trouw aan het gegeven woord. Dat moet gij persoonlijk doen, dat moet gij doen door de u toevertrouwde priesters, en zelfs door de met zorg gekozen leken van de door ons zo zeer gewenste en zo krachtig aanbevolen katholieke actie, die geroepen zijn om aan het hiërarchische apostolaat hun hulp te verlenen.

127. Zodoende zullen de christengelovigen van ganser harte God er voor bedanken, dat zij door Zijn gebod gebonden en als het ware met zacht geweld gedwongen zijn om zo ver mogelijk verwijderd te blijven van iedere verafgoding van het vlees, en van alle lage slavernij der zinnelijke lusten. Zo zullen zij zich met grote afschuw en met alle ijver afwenden van die misdadige bedenksels, die, zeker tot schande voor de menselijke waardigheid, juist op het ogenblik in woord en geschrift onder de titel van “het volkomen huwelijk” worden rondgevent, en die van dat zg. volkomen huwelijk ten slotte een ontaard huwelijk maken, zoals men het ook wel met volle recht genoemd heeft.

128. Dit heilzame onderricht en deze godsdienstige inlichting over het christelijk huwelijk zal ver af staan van die overdreven fysiologische voorlichting, waarmee velen, die zich opwerpen als hervormers van het huwelijksleven, aan de echtgenoten een dienst beweren te bewijzen, door namelijk de fysiologische kwesties met grote uitvoerigheid te behandelen, waardoor echter veeleer de kunst om sluw te zondigen wordt aangeleerd dan de deugd om kuis te leven.

129. Wij maken derhalve de woorden, door onze voorganger Leo XIII z.g. in zijn encycliek over het christelijk huwelijk tot de bisschoppen der gehele wereld gericht, van ganser harte tot de onze: “Werkt er met inspanning van al uw krachten, met aanwending van al uw gezag voor, dat bij het u toevertrouwde volk ongeschonden en zuiver de leer behouden blijft, die Christus de Heer, en de vertolkers van de wil des hemels, de apostelen, hebben overgeleverd, en die de katholieke Kerk zelf nauwgezet heeft bewaard en de christengelovigen door alle eeuwen heen heeft doen bewaren.” (63)

ARTIKEL 3 – Vaste wil van de echtgenoten om de huwelijkswetten te onderhouden
130. Maar zelfs het beste onderricht van de kant der Kerk is op zich alleen niet voldoende om te komen tot het herstel van de overeenkomst van het huwelijk met de wet van God. Want ook al kennen de echtgenoten de leer aangaande het christelijk huwelijk volkomen, dan moet daar van hun kant nog bijkomen de vastbesloten wil om de heilige wetten van God en van de natuur aangaande het huwelijk te onderhouden. Wat men dan ook in woord en geschrift al voor beweringen moge opzetten en propageren: voor de gehuwden moet dit te allen tijde het heilige, vaste, onwrikbare besluit blijven, het besluit namelijk om in alles wat het huwelijk betreft zonder enige aarzeling zich te houden aan de geboden Gods, door elkander steeds de steun van wederzijdse liefde te bieden; door de trouw van kuisheid te bewaren; door de onverbreekbaarheid van de huwelijksband nooit aan te randen; door de rechten van het huwelijk nooit anders dan op christelijke wijze en met gematigdheid te gebruiken, dit laatste vooral in het begin van het huwelijksleven, om, als later wellicht door omstandigheden onthouding wordt vereist, zich beiden door de reeds verworven gewoonte gemakkelijker te kunnen onthouden.

131. Een machtig middel voor het verkrijgen, het bewaren en het volbrengen van deze vastbesloten wil zal voor de gehuwden zijn: het dikwijls beschouwen van hun levensstaat, en de levendige herinnering aan het sacrament dat zij ontvangen hebben. Laten zij zich voortdurend herinneren; dat zij met het oog op de plichten en de waardigheid van hun staat als gewijd en gesterkt zijn door een bijzonder sacrament, welks invloed – al is het niet krachtens een merkteken – toch altijd voortduurt. Laten zij dus de waarlijk troostvolle woorden overwegen van de heilige kardinaal Robertus Bellarminus, die zijn gevoelen, dat hij met andere, erkend grote theologen deelt, aldus weergeeft: “Men kan het sacrament van het huwelijk op twee wijzen beschouwen; vooreerst: in zijn ontstaan, en vervolgens: in zijn voortbestaan daarna. Het is inderdaad een sacrament, dat gelijkt op de Eucharistie, die niet alleen op het ogenblik der consecratie, maar ook zolang ze blijft voortbestaan, een sacrament is; zolang namelijk de echtgenoten in leven blijven, is hun vereniging altijd het sacrament van Christus en de Kerk.” (64)

132. Voor de volle uitwerking echter der genade van dit sacrament is, zoals wij reeds zeiden, ook de medewerking der echtgenoten vereist, en deze medewerking bestaat in de inspanning van al hun krachten tot ijverige vervulling hunner plichten. Inderdaad, in de natuurlijke orde vertonen de door God verleende krachten zich in haar volle uitwerking alleen dan, als men door eigen arbeid en eigen toeleg ze in werking stelt, en wanneer men dit verzuimt, dan heeft men er in het geheel geen nut van. Zo is het ook met de krachten der genade, die uit de bron van het sacrament de ziel zijn binnengestroomd en daar blijven; zij moeten door eigen ijver en krachtsinspanning van de mens in werking worden gebracht. Laten dus de echtgenoten de genade, die in hen is, niet verwaarlozen (65) maar laten zij ijverig hun plichten onderhouden, hoe zwaar het ook zij; dan zullen zij met de dag meer de kracht dier genade ondervinden. En als zij soms de lasten van hun staat en hun leven zwaarder voelen drukken, laten zij dan de moed niet opgeven, maar op zichzelf toepassen, wat de H. Apostel Paulus over het sacrament der wijding schreef aan zijn lievelingsleerling Timotheus, die op het punt was wegens de vermoeienissen en beledigingen de moed te laten zakken: “Ik beveel u aan, dat gij Gods genade doet herleven, die door mijn handenoplegging in u is. Want God heeft ons niet een geest van vreesachtigheid geschonken, maar een geest van kracht, van liefde en van zelfbeheersing.” (2 Tim. 1: 6-7)

ARTIKEL 4 – Degelijke voorbereiding op het huwelijk
PARAGRAAF 1 – De verwijderde voorbereiding: christelijke zelfverloochening, goede opvoeding

133. Maar dit alles, eerbiedwaardige broeders, hangt voor een groot gedeelte af van de vereiste voorbereiding op het huwelijk, zowel de verwijderde als de naaste voorbereiding. Het valt immers niet te ontkennen: reeds in de tijd der kinderjaren en der jeugdjaren wordt in de ziel van jongens en meisjes de vaste grondslag gelegd voor een gelukkig, doch ook de ondergang voorbereid van een ongelukkig huwelijk. Want wie vóór het huwelijk in alles zichzelf en eigen voordeel zochten, wie toegaven aan hun begeerten, die zullen – het is te vrezen – ook in het huwelijk blijven wat zij vóór het huwelijk waren. Zo zullen zij dan ook eens moeten oogsten wat zij gezaaid hebben (66); zij zullen namelijk binnen de muren van hun woning droefheid vinden, verdriet, verachting voor elkander, twisten, vijandigheid, afkeer van het samenzijn, en, wat het ergste is, zij zullen er zichzelf vinden met hun onbedwongen hartstochten.

134. Laten de verloofden dus in goede gesteltenis en wel voorbereid ten huwelijk komen, om elkander naar behoren te kunnen bijstaan in het dragen van de tegenspoeden en wisselvalligheden van het leven, en nog veel meer, om elkander te kunnen helpen tot het bereiken van de eeuwige zaligheid en de vorming van de inwendige mens tot “de volle wasdom van de volmaakte Christus”. (67) Dit zal er ook veel toe bijdragen om zich jegens hun dierbare kinderen werkelijk ouders te tonen zoals ouders volgens Gods wil voor hun kinderen moeten zijn; de vader zal waarlijk vader zijn, de moeder een echte moeder; beider tedere liefde en voortdurende zorgen zullen het huis, ook bij nijpend gebrek en te midden van dit tranendal, voor de kinderen maken als een herinnering aan dat heerlijke paradijs, waarin de Schepper van het mensdom de eerste mensen had geplaatst. Zo ook zullen zij hun kinderen met groter gemak vormen tot volmaakte mensen en volmaakte christenen; zij zullen hen bezielen met de ware geest der katholieke Kerk, en in hun hart die edele vaderlandsliefde opwekken, die voor ons een plicht van piëteit en dankbaarheid is.

135. Zowel zij dus, die voornemens zijn eenmaal in de heilige huwelijksstaat te treden, als zij die belast zijn met de zorg voor de christelijke opvoeding der jeugd, moeten onze raadgevingen op hoge prijs stellen: zij moeten het goede voorbereiden, het kwade trachten te voorkomen en zich de vermanende woorden in het geheugen roepen uit onze encycliek over de opvoeding: “Bijgevolg moeten van de vroegste kindsheid af de ongeregelde neigingen verbeterd, en de goede neigingen bevorderd en geregeld worden. Bovenal moet het verstand worden verlicht en de wil worden versterkt met de bovennatuurlijke waarheden en de genademiddelen, zonder welke het onmogelijk is de verkeerde neigingen te beheersen, of het vereiste opvoedingsideaal te bereiken van de Kerk, die door Christus in volmaakte overvloed met de goddelijke leer en met werkdadige genademiddelen, de sacramenten, is begiftigd.” (68)

PARAGRAAF 2 – De naaste voorbereiding, vooral de verstandige keuze van een echtgenoot
136. Wat de naaste voorbereiding tot een goed huwelijk betreft, hiertoe behoort als belangrijkste punt de zorgvuldige keuze van de echtgenoot(e), want van die keuze hangt het geluk of het ongeluk van het huwelijk voor het grootste gedeelte af. Immers, ieder der echtgenoten kan voor de andere partij ofwel een machtige hulp ofwel een groot gevaar en beletsel zijn voor de praktijk van het christelijk leven in het aanstaande huwelijk. Om dus te voorkomen, dat zij heel hun leven lang de treurige gevolgen van een onberaden keuze moeten dragen, dienen de toekomstige echtgenoten niet dan na rijp beraad de persoon te kiezen, waarmede zij voortaan heel hun leven moeten doorbrengen. Bij dat overleg moeten zij op de eerste plaats denken aan God en aan de ware godsdienst van Christus, vervolgens aan het welzijn van hun eigen persoon, van de toekomstige wederhelft, van de kinderen die zullen komen en ten slotte van de staat en de maatschappij, die uit het huwelijk als uit hun bron voortkomen. Zij moeten vurig de hulp van God afbidden, om zich bij de keuze te laten leiden door de christelijke voorzichtigheid en niet door blinde, onbeteugelde hartstocht, of door zucht naar geldelijk voordeel of enige andere mindere nobele beweegreden, maar door echte edele liefde en oprechte genegenheid voor hun toekomstige wederpartij. Zij moeten verder in het huwelijk alleen de doeleinden zoeken, waarvoor God het heeft ingesteld. Zij moeten ten slotte niet verzuimen omtrent de keuze de wijze raad hunner ouders in te winnen en die raad op hoge prijs stellen, om steunend op hun grotere kennis en ondervinding een noodlottige vergissing bij hun keuze te voorkomen, en staande voor het huwelijk nog meer dan vroeger de zegen deelachtig te worden, die aan het vierde gebod is verbonden: “Eer uw vader en uw moeder (dit is het eerste gebod waaraan de belofte verbonden is) opdat het u wel moge gaan, en gij lang moogt leven op aarde.” (69)

ARTIKEL 5 – Zorg voor een behoorlijk bestaan
137. Niet zelden echter komt de volmaakte onderhouding der goddelijke geboden en de zedelijkheid in het huwelijk in grote moeilijkheden tengevolge van de druk der financiële noden, waarin de echtgenoten verkeren, en hun nijpend gebrek aan tijdelijke goederen. Het is daarom zeker nodig hun zo goed als het kan in die nood te hulp te komen.

PARAGRAAF 1 – Hervorming van de sociale en economische toestanden; behoorlijke lonen
138. Op de allereerste plaats moet hierbij met alle krachten worden gestreefd naar de verwezenlijking van hetgeen onze voorganger Leo XIII reeds met grote wijsheid had verklaard 1 Paus Leo XIII, Encycliek, Over kapitaal en arbeid, Rerum Novarum (15 mei 1891), namelijk in de burgerlijke maatschappij moeten zulke economische en sociale verhoudingen geschapen worden, dat alle huisvaders het nodige kunnen verdienen en winnen, om zichzelf, hun vrouw en hun kinderen overeenkomstig hun stand en hun woonplaats te onderhouden: “want de arbeider heeft recht op zijn loon.” (Lc. 10, 7) Dit weigeren of beneden een redelijk peil omlaag drukken is een zware zonde van onrechtvaardigheid, die door de heilige Schrift onder de zwaarste zonden wordt gerekend. (70) Evenmin mag men zulk een lage loon schaal vaststellen, dat de lonen bij de heersende levensstandaard te laag zijn voor het onderhoud van een gezin.

PARAGRAAF 2 – Eigen zorg van de toekomstige echtgenoten
139. Men moet er evenwel voor zorgen, dat ook de echtgenoten zelf – en wel reeds lang voor het huwelijk – maatregelen nemen ter voorkoming of althans ter verlichting van de lasten en noden in hun toekomstig leven, en dat zij van deskundigen voorlichting krijgen omtrent de praktische en tegelijk eerbare middelen daartoe. Ook moet men maatregelen nemen voor het geval dat zij zichzelf niet kunnen helpen. Laten zij dan door samenwerking met standgenoten en door particuliere of van staatswege ingestelde verenigingen in hun levensbehoeften voorzien. (71)

PARAGRAAF 3 – Hulp van de liefdadigheid
140. Wanneer echter het gezin, vooral bij sterkere groei of minder goede gezondheidstoestand, door deze opgesomde middelen zijn uitgaven niet in evenwicht kan houden, dan is het absoluut een eis van christelijke naastenliefde, dat de christelijke weldadigheid aanvult wat de behoeftigen te kort komen. Dan moeten vooral de rijken de minder bedeelden helpen; dan mogen zij die overvloed hebben aan goederen, die overvloed niet voor nutteloze uitgaven besteden of in de volle zin van het woord verkwisten, maar dan moeten zij hun overvloed besteden voor het behoud van leven en gezondheid van degenen, die zelfs het noodzakelijke niet hebben. Wie Christus in de persoon van de armen van het hunne geven, zullen van de Heer bij Zijn komst voor het wereldoordeel een overrijke beloning ontvangen; wie het omgekeerde doen, zullen hun gerechte straf krijgen. (Mt. 25 : 34 e.v.) Niet voor niets immers geeft de apostel de vermaning: “Wie dan de goederen der wereld bezit en zijn broeder in nood ziet, maar zijn hart voor hem sluit, hoe blijft dan in hem de liefde tot God?” (1 Joh. 3 : 17)

PARAGRAAF 4 – Hulp en zorg van de staat inzake liefdadigheid
141. Als de hulp van particulieren niet voldoende is, dan behoort het tot de taak der overheid, de ontoereikende krachten der particulieren aan te vullen. Dit geldt vooral in een zaak van zoveel belang voor het algemeen welzijn als een waarlijk menswaardig bestaan voor de gezinnen en de gehuwden. Immers, als de gezinnen, vooral de kinderrijke gezinnen, geen behoorlijke woning hebben; als de man geen gelegenheid tot werk en tot het verdienen van het levensonderhoud kan vinden; als de dagelijkse levensbehoeften slechts tegen buitensporige prijzen te koop zijn; als zelfs de huismoeder tot groot nadeel voor haar huishouden genoodzaakt is de last op zich te nemen om door eigen arbeid te gaan verdienen; als de moeder bij de gewone of zelfs buitengewone bezwaren van het moeder worden geen behoorlijk voedsel, geen geneesmiddelen, geen hulp van een bekwaam geneesheer en meer dergelijke zaken kan hebben, dan ziet toch iedereen in, hoe moeilijk voor de echtgenoten de huiselijke samenleving en de onderhouding van Gods geboden wordt. Het gevolg zal immers zijn, dat hun de moed begint te ontzinken. Maar dan ziet men ook in, welk een gevaar daaruit kan volgen voor de openbare rust en voor het welzijn, ja het bestaan zelfs der burgerlijke maatschappij; als namelijk dergelijke mensen tot zulk een graad van wanhoop komen, dat zij wellicht grote verwachtingen gaan stellen op een algehele omverwerping der maatschappij, daar zij immers toch niets meer te verliezen hebben.

142. Bijgevolg, zij die belast zijn met de zorg voor de staat en voor het algemeen welzijn, kunnen dergelijke noden niet buiten beschouwing laten, zonder de staat en het algemeen welzijn grote schade toe te brengen. Zij moeten dus bij de wetgeving en bij het vaststellen der begroting veel zorg besteden aan de verlichting van de nood der behoeftige gezinnen. Deze zorg moeten zij als een der belangrijkste punten van hun ambt beschouwen.

143. En hier moeten wij met droefheid constateren: niet zelden biedt men, tegen de juiste orde in, aan een onwettige moeder met een onwettig kind (die men, óók ter voorkoming van groter kwaad ongetwijfeld moet helpen) zeer gemakkelijk, spoedig en in overvloed de hulp aan, die aan een wettige moeder geweigerd wordt, of zo karig wordt verleend, dat zij als tegen wil en dank schijnt afgedwongen.

PARAGRAAF 1 – De staat moet ook de geestelijke belangen behartigen
144. Maar niet alleen, eerbiedwaardige broeders, heeft de overheid er het hoogste belang bij, dat het huwelijk en het gezin onder het opzicht van materiële welstand op solide basis gegrondvest is. Datzelfde geldt ook waar het gaat over eigenlijk gezegde geestelijke belangen. De overheid heeft dus belang bij de uitvaardiging en trouwe onderhouding van rechtvaardige wetten over kuise huwelijkstrouw en wederzijdse hulp die de echtgenoten elkander verschuldigd zijn. Want – de geschiedenis getuigt het – het welzijn van de staat en het tijdelijk geluk der burgers kunnen niet veilig en duurzaam zijn, waar men de grondslag er van, namelijk de ware zedelijke orde, aan het wankelen brengt en waar door het slechte leven der burgers de levensbron van de staat, huwelijk en gezin, verstopt wordt.

PARAGRAAF 2 – Samenwerking van Kerk en staat
145. Tot handhaving der zedelijke orde zijn echter de uitwendige machtsmiddelen en de strafbepalingen van de staat niet toereikend; evenmin is het voldoende de schoonheid en noodzakelijkheid der deugd voor te houden. Daar is meer voor nodig, namelijk een godsdienstig gezag, dat in staat is om de geesten met het licht der waarheid te verlichten, de wil te leiden en de menselijke zwakheid met de hulpmiddelen der goddelijke genade te sterken. Welnu, het enige godsdienstige gezag is de Kerk, die door Christus de Heer is ingesteld. Dat is dan ook de reden, waarom wij allen, die met het hoogste staatsgezag bekleed zijn, met alle aandrang in de Heer aansporen tot het aanknopen en onderhouden van betrekkingen van eendracht en vriendschap met de Kerk van Christus. Zodoende zullen met gezamenlijke krachtsinspanning en zorg van beide machten de geweldige nadelen worden geweerd, die als gevolg der aanvallen van brutaal libertinisme op huwelijk en gezin zowel de Kerk alsook evenzeer de maatschappij bedreigen.

146. Een zeer krachtige steun immers voor de hoogst verantwoordelijke taak der Kerk kan gelegen zijn in de burgerlijke wetten, als deze bij haar voorschriften rekening houden met hetgeen de goddelijke en kerkelijke wet heeft bepaald, en de overtreders daarvan bestraffen. Daar zijn immers mensen die menen, dat hetgeen de staatswetten toelaten of althans niet bestraffen, ook volgens de zedenwet geoorloofd is, of die zelfs tegen beter weten in zich publiek zo gedragen, omdat zij geen vrees hebben voor God, en van de kant der menselijke wetten niets te vrezen vinden. Zo zijn zij dikwijls oorzaak van ondergang voor zichzelf en voor zeer veel anderen.

147. Uit dit samengaan van Kerk en staat zal niet het minste gevaar of niet de geringste besnoeiing van de rechten en de onafhankelijkheid van de staat voortvloeien. Alle bezorgdheid en alle vrees daarvoor is ijdel en ongegrond. Dat had Leo XIII reeds duidelijk aangetoond.

“Niemand twijfelt er aan (zo zegt hij), of de stichter der Kerk, Jezus Christus, heeft een onderscheid gewild tussen de geestelijke macht en de burgerlijke macht, en voor beide onbelemmerde vrijheid tot regeling van eigen zaken, maar onder deze, voor beide voordelige en voor alle mensen nuttige voorwaarde: zij moeten samen in eendracht verbonden zijn… Als het burgerlijk gezag op vriendschappelijke wijze met het geestelijk gezag der Kerk samengaat, dan zullen beide daarvan groot voordeel hebben. Immers, het burgerlijk gezag ontvangt een hoger waardigheid en onder de leiding van de godsdienst zal de uitoefening er van altijd rechtvaardig zijn; het kerkelijk gezag op zijn beurt krijgt de bescherming en verdediging van de staat voor het algemeen welzijn der gelovigen.” (72)

PARAGRAAF 3 – Een voorbeeld van die samenwerking: het concordaat met Italië
148. Om een nog jong en schitterend voorbeeld hiervan te geven: het is volkomen volgens de juiste orde en volgens de wet van Christus, dat in het zo gelukkig gesloten plechtige verdrag tussen de H. Stoel en het Italiaanse rijk ook betreffende het huwelijk een vreedzame overeenkomst en een vriendschappelijke samenwerking is vastgelegd. Dit paste aan de roemvolle historie van het Italiaanse volk en zijn oude godsdienstige tradities. Inderdaad, zie hier de tekst uit het verdrag van Lateranen: “De Italiaanse staat, in het verlangen om aan het huwelijk, dat de grondslag van het gezin is, de waardigheid te hergeven, die in overeenstemming is met de tradities van zijn volk, kent rechtsgeldige burgerlijke gevolgen toe aan het sacrament, dat door het canoniek recht wordt geregeld.” (73) Deze regel en dit fundamenteel princiep blijft dan bewaard bij de verdere artikelen van het concordaat. Ziedaar voor allen een voorbeeld en een bewijs om aan te tonen, dat ook in onze tegenwoordige tijd, waarin men helaas zo vaak volledige scheiding van Kerk en staat, ja zelfs scheiding van staat en alle godsdienst als leuze verkondigt, tussen beide soevereine machten, zonder enige schade voor beider rechten en soevereiniteit een wederzijdse eensgezindheid en een vriendschapsverdrag kan bestaan tot beider gemeenschappelijk welzijn, en dat beide machten ook gemeenschappelijk hun zorg kunnen wijden aan het huwelijk, om verderfelijke gevaren, ja de reeds dreigende ondergang, verre van de christelijke huwelijken verwijderd te houden.

ARTIKEL 1 – De verbreiding van de leer van deze encycliek
149. Al wat wij, eerbiedwaardige broeders, uit herderlijke bezorgdheid tezamen met u aandachtig hebben overwogen, dat zouden wij met inachtneming van de regel der christelijke voorzichtigheid gaarne in zijn geheel in wijde kring bekend gemaakt en toegelicht zien onder al onze dierbare kinderen, die rechtstreeks aan uw zorgen zijn toevertrouwd, onder alle leden van het grote Christusgezin zonder uitzondering, met het doel, dat allen een volledige kennis opdoen van de gezonde leer aangaande het huwelijk, zich met zorg hoeden voor de gevaren van de kant der verkondigers van dwalingen, en vooral “dat zij aan de goddeloosheid en wereldse begeerlijkheid verzaken, ingetogen, rechtschapen, godvruchtig in deze wereld mogen leven; om de zalige hoop te verwachten en de openbaring der glorie van onze grote God en Zaligmaker: Christus Jezus.” (Tit. 2:12-13)

ARTIKEL 2 – Wens en bede van de Paus
150. Geve dus de almachtige Vader, “aan wie alle vaderschap in de hemel en op aarde zijn naam ontleent” (Ef. 3:15) , die de zwakken versterkt en de kleinmoedigen en vreesachtigen bemoedigt; geve Christus, onze Heer en Verlosser, de “insteller en voltooier der vererenswaardige sacramenten” (74), die het huwelijk wilde maken en ook werkelijk maakte tot een beeld van Zijn onuitsprekelijke vereniging met de Kerk; geve de Heilige Geest, de God, die liefde is, die de harten versterkt en de geesten verlicht, dat hetgeen wij in deze encycliek uiteengezet hebben over het heilig sacrament van het huwelijk, over de bewonderenswaardige wet en wil van God daaromtrent, over de dwalingen en gevaren die het bedreigen, over de geneesmiddelen daartegen, door allen moge worden begrepen, met bereidwillig hart aanvaard en met de hulp van Gods genade in beoefening worden gebracht, opdat daardoor in de christelijke huwelijken opnieuw tot bloei en volle kracht mogen komen de aan God gewijde vruchtbaarheid, de onbevlekte trouw, de onwankelbare vastheid, de heiligheid van het sacrament en de volheid der genaden.

ARTIKEL 3 – Zegen
151. En om te verkrijgen dat God, de bron aller genaden, van wie alle “willen en volbrengen” (Fil. 2:13) komt, volgens Zijn goedertierenheid en almacht Zich gewaardige dit alles te verwezenlijken en te verlenen, richten wij met diepe nederigheid en ootmoedig hart onze innige gebeden tot Zijn genadetroon en verlenen wij als onderpand van de overvloedige zegen van die almachtige God aan u, eerbiedwaardige broeders, aan de geestelijkheid en het volk, dat aan de trouwe zorgen uwer waakzaamheid is toevertrouwd, van ganser harte de apostolische zegen.

Gegeven te Rome, bij St. Pieter, de 31e December van het jaar 1930, het negende jaar van ons pausschap.
Paus Pius XI

Vertaling 1961, Ecclesia Docens, Gooi & Sticht, Hilversum 0112 (6e druk)


Noten
1. Paus Leo XIII, Encycliek, Over het christelijk huwelijk, Arcanum divinae sapientiae (10 feb 1880)
2. Vgl. Gen. 1, 27-28; Mt. 19, 3 vv; Ef. 5, 25 vv
3. Concilie van Trente, 24e Zitting – Leer over het Sacrament van het Huwelijk, Sessio XXIV – Doctrina de sacramento matrimonii (11 nov 1563), 11. Canon 7, DS 1807
4. Codex Iuris Canonici 1917, can. 1081, par. 2
5. Codex Iuris Canonici 1917, can. 1081, par. 1
6. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. 3a, Supplem., q. 49, 1. 3
7. Paus Leo XIII, Encycliek, Over kapitaal en arbeid, Rerum Novarum (15 mei 1891)
8. Paus Pius XI, Encycliek Ad Salutem, 20 apr. 1930
9. S. Augustinus, De bono coniug. , cap. 24, n. 32
10. S. Augustinus, De Gen. Ad litt., lib. 9, c. 7, n. 12
11. Vgl. 1 Tim. 5, 14
12. S. Augustinus, De bono coniug. , cap. 24, n. 32
13. Vgl. I Kor. 2 : 9
14. Vgl. Ef. 2, 19
15. Paus Pius XI, Encycliek, Over de Christelijke opvoeding, Divini illius Magistri (31 dec 1929)
16. S. Augustinus, De Gen. ad litt., lib. 9, cap. 7, n. 12
17. Codex iuris Canonici (1917), c. 1013, 1.
18. Concilie van Trente, 24e Zitting – Leer over het Sacrament van het Huwelijk, Sessio XXIV – Doctrina de sacramento matrimonii (11 nov 1563), 2. DS 1798
19. Vgl. Decr. S. Officii, 2 Mart. 1679, prop. 50 (DS 2150)
20. Vgl. Kol. 3, 19
21. CKK, Catechismus Romanus Concilii Tridentini. Cap. 8, q. 24.
22. H. Paus Gregorius de Grote, In Evangelium Homiliae. 30 in Evang. nr. 1
23. Vgl. Catech. Rom., II, cap. 8, q. 13.
24. Paus Leo XIII, Encycliek, Over het christelijk huwelijk, Arcanum divinae sapientiae (10 feb 1880)
25. S. Augustinus, De Gen. ad litt., lib. 9, cap. 7, n. 12
26. Paus Pius VI, Rescript. ad episc. Agriens., 11 Jul. 1789
27. vgl. Ef. 5:32
28. S. Augustinus, De nupt. et conc., lib. 1, cap. 10.
29. Concilie van Trente, 24e Zitting – Leer over het Sacrament van het Huwelijk, Sessio XXIV – Doctrina de sacramento matrimonii (11 nov 1563), 3
30. Concilie van Trente, 24e Zitting – Leer over het Sacrament van het Huwelijk, Sessio XXIV – Doctrina de sacramento matrimonii (11 nov 1563), 3
31. Codex iuris Canonici (1917), c. 1012
32. S. Augustinus, De nupt. et concup., lib. 1, cap. 10
33. Vgl. Mt. 13: 25
34. S. Augustinus, De coniug. adult., lib. 2, n. 12
35. Vgl. Gen. 38, 8-10
36. Antwoord van het H. Poenitentiarie over het onanistisch gebruik van het huwelijk, 3 April 1916, DS 3634
37. Decreet van het H. Officie over de gedeeltelijk voltrokken geslachtsdaad, 22 Nov. 1922, DS 3660-3662
38. Concilie van Trente, 6. Zitting – Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI – Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 16
39. Paus Innocentius X, Apostolische Constitutie Cum occasione, 31 Mali 1653, prop. 1, DS 2001
40. Ex. 20 : 13; Vgl. Decr. S. Offic., 4 Maii 1898, 24 Jul. 1895, 31 Maii 1884
41. S. Augustinus, De nupt. et concup., cap. 15
42. Vgl. Rom. 3 : 8
43. Vgl. Gen. 4 :10
44. St.Thomas van Aquino, Summa Theologiae. 2a 2ae, q. 108, a. 4 ad 2m.
45. Vgl. Mt. 5: 18
46. Paus Leo XIII, Encycliek, Over het christelijk huwelijk, Arcanum divinae sapientiae (10 feb 1880)
47. Vgl. Ef. 5, 32; Hebr. 13, 4
48. Codex iuris Canonici (1917), c. 10
49. Modestinus in Dig., lib. 23, 2: De ritu nuptiarum lib. 1, Regularum
50. Concilie van Trente, 24e Zitting – Leer over het Sacrament van het Huwelijk, Sessio XXIV – Doctrina de sacramento matrimonii (11 nov 1563), 9. Canon 5, DS 1805
51. Concilie van Trente, 24e Zitting – Leer over het Sacrament van het Huwelijk, Sessio XXIV – Doctrina de sacramento matrimonii (11 nov 1563), 11. Canon 7, DS 1807
52. Codex iuris Canonici (1917), cc. 1128 e.v.
53. Paus Leo XIII, Encycliek, Over het christelijk huwelijk, Arcanum divinae sapientiae (10 feb 1880)
54. Paus Leo XIII, Encycliek, Over het christelijk huwelijk, Arcanum divinae sapientiae (10 feb 1880)
55. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. 1a 2ae, q. 91, a. 1-2.
56. Paus Leo XIII, Encycliek, Over het christelijk huwelijk, Arcanum divinae sapientiae (10 feb 1880)
57. H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos. Ps. 143
58. Vgl. Rom. 7: 8 118
59. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting – Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 5-9
60. Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting – Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 17-22
61. Codex Iuris Canonicii, (1917 c. 1324
62. Vgl. Joh. 8: 32 e.v.; Gal. 5: 13
63. Paus Leo XIII, Encycliek, Over het christelijk huwelijk, Arcanum divinae sapientiae (10 feb 1880)
64. S. Rob. Bellarmin., De controversies, tom. 3, De Matr., controvers. 2, cap. 6
65. Vgl. 1 Tim. 4: 14
66. Vgl. Gal. 6: 9
67. Vgl. Ef. 4 :13
68. Paus Pius XI, Encycliek Divini illius Magistri, 31 Dec. 1929
69. Ef. 6:2-3; Vgl. Ex. 20:12
70. Vgl. Deut. 24, 14.15
71. Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over kapitaal en arbeid, Rerum Novarum (15 mei 1891)
72. Paus Leo XIII, Encycliek, Over het christelijk huwelijk, Arcanum divinae sapientiae (10 feb 1880)
73. Concord., art. 34: Acta Apost, Sed., 21 (1929), pag. 290
74. Concilie van Trente, sessie 24