Katholieke Stichting Medische Ethiek
22 februari 1987

Instructie Donum Vitae

Over de eerbied voor het beginnend menselijk leven en de waardigheid van de voortplanting.

Congregatie voor de geloofsleer onder het Pontificaat van Paus Johannes Paulus II
22 februari 1987


Voorwoord
De Congregatie voor de geloofsleer is door verschillende bisschoppenconferenties of afzonderlijke bisschoppen, theologen, medici en wetenschapsmensen benaderd met betrekking tot de overeenstemming met de katholieke moraalbeginselen van de biomedische technieken die het mogelijk maken in te grijpen in het beginstadium van het leven van het menselijk wezen en de processen van de voortplanting zelf. Deze instructie welke het resultaat is van een brede raadpleging en vooral van een zorgvuldige beoordeling van de verklaringen van de episcopaten, heeft niet de bedoeling heel de leer van de kerk over de waardigheid van het beginnend menselijk leven en de voortplanting te herhalen, maar om in het licht van de vroegere leer van het leergezag enkele duidelijke antwoorden te geven op de voornaamste vragen welke hierover zijn gesteld.

De verklaring is als volgt ingedeeld: een inleiding roept de fundamentele antropologische en morele beginselen in herinnering, die nodig zijn voor een juiste beoordeling van de problemen en de uitwerking van de antwoorden op die vragen; het eerste deel zal de eerbied voor het menselijk wezen tot onderwerp hebben vanaf het eerste moment van zijn bestaan; het tweede deel zal de morele vragen behandelen, welke door de ingrepen van de techniek op de menselijke voortplanting worden opgeworpen; in het derde deel zullen enkele richtlijnen worden gegeven over de verhoudingen tussen de morele wet en de burgerlijke wet met betrekking tot de verschuldigde eerbied voor menselijke embryo’s en foetussen ** inzake de rechtmatigheid van de kunstmatige voortplantingstechnieken.


** De termen zygote, pre-embryo, embryo en foetus kunnen in het woordgebruik van de biologie opeenvolgende ontwikkelingsstadia van een menselijk wezen aanduiden. Deze instructie maakt van deze termen een vrij gebruik, terwijl er een gelijke ethische betekenis aan wordt toegekend, om de zichtbare of niet zichtbare vrucht van de menselijke voortplanting aan te duiden vanaf het eerste moment van het bestaan ervan tot de geboorte. De reden daartoe wordt in de tekst verduidelijkt (vgl. I, 1).


Inleiding
1 Het biomedisch onderzoek en de leer van de kerk
De gave van het leven, welke God de Schepper en Vader aan de mens heeft toevertrouwd, vraagt van hem de onschatbare waarde ervan te beseffen en de verantwoordelijkheid ervoor te aanvaarden: dit fundamentele beginsel moet het middelpunt vormen van de bezinning om de moraalproblemen te verhelderen en op te lossen, welke zich door het kunstmatige ingrijpen in het beginnende leven en de voortplantingsprocessen voordoen.

Dank zij de vooruitgang van de biologische en medische wetenschappen kan de mens over steeds doeltreffender therapeutische middelen beschikken, maar ook nieuwe macht verwerven met onvoorzienbare gevolgen voor het menselijk leven in zijn beginfase en in zijn eerste stadia. Verschillende methoden stellen vandaag in staat niet alleen in te grijpen om te helpen, maar ook om het voortplantingsproces te beheersen. Dergelijke technieken kunnen de mens in staat stellen ‘zijn bestemming in eigen hand te nemen’, maar stellen hem ook bloot ‘aan de verleiding buiten de grenzen te gaan van een verstandige beheersing van de natuur’. (1) Evenzeer als zij een vooruitgang kunnen betekenen in dienst van de mens, brengen zij ook ernstige gevaren mee. Van velen komt daarom een dringend verzoek, dat bij de ingrepen in de voortplanting de waarden en rechten van de menselijke persoon zouden worden beschermd. De verzoeken om verheldering en oriëntatie komen niet alleen van gelovigen, maar ook van velen die de kerk in ieder geval erkennen als ‘deskundige in menselijkheid’, (2) een zending in dienst van de ‘beschaving van de liefde’ (3) en het leven.

Het leergezag van de kerk grijpt niet in op grond van een bijzondere bevoegdheid op het gebied van de experimentele wetenschap: maar wil na kennis te hebben genomen van de gegevens van het onderzoek en de techniek, krachtens zijn eigen evangelische zending en apostolische plicht, de moraal leer voorstellen, welke beantwoordt aan de waardigheid van de persoon en zijn integrale roeping, door de normen voor een moreel oordeel u iteen te zetten over de toepassingen van het wetenschappelijk onderzoek en de techniek, vooral wat betreft het menselijk leven en het begin ervan. Deze normen zijn de eerbiediging, verdediging en ontwikkeling van de mens, zijn ‘eerste en fundamentele recht’ op het leven, (4) zijn waardigheid als persoon begiftigd met een geestelijke ziel, met morele verantwoordelijkheid, (5) en geroepen tot de zaligmakende gemeenschap met God.

De tussenkomst van de kerk ook op dit gebied wordt ingegeven door de liefde welke zij de mens verschuldigd is door hem te helpen zijn rechten en plichten te erkennen en te eerbiedigen. Deze liefde wordt gevoed aan de bronnen van de liefde van Christus: door het mysterie van het mensgeworden Woord te beschouwen, erkent de kerk ook ‘het mysterie van de mens’; (6) door het evangelie van het heil te verkondigen openbaart zij aan de mens zijn waardigheid en nodigt hem uit volledig de waarheid ervan te ontdekken. De kerk stelt aldus opnieuw de goddelijke wet voor om werk te maken van de waarheid en de bevrijding.

God gaf namelijk aan de mens uit goedheid – om de weg van het leven te wijzen – zijn geboden en de genade om ze te onderhouden; en God biedt ook uit goedheid – om hen te helpen op dezelfde weg te volharden – altijd aan allen zijn vergeving. Christus heeft medelijden met onze zwakheden: Hij is onze Schepper en Verlosser. Moge zijn Geest de zielen ontvankelijk maken voor de gave van de vrede van God en het begrijpen van zijn geboden.

2 De wetenschap en techniek in dienst van de menselijke persoon
God heeft de mens geschapen naar zijn beeld en gelijkenis: ‘Man en vrouw schiep Hij hen’ (Gen. 1, 27), en vertrouwde hun de taak toe ‘over de aarde te heersen’ (Gen. 1, 28). Het wetenschappelijk basisonderzoek en de toepassing ervan vormen een belangrijke uitdrukking van deze heerschappij van de mens over de schepping. De wetenschap en techniek zijn kostbare middelen voor de mens, wanneer ze in zijn dienst worden gesteld en de algehele ontwikkeling ervan bevorderen tot welzijn van allen, maar kunnen op zichzelf alleen niet de zin van het bestaan en de menselijke vooruitgang aangeven. Gericht op de mens, aan wie ze hun ontstaan en groei danken, ontvangen ze van de persoon en zijn morele waarden de aanduiding van hun doeleinden en het bewustzijn van hun grenzen.

Het zou daarom bedrieglijk zijn morele neutraliteit op te eisen voor het wetenschappelijk onderzoek en de toepassingen ervan; anderzijds kunnen de oriëntatienormen niet worden afgeleid uit de loutere technische doelmatigheid en nuttigheid welke zij kunnen meebrengen voor enkelen tot nadeel van anderen of, nog erger, van overheersende ideologieën. Daarom vragen de wetenschap en techniek door hun innerlijke betekenis zelf de onvoorwaardelijke eerbiediging van de fundamentele normen van de moraliteit; zij moeten namelijk ten dienste staan van de menselijke persoon, van zijn onvervreemdbare rechten en zijn waarachtig en algeheel welzijn overeenkomstig het plan en de wil van God? (7)

De snelle ontwikkeling van de technologische ontdekkingen maakt deze eis tot eerbiediging van de genoemde normen nog dringender: een wetenschap zonder geweten kan tot niets anders leiden dan tot de ondergang van de mens. ‘Meer dan in de voorbije eeuwen is in onze dagen zo’n wijsheid nodig, opdat al datgene wat door de mens nieuw wordt ontdekt tot grotere menswaardigheid zou strekken. De toekomst van de wereld komt namelijk in gevaar, als de mensen zelf niet wijzer worden’. (8)

3 Antropologie en ingrepen op biomedisch gebied
Welke morele normen dienen te worden toegepast om de problemen op te helderen, die zich vandaag op biomedisch gebied voordoen? Het antwoord op deze vraag veronderstelt een adequaat begrip van de aard van de menselijke persoon in zijn lichamelijke dimensie.

Maar de menselijke persoon kan zich in feite alleen in de lijn van zijn ware aard als ’tot een eenheid gevormde totaliteit’ (9) verwezenlijken: nu is deze natuur tegelijkertijd lichamelijk en geestelijk. Krachtens zijn wezenlijke vereniging met een geestelijke ziel kan het menselijk lichaam niet alleen worden beschouwd als een geheel van weefsels, organen en functies, noch gewaardeerd worden op dezelfde manier als het lichaam van dieren, maar is een wezenlijk deel van de persoon die zich daardoor manifesteert en zich uitdrukt.

De natuurlijke moraalwet brengt de doeleinden, de rechten en plichten tot uitdrukking, die op de lichamelijke en geestelijke natuur van de menselijke persoon zijn gebaseerd en schrijft die voor. Daarom kan deze niet als een reeks normen op louter biologisch vlak worden opgevat, maar moet worden bepaald als een op de rede gebaseerde orde volgens welke de mens door de Schepper is geroepen zijn leven en zijn daden te richten en te regelen en vooral het eigen lichaam te gebruiken en erover te beschikken. (10)

Uit deze beginselen kan een eerste consequentie worden getrokken: een ingreep in het menselijk lichaam raakt niet alleen de weefsels, de organen en hun functies, maar betreft ook de persoon zelf op verschillende niveaus: ze brengt daarom, op misschien impliciete maar reële wijze, een morele betekenis en verantwoordelijkheid mee. Joannes Paulus II bekrachtigde met klem tegenover de Medische wereldbond: ‘Iedere menselijke persoon bestaat in zijn onherhaalbare eenmaligheid niet alleen uit een geest, maar ook uit een lichaam, zodat in het lichaam en door het lichaam de persoon zelf in zijn concrete werkelijkheid wordt bereikt. De waardigheid van de mens respecteren betekent bijgevolg deze eigenheid van de mens als corpore et anima unus (lichamelijk en geestelijk, niettemin één wezen) waarborgen, zoals het Tweede Vaticaans Concilie verklaarde (Const. Gaudium et spes, n. 14, 1). Op grond van deze antropologische visie moeten de fundamentele normen worden gevonden voor het nemen van beslissingen, wanneer het gaat om ingrepen die niet strikt therapeutisch zijn, bijvoorbeeld de ingrepen die de verbetering van de biologische toestand van de mens ten doel hebben’. (11)

De biologie en de geneeskunde dragen in hun toepassingen bij aan het algehele welzijn van het menselijk leven, wanneer ze de persoon die door ziekte en zwakte is getroffen, met respect voor zijn waardigheid als schepsel van God te hulp komen. Geen bioloog of arts kan er krachtens zijn wetenschappelijke bevoegdheid redelijkerwijs aanspraak op maken over de oorsprong en de bestemming van de mensen te beslissen. Deze norm moet op bijzondere wijze op het gebied van de seksualiteit en de voortplanting worden toegepast, waar man en vrouw de fundamentele waarden van de liefde en het leven verwezenlijken.

God die liefde en leven is, heeft in man en vrouw de roeping gegrift op een bijzondere wijze deel te nemen in zijn mysterie van persoonlijke gemeenschap en in zijn werk als Schepper en Vader. (12) Daarom bezit het huwelijk bijzondere goederen en waarden van vereniging en voortplanting, welke niet vergelijkbaar zijn met die, welke bij lagere vormen van het leven bestaan. Deze waarden en betekenissen van persoonlijke orde bepalen vanuit moreel gezichtspunt de zin en de grenzen van de kunstmatige ingrepen in de voortplanting en de oorsprong van het menselijk leven. Deze ingrepen moeten niet worden afgewezen omdat ze kunstmatig zijn. Als zodanig getuigen ze van de mogelijkheden van de medische kundigheid, maar ze moeten vanuit moreel gezichtspunt worden beoordeeld met betrekking tot de waardigheid van de menselijke persoon, die geroepen is de goddelijke roeping te verwezenlijken in de gave van de liefde en de gave van het leven.

4 De fundamentele criteria voor een moreel oordeel
De fundamentele waarden die met de technieken van de kunstmatige menselijke voortplanting verband houden, zijn tweeërlei: het leven van het menselijk wezen dat tot het bestaan wordt geroepen en de bijzondere aard van de overdracht ervan in het huwelijk. Het morele oordeel over de methoden van kunstmatige voortplanting zal daarom moeten worden geformuleerd met betrekking tot deze waarden.

Het fysieke leven waarmee de menselijke levensweg in de wereld begint, put op zich ongetwijfeld de hele waarde van de persoon niet uit en vormt niet het hoogste goed van de mens, die tot eeuwig leven is geroepen. Het vormt evenwel in die zin een ‘fundamentele’ waarde, omdat juist alle andere waarden van de persoon op het fysieke leven zijn gebaseerd en er zich uit ontwikkelen. (13) De onschendbaarheid van het recht op leven van het onschuldige menselijke wezen ‘vanaf het moment van de ontvangenis tot de dood’ (14) is een teken en een eis van de onschendbaarheid van de persoon zelf, aan wie de Schepper de gave van het leven heeft verleend.

Tegenover de overdracht van andere levensvormen in het heelal, heeft de overdracht van het menselijk leven een oorspronkelijkheid, welke uit de oorspronkelijkheid van de menselijke persoon zelf voortvloeit. ‘En omdat het menselijk leven door een bewuste en persoonlijke daad wordt doorgegeven, is deze daad gebonden aan de heilige, onveranderlijke en onschendbare wetten Gods, die ieder moet eerbiedigen en naleven. In deze zaak is het dan ook absoluut ongeoorloofd middelen en methoden te gebruiken, die wel zijn toegestaan bij de voortplanting van planten en dieren’. (15)

De vorderingen van de techniek hebben vandaag een voortplanting zonder seksuele relatie mogelijk gemaakt door middel van het samenbrengen in vitro van de kiemcellen, die vooraf aan man en vrouw zijn onttrokken. Maar wat technisch mogelijk is, is daarom nog niet moreel toelaatbaar. Een zakelijke bezinning op de fundamentele waarden van het leven en de menselijke voortplanting is daarom onontbeerlijk om een morele beoordeling te formuleren ten aanzien van dergelijke ingrepen van de techniek op het menselijke wezen vanaf de eerste stadia van zijn ontwikkeling.

5 Onderrichtingen van het leergezag
Van zijn kant biedt het leergezag van de kerk ook op dit gebied aan de menselijke rede het licht van de openbaring: de leer over de mens, welke het leergezag voorhoudt, omvat vele elementen die de problemen verhelderen, welke hier naar voren komen.

Vanaf het moment van de ontvangenis moet het leven van ieder menselijk wezen op absolute wijze worden geëerbiedigd, omdat de mens op aarde het enige schepsel is, dat ‘om zichzelf door God is gewild’, (16) en de geestelijke ziel van ieder mens is ‘onmiddellijk geschapen’ door God; (17) heel zijn wezen draagt het beeld van de Schepper. Het menselijk leven is heilig, omdat het vanaf zijn begin ‘de scheppingsactiviteit van God’ (18) meedraagt en voor altijd in een bijzondere verhouding met de Schepper blijft, zijn enige doel. (19) Alleen God is de Heer van het leven vanaf het begin tot het einde ervan; niemand kan, onder geen enkele omstandigheid, het recht opeisen een onschuldig menselijk wezen rechtstreeks te vernietigen. (20)

De menselijke voortplanting vereist een verantwoordelijke medewerking van de gehuwden met de vruchtbare liefde van God; (21) de gave van het menselijk leven moet in het huwelijk worden verwezenlijkt door middel van de bijzondere en uitsluitende daden van de gehuwden, overeenkomstig de wetten die in hun persoon en hun vereniging zijn verankerd. (22)


I De eerbied voor menselijke embryo’s
Een aandachtige bezinning op deze leer van het leergezag en de bovenvermelde gegevens van de rede, stellen in staat op de velerlei morele problemen te antwoorden, welke door het technische ingrijpen in het menselijk wezen in de beginfasen van zijn leven en de processen van zijn ontvangenis worden gesteld.

1 Welk respect is aan het menselijk embryo verschuldigd als men rekening houdt met de natuur en de eigenheid ervan?
Het menselijk wezen moet – als persoon – worden gerespecteerd vanaf het eerste ogenblik van zijn bestaan.
De uitvoering van kunstmatige bevruchtingsmethoden heeft verschillende ingrepen op de menselijke embryo’s en foetussen mogelijk gemaakt. De beoogde doeleinden zijn van verschillende aard: diagnostisch en therapeutisch, wetenschappelijk en commercieel. Uit elk ervan vloeien ernstige problemen voort. Kan van een recht op het experimenteren met menselijke embryo’s worden gesproken met het oog op wetenschappelijk onderzoek? Welke normen of wetgeving moeten in deze materie worden uitgewerkt? Het antwoord op deze problemen veronderstelt een diepgaande bezinning op de aard en ware eigenheid – er wordt van ‘status’ gesproken – van het menselijk embryo.

De kerk heeft van haar kant op het Tweede Vaticaans Concilie de hedendaagse mens opnieuw haar blijvende en zekere leer voorgehouden, dat ‘het leven reeds vanaf de ontvangenis met uiterste zorg moet worden beschermd; vruchtafdrijving en kindermoord zijn afschuwwekkende misdaden’. (23) Meer onlangs verklaarde het door de Heilige Stoel gepubliceerde Handvest van de rechten van het gezin: ‘Het menselijk leven moet vanaf het moment van de conceptie absoluut worden geëerbiedigd en beschermd’. (24)

Deze congregatie kent de huidige discussie over het begin van het menselijk leven, over de individualiteit van het menselijk wezen en de eigenheid van de menselijke persoon. Zij herinnert aan de leer welke in de Verklaring over de abortus provocatus vervat is: ‘Vanaf het moment dat de eicel bevrucht wordt, bevindt zich een leven in staat van begin, een leven dat niet van de vader is, noch van de moeder, maar van een nieuw menselijk wezen, dat zich ontwikkelt op en voor zichzelf. Dit zal nooit menselijk worden, als het dat niet is vanaf dat moment. Voor deze van alle tijden geldende evidentie… voert de moderne genetische wetenschap kostbare bevestigingen aan. Zij heeft aangetoond dat vanaf het eerste ogenblik de programmering vaststaat van datgene wat dit levend wezen zal zijn: een mens, deze individuele mens met zijn reeds wel-omlijnde, vaststaande karakterkenmerken. Vanaf de bevruchting is het avontuur van een menselijk leven begonnen, waarvan ieder der grote capaciteiten tijd vraagt om zich te rangschikken en tot handelingsbekwaamheid te komen’. (25) Deze leer blijft geldig en wordt bovendien, wanneer dit nog nodig zou zijn, door nieuwe verworvenheden van de biologie van de mens bevestigd, welke erkennen dat zich in de zygoten * welke uit de bevruchting voortkomen, de biologische eigenheid van een nieuw menselijk individu reeds heeft gevormd.

Ongetwijfeld kan geen experimenteel gegeven op zich volstaan om een geestelijke ziel te doen erkennen; niettemin leveren de conclusies van de ernbryologie een kostbare aanwijzing om rationeel een persoonlijke aanwezigheid te onderscheiden vanaf dit eerste verschijnen van een menselijk leven: waarom zou een menselijk individu geen menselijke persoon zijn? Het leergezag heeft zich niet uitdrukkelijk vastgelegd op een verklaring van filosofische aard, maar bekrachtigt voortdurend de morele veroordeling van elke abortus provocatus. Deze leer is niet gewijzigd en is onveranderlijk. (26)

Daarom eist de vrucht van de menselijke voortbrenging vanaf het eerste moment van het bestaan ervan, en dat wil zeggen vanaf de vorming van de zygote, de onvoorwaardelijke eerbied, welke aan het menselijk wezen in zijn lichamelijke en geestelijke totaliteit moreel verschuldigd is. Het menselijk wezen moet vanaf het moment van zijn ontvangenis worden geëerbiedigd en behandeld als een persoon en daarom moeten er vanaf datzelfde moment de rechten van de persoon aan worden toegekend, waaronder voor alles het onaantastbare recht van ieder onschuldig menselijk wezen op het leven. Deze leerstellige verwijzing biedt het fundamentele criterium voor de oplossing van verschillende problemen welke door de ontwikkeling van de biomedische wetenschappen op dit gebied zijn ontstaan: daar het als een Persoon moet worden behandeld, zal ook het embryo in de mate van het mogelijke in zijn integriteit moeten worden verdedigd, verzorgd en genezen, zoals ieder ander menselijk wezen op het gebied van de medische bijstand.


* De zygote is de cel welke uit de versmelting van de kernen van de twee gameten (kiemcellen) voortkomt.


2 Is de prenatale diagnostiek moreel geoorloofd?
Wanneer de prenatale diagnostiek het leven en de integriteit van het embryo en de menselijke oetus eerbiedigt en gericht is op de bescherming of individuele genezing ervan, is het antwoord bevestigend.

De prenatale diagnostiek kan namelijk de toestand van het embryo en de foetus doen blijken, wanneer deze nog in de schoot van de moeder zijn; ze stelt in staat tot een vroegtijdiger en doeltreffender therapeutische, medische of chirurgische ingreep, of bedoelt erin te voorzien.

Deze diagnostiek is geoorloofd, wanneer de toegepaste methoden, met de instemming van de behoorlijk ingelichte ouders, het leven en de integriteit van het embryo en zijn moeder waarborgen, zonder hen aan onevenredige risico’s bloot te stellen. (27) Maar ze is ernstig in strijd met de morele wet, wanneer ze naargelang de resultaten, de mogelijkheid overweegt een abortus op te wekken: een diagnostiek die het bestaan van een misvorming of van een erfelijke ziekte aantoont, mag niet gelijk staan aan een doodvonnis. Daarom zou de vrouw die de diagnose vraagt met de uitgesproken bedoeling tot abortus over te gaan in geval de uitslag het bestaan van een misvorming of afwijking bevestigt, een ernstig ongeoorloofde daad begaan. Eveneens zouden de echtgenoot of ouders of ieder ander in strijd met de moraal handelen, wanneer zij de diagnose aan de vrouw in verwachting zouden aanraden of opdringen met dezelfde bedoeling eventueel tot een abortus te komen. Evenzo zou de specialist verantwoordelijk zijn voor de ongeoorloofde medewerking, die bij het uitvoeren van de diagnose en het meedelen van de uitslag ervan opzettelijk zou bijdragen het verband tussen prenatale diagnose en abortus vast te stellen of te bevorderen.

Tenslotte moet als een schending van het recht op het leven ten aanzien van het ongeboren leven en als een aanslag op de oorspronkelijke rechten en plichten van de echtgenoten, een richtlijn of programma van de burgerlijke overheden en gezondheidsorganisaties of wetenschappelijke organisaties worden veroordeeld, die op enigerlei wijze het verband tussen prenatale diagnose en abortus bevorderen of de vrouw in verwachting rechtstreeks ertoe brengen zich aan een prenatale diagnose te onderwerpen met de vooropgezette bedoeling foetussen die door misvormingen of erfelijke ziekten zijn aangetast of deze overbrengen te verwijderen.

3 Zijn therapeutisch ingrepen op het menselijk embryo geoorloofd?
Zoals bij iedere medische ingreep op patiënten, moeten de ingrepen op het menselijk embryo als geoorloofd worden beschouwd op voorwaarde, dat ze het leven en de integriteit van het embryo respecteren, geen onevenredige risico’s ervoor meebrengen, maar de genezing, de verbetering van de gezondheidstoestand of individuele overleving ten doel hebben.

Van welke aard de medische, chirurgische of andere soort therapie ook is, steeds is de vrije instemming en voorlichting van de ouders vereist, overeenkomstig de regels van de beroepsethiek, welke in geval van kinderen zijn voorzien. De toepassing van dit morele beginsel kan delicate en bijzondere voorzorgsmaatregelen eisen voor het leven van embryo’s of foetussen. De rechtmatigheid en de criteria voor dergelijke ingrepen zijn duidelijk uitgesproken door Johannes Paulus II: ‘Een strict therapeutische ingreep welke zich de genezing van verschillende ziekten ten doel stelt, zoals die welke verband houden met chromosomengebreken, zal in beginsel als gewenst worden beschouwd, op voorwaarde dat ze naar de werkelijke bevordering van het persoonlijk welzijn van de mens streeft zonder zijn integriteit te benadelen of zijn levensvoorwaarden te schaden. Een dergelijke ingreep ligt namelijk in de logica van de christelijke moraaltraditie’. (28)

4 Hoe dienen het onderzoek en de experimenten* op menselijke embryo’s en foetussen moreel te worden beoordeeld?
Het medisch onderzoek moet zich onthouden van ingrepen op levende embryo’s, behalve wanneer de morele zekerheid bestaat dat noch aan het leven noch aan de integriteit van het ongeboren leven en de moeder schade wordt toegebracht, en op voorwaarde dat de ouders na behoorlijke informatie hun vrije instemming hebben gegeven voor de ingreep op het embryo. Daaruit volgt, dat elk onderzoek, ook indien het wordt beperkt tot de loutere observatie van het embryo, ongeoorloofd zou worden, wanneer het vanwege de toegepaste methoden of bijwerkingen een gevaar zou inhouden voor de lichamelijke integriteit of het leven van het embryo.

Ten aanzien van de experimenten moet, vooropgesteld het algemene onderscheid tussen die met een niet rechtstreeks therapeutisch doel en die welke duidelijk therapeutisch zijn voor het subject zelf, in het onderhavige geval ook onderscheid worden gemaakt tussen experimenten uitgevoerd op nog levende embryo’s en experimenten uitgevoerd op dode embryo’s. Wanneer deze levend zijn, levensvatbaar of niet, moeten ze evenals alle menselijke personen worden gerespecteerd; het niet rechtstreeks therapeutisch experiment op embryo’s is ongeoorloofd (29).

Geen enkel, ook op zichzelf edel doel zoals de verwachting van een nut voor de wetenschap, voor andere menselijke wezens of voor de samenleving, kan op enigerlei wijze het experiment rechtvaardigen op levende menselijke embryo’s of foetussen, levensvatbare of niet, in de moederschoot of er buiten. De toestemming na behoorlijke informatie, welke voor het klinische experiment op volwassenen normaal is vereist, kan niet door de ouders worden gegeven, die noch over de lichamelijke integriteit noch over het leven van het ongeboren kind kunnen beschikken. Anderzijds brengt het experimenteren met embryo’s of foetussen altijd het gevaar mee, zelfs meestal de zekere verwachting, van schade voor hun lichamelijke integriteit of rechtstreeks van hun dood.

Het menselijk embryo of de menselijke foetus als voorwerp of middel van een experiment gebruiken betekent een misdrijf tegenover hun waardigheid als menselijke wezens, die recht hebben op hetzelfde respect dat verschuldigd is aan reeds geboren kinderen en aan iedere menselijke persoon. Het door de Heilige Stoel gepubliceerde Handvest van de rechten van het gezin verklaart: ‘De eerbied voor de waardigheid van het menselijk leven sluit elke experimentele manipulatie of misbruiken van het menselijk embryo uit.’ (30) De praktijk menselijke embryo’s voor experimentele of commerciële doeleinden in vivo of in vitro in leven te houden is totaal in strijd met de menselijke waardigheid.

In geval van ondubbelzinnige therapeutische experimenten, wanneer het namelijk gaat om een toegepaste experimentele therapie tot welzijn van het embryo zelf om in een uiterste poging het leven ervan te redden, en bij gebrek aan andere geldige therapieën, kan het geoorloofd zijn zijn toevlucht te nemen tot geneesmiddelen of tot nog niet geheel en al uitgeprobeerde methoden. (31)

De lijken van menselijke embryo’s of foetussen, opzettelijk geaborteerd of niet, moeten worden gerespecteerd als de stoffelijke resten van andere menselijke wezens.

Zij mogen vooral niet het voorwerp worden van verminkingen of lijkschouwingen, wanneer hun dood niet is vastgesteld en zonder de toestemming van de ouders of de moeder. Bovendien moet altijd de morele eis gehandhaafd blijven, dat er geen medeplichtigheid aan opzettelijke abortus heeft plaats gehad en dat het gevaar voor ergernis wordt vermeden. Ook in geval van gestorven foetussen moet, zoals bij lijken van volwassen personen, elke commerciële praktijk voor ongeoorloofd worden gehouden en worden verboden.


* Daar de termen ‘onderzoek’ en ‘experiment (proefneming)’ dikwijls gelijkwaardig en dubbelzinnig worden gebruikt, lijkt het nodig de betekenis welke daaraan in dit document wordt toegekend, nauwkeurig te omschrijven.
1) Met onderzoek wordt elke inductieve-deductieve methode bedoeld om de stelselmatige waarneming te bevorderen van een bepaald verschijnsel op menselijk gebied of een hypothese uit eerdere waarnemingen te toetsen.
2) Met experiment wordt elk onderzoek bedoeld, waarbij het menselijk wezen (in de verschillende bestaansstadia: embryo, foetus, kind of volwassene) het voorwerp vormt, waardoor of waarop men de momenteel onbekende of nog niet voldoende bekende uitwerking bedoelt te toetsen van een bepaalde (bijvoorbeeld farmacologische, teratogene, chirurgische, enz.) behandeling.

5 Hoe dient het gebruik voor onderzoek moreel te worden beoordeeld van embryo’s die door bevruchting in vitro zijn verkregen?
De in vitro verkregen menselijke embryo’s zijn menselijke wezen en subjecten met rechten: hun waardigheid en recht op leven moeten worden geëerbiedigd vanaf het eerste moment van hun bestaan. Het is immoreel menselijke embryo’s te produceren die bestemd zijn te worden gebruikt als beschikbaar ‘biologisch materiaal’.

In de gewone praktijk van de in vitro bevruchting worden niet alle embryo’s overgebracht in het lichaam van de vrouw; sommige worden vernietigd. Evenals zij de abortus provocatus veroordeelt, verbiedt de kerk ook een aanslag te doen op het leven van deze menselijke wezens. Het betaamt op de bijzondere ernst te wijzen van de opzettelijke vernietiging van menselijke embryo’s die, bestemd voor onderzoek, in vitro zijn verkregen door kunstmatige bevruchting of door ’tweeling splitsing’. Door zo te handelen stelt de onderzoeker zich in de plaats van God en maakt zich, ook wanneer bij zich daarvan niet bewust is, tot heer van de bestemming van anderen in zover hij willekeurig kiest wie bij laat levenen wie bij ter dood brengt en weerloze menselijke wezens onderdrukt.

Om dezelfde redenen zijn de observatie- of experimenteermethoden die schade veroorzaken of ernstige en onevenredige gevaren opleveren voor in vitro verkregen embryo’s moreel ongeoorloofd. leder menselijk wezen moet om zichzelf worden gerespecteerd en mag niet worden teruggebracht tot een loutere en eenvoudige waarde als middel tot nut van anderen. Het is daarom niet in overeenstemming met de moraal menselijke in vitro verkregen embryo’s opzettelijk aan de dood bloot te stellen. Ten gevolge van het feit, dat zij in vitro zijn geproduceerd, blijven deze embryo’s die niet in het lichaam van de moeder worden overgebracht en ‘overbodig’ worden genoemd, aan een absurd lot blootgesteld, zonder de mogelijkheid dat hun zekere en geoorloofde wegen worden geboden om te overleven.

6 Welk oordeel dient te worden gegeven over de andere manipulatiemethoden met embryo’s die verband houden met de “technieken van menselijke reproductie”?
De technieken van in vitro bevruchting kunnen de mogelijkheid openen tot andere vormen van biologische of genetische manipulatie van de menselijke embryo’s, zoals: bevruchtingspogingen of -plannen tussen menselijke en dierlijke kiemcellen en het uitdragen van menselijke embryo’s in de baarmoeder van dieren; de hypotese of het plan kunstmatige baarmoeders te construeren voor menselijke embryo’s. Deze handelingen zijn in strijd met de eigen waardigheid van het embryo als menselijk wezen en schenden tegelijkertijd het recht van iedere persoon te worden ontvangen en geboren binnen het huwelijk en uit het huwelijk. (32) Ook de pogingen die worden aangewend om een menselijk wezen te verkrijgen zonder enig verband met de seksualiteit door middel van ’tweelingsplitsing’, klonen en parthenogenese, moeten in strijd met de moraal worden beschouwd in zoverre zij in strijd zijn zowel met de waardigheid van de menselijke voortplanting als de echtelijke een-wording.

Ook het invriezen van embryo’s, ook wanneer dit wordt uitgevoerd om het in leven houden van het embryo te waarborgen – cryoconservering – vormt een schending van de verschuldigde eerbied voor het menselijk wezen in zover het hen aan ernstige gevaren van dood of beschadiging blootstelt voor hun lichamelijke integriteit, hen tenminste tijdelijk berooft van het ontvangen en dragen door de moeder en hen in een situatie plaatst waarin verdere schendingen en manipulaties dreigen.

Sommige pogingen in het chromosomenerfgoed of genetisch erfgoed in te grijpen zijn niet therapeutisch, maar hebben de produktie van menselijke wezens op het oog, die naar geslacht of andere vooraf bepaalde hoedanigheden worden geselecteerd. Deze manipulaties zijn in strijd met de persoonlijke waardigheid van het menselijk wezen, met zijn integriteit en eigenheid. Daarom kunnen ze op geen enkele manier worden gerechtvaardigd op grond van eventuele weldadige gevolgen voor de toekornstige mensheid. (33) Iedere persoon moet worden geëerbiedigd om zichzelf; daarin bestaat de waardigheid en het recht van ieder menselijk wezen vanaf zijn begin.


II Ingrepen op de menselijke voortplanting
Onder ‘kunstmatige voortplanting’ of ‘kunstmatige bevruchting’ worden hier de verschillende technische methoden verstaan, welke aangewend worden om op een andere wijze een menselijke conceptie te verkrijgen dan door de geslachtelijke vereniging van man en vrouw. Deze instructie handelt over de bevruchting van een eicel in een reageerbuis (bevruchting in vitro) en over de kunstmatige inseminatie door het overbrengen van eerder verkregen sperma in de geslachtsorganen van de vrouw.

Een eerste punt voor de morele beoordeling van deze technieken komt voort uit de beschouwing van de omstandigheden en gevolgen, welke ze meebrengen met betrekking tot de verschuldigde eerbied voor het menselijk embryo. De doorvoering van de praktijk van de bevruchting in vitro heeft ontelbare bevruchtingen en vernietigingen van menselijke embryo’s geëist. Ook vandaag nog veronderstelt ze gewoonlijk een overovulatie van de vrouw: meerdere eicellen worden weggenomen, bevrucht en gedurende enige dagen in vitro verder gecultiveerd. Gewoonlijk worden niet alle in de geslachtsorganen van de vrouw overgebracht; bepaalde embryo’s, die gewoonlijk ‘overbodig’ worden genoemd, worden vernietigd of ingevroren. Soms worden er van de ingeplante embryo’s enkele om verschillende eugenetische, economische of psychologische redenen opgeofferd. Een dergelijke opzettelijke vernietiging van menselijke wezens of hun gebruik voor verschillende doeleinden tot nadeel van hun integriteit en hun leven is in strijd met de leer over de abortus provocatus waaraan reeds werd herinnerd.

Het verband tussen bevruchting in vitro en opzettelijke vernietiging van menselijke embryo’s wordt te dikwijls bewaarheid. Dit is betekenisvol: met deze methoden worden, met schijnbaar tegengestelde doeleinden, leven en dood aan de beslissingen van de mens onderworpen, die zich aldus op bestelling tot gever van het leven en de dood maakt. Deze drijfveer van geweld en overheersing kan ontgaan aan degenen die zich eraan overgeven, omdat zij er gebruik van willen maken. De in herinnering geroepen feiten en de kille logica welke ze verbindt, moeten voor een moreel oordeel over de FIVET (fertilisatie in vitro en embryotransfer: reageerbuisbevruchting en embryo-inplanting) in beschouwing worden genomen: de abortusmentaliteit welke haar heeft mogelijk gemaakt, voert zo, of men wil of niet, tot de heerschappij van de mens over het leven en de dood van zijn gelijken, hetgeen tot een radicaal eugenisme kan leiden.

Maar dergelijke misbruiken ontslaan niet van een diepgaande en verdere ethische bezinning op de technieken van de op zich beschouwde kunstmatige voortplanting, wanneer men, voor zover mogelijk, afziet van de vernietiging van de in vitro geproduceerde embryo’s.

Deze instructie zal daarom op de eerste plaats de problemen beschouwen, die door de heterologe kunstmatige bevruchting worden gesteld (II, 1-3),* en vervolgens die welke verband houden met de honiologe kunstmatige bevruchting (11, 4-6).**

Alvorens het ethisch oordeel over elk ervan te formuleren zullen de beginselen en waarden worden beschouwd, die de morele beoordeling van elke van deze handelwijzen bepalen.


* De instructie verstaat onder de benaming heterologe kunstmatige bevruchting of voortplanting technieken die worden aangewend om kunstmatig een menselijke conceptie te verkrijgen uit gameten (kiemcellen) die afkomstig zijn van tenminste één andere donor dan de echtgenoten die in het huwelijk zijn verbonden. Deze technieken kunnen tweeërlei zijn:
a) Heterologe FIVET: de techniek welke wordt aangewend om een menselijke conceptie te verkrijgen door het in vitro samenbrengen van gameten die genomen zijn uit tenminste één andere donor dan de twee echtgenoten die door het huwelijk zijn verbonden.
b) Heterologe kunstmatige inseminatie: de techniek welke wordt aangewend om een menselijke conceptie te verkrijgen door het in de geslachtswegen van de vrouw overbrengen van eerder verkregen sperma van een andere donor dan de echtgenoot.
* * De instructie verstaat onder homologe kunstmatige bevruchting of voortplanting de techniek die wordt aangewend om een menselijke conceptie te verkrijgen uit de gameten van twee echtgenoten die in het huwelijk zijn verbonden. De homologe kunstmatige bevruchting kan door twee verschillende methoden worden uitgevoerd:
a) Homologe FIVET: de techniek die erop is gericht een menselijke conceptie te verkrijgen door het in vitro samenbrengen van de gameten van de echtgenoten die in het huwelijk zijn verbonden.
b) Homologe kunstmatige inseminatie: de techniek die erop is gericht een menselijke con¬ceptie te verkrijgen door het in de geslachtswegen van een gehuwde vrouw overbrengen van het eerder verkregen sperma van de echtgenoot.

A Heterologe kunstmatige bevruchting

1 Waarom moet de menselijke voortplanting plaats hebben binnen het huwelijk?
Ieder menselijk wezen moet steeds worden ontvangen als een gave en een zegen van God. Vanuit moreel oogpunt moet een voortplanting welke tegenover het ongeboren leven werkelijk verantwoord is, de vrucht zijn van het huwelijk.
De menselijke voortplanting bezit namelijk krachtens de waardigheid van de ouders en de kinderen specifieke kenmerken: het voortbrengen van een nieuwe persoon, waaraan de man en de vrouw met de macht van de Schepper meewerken, zal de vrucht en het teken moeten zijn van de wederzijdse persoonlijke overgave van de echtgenoten, van hun liefde en hun trouw. (34) De trouw van de echtgenoten brengt in de eenheid van het huwelijk de wederzijdse eerbiediging van hun recht mee alleen door elkaar vader en moeder te worden.

Het kind heeft er recht op ontvangen, in de schoot gedragen, ter wereld gebracht en opgevoed te worden binnen het huwelijk: door de zekere en erkende betrekking met de eigen ouders kan het zijn eigen identiteit ontdekken en zijn menselijke vorming doen rijpen.

De ouders vinden in het kind een bevestiging en vervollediging van hun wederzijdse overgave: het is het levende beeld van hun liefde, het blijvende teken van hun echtelijke eenwording, de levende en onscheidbare synthese van hun vader- en moederzijn. (35)

Krachtens de roeping en sociale verantwoordelijkheden van de persoon draagt het welzijn van de kinderen en de ouders bij aan het welzijn van de burgerlijke samenleving; de vitaliteit en het evenwicht van de samenleving vereisen, dat de kinderen ter wereld komen binnen een gezin en dat dit hecht is gegrondvest op het huwelijk.

De traditie van de kerk en de antropologische bezinning erkennen in het huwelijk en de onverbrekelijke eenheid ervan de enige waardige plaats voor een werkelijk verantwoorde voortplanting.

2 Komt de heterologe kunstmatige bevruchting overeen met de waardigheid van de echtgenoten en de waarheid over het huwelijk?
Bij de FIVET en de heterologe kunstmatige inseminatie wordt de menselijke conceptie verkregen door het samenbrengen van kiemcellen waarvan tenminste één donor een ander is dan de echtgenoten die in het huwelijk zijn verbonden. De heterologe kunstmatige bevruchting is in strijd met de eenheid van het huwelijk, de waardigheid van de echtgenoten, de eigen roeping van de ouders en het recht van het kind ontvangen en ter wereld te worden gebracht in het huwelijk en door het huwelijk. (36) De eerbiediging van de eenheid van het huwelijk en de echtelijke trouw eist, dat het kind in het huwelijk wordt ontvangen; dè bestaande band tussen de echtgenoten kent aan het echtpaar op een objectieve en on¬vervreemdbare wijze het uitsluitende recht toe alleen door elkaar vader en moeder te worden. (37) Het beroep op de kiemcellen van een derde persoon om sperma of eicel ter beschikking te krijgen, vormt een schending van de wederzijdse betrokkenheid van de echtgenoten en een ern¬stige misstap tegenover een wezenlijke eigenschap van het huwelijk, namelijk zijn eenheid.

De heterologe kunstmatige bevruchting schendt de rechten van het kind, berooft het van de kinderlijke verhouding met ouders van wie het afkomstig is en kan de rijping van zijn persoonlijke eigenheid belemmeren. Ze vormt bovendien een schending van de gemeenschappelijke roeping van de echtgenoten die tot het vaderschap en moederschap zijn geroepen: ze berooft objectief de echtelijke vruchtbaarheid van haar eenheid en integriteit; ze bewerkt en vertoont een breuk tussen het voortbrengend ouderschap, het dragend ouderschap en de opvoedingsverantwoordelijkheid. Een dergelijke wijziging in de persoonlijke verhoudingen binnen het gezin heeft haar terugslag op de burgerlijke samenleving: hetgeen de eenheid en stabiliteit van het gezin bedreigt, is een bron van onenigheden, wanorde en onrechtvaardigheden in heel het sociale leven.

Deze redenen leiden tot een negatief moreel oordeel over de heterologe kunstmatige bevruchting: daarom is de bevruchting van een vrouw met het sperma van een andere donor dan haar echtgenoot en de bevruchting met het sperma van de echtgenoot van een eicel welke niet van zijn echtgenote afkomstig is, moreel ongeoorloofd. Bovendien kan de kunstmatige bevruchting van een niet gehuwde vrouw, hetzij zij nog vrij is of weduwe, niet moreel worden gerechtvaardigd, wie de donor ook is.

Het verlangen een kind te hebben, de liefde tussen echtgenoten die een anders niet te overwinnen onvruchtbaarheid wensen te verhelpen, vormen begrijpelijke beweegredenen: maar de subjectieve goede bedoelingen brengen de heterologe kunstmatige bevruchting niet in overeenstemming met de objectieve en onvervreemdbare eigenschappen van het huwelijk noch met de eerbiediging van de rechten van het kind en de echtgenoten.

3 Is het ‘draagmoederschap’ * moreel geoorloofd?
Neen, en wel om dezelfde redenen die tot het afwijzen van de heterologe kunstmatige bevruchting leiden: het is namelijk in strijd met de eenheid van het huwelijk en de waardigheid van de voortplanting van de menselijke persoon.

Het draagmoederschap vormt een objectief vergrijp tegen de verplichtingen van de moederlijke liefde, de echtelijke trouwen het verantwoorde moederschap; het schendt de waardigheid en het recht van het kind om ontvangen, in de schoot gedragen, ter wereld gebracht en te worden opgevoed door de eigen ouders; het voert tot nadeel van het gezin een scheiding in tussen de fysieke, psychische en morele bestanddelen waaruit het bestaat.


* Onder de benaming ‘draagmoeder’ verstaat deze instructie:
a) de vrouw die een in haar baarmoeder ingeplant embryo draagt dat haar genetisch vreemd is, omdat het verkregen werd door de vereniging van gameten van ‘donors’, met de verplichting om, wanneer het kind eenmaal wordt geboren, dit af te staan aan degene die deze zwangerschap heeft opgedragen of met wie deze is overeengekomen;
b) de vrouw die een embryo uitdraagt aan het ontstaan waarvan zij heeft bijgedragen door het geven van haar eigen eicel, welke is bevrucht door de inseminatie met het sperma van een andere man dan haar echtgenoot, en met de verplichting om, wanneer het kind een¬maal is geboren, dit af te staan aan degene die deze zwangerschap heeft opgedragen of met wie deze is overeengekomen.

B Homologe kunstmatige bevruchting
Nadat de heterologe kunstmatige bevruchting onaanvaardbaar is verklaard, vraagt men zich af hoe de methoden van de homologe kunstmatige bevruchting moreel moeten worden beoordeeld: FIVET en kunstmatige inseminatie tussen echtgenoten. Vooraf dient een principiële vraag te worden opgehelderd.

4 Welk verband is vanuit moreel standpunt vereist tussen voortplanting en huwelijksdaad?
a) De leer van de kerk over het huwelijk en over de menselijke voortplanting benadrukt ‘de onverbrekelijke band, die God heeft vastgesteld en die de mens niet uit eigen beweging kan breken, tussen de beide betekenissen die in de huwelijksdaad liggen besloten: een-wording en voortplanting. Immers, terwijl de huwelijksdaad man en vrouw op de meest innige wijze verenigt, stelt zij hen door haar innerlijke structuur in staat om nieuw leven te verwekken, volgens de wetten die in de natuur zelf van de man en de vrouw staan geschreven’. (38) Dit beginsel, dat op de natuur van het huwelijk en op de innerlijke verbondenheid van haar goederen is gebaseerd, brengt de welbekende consequenties op het gebied van het verantwoorde vader- en moederschap met zich mee. ‘Alleen wanneer deze beide wezenlijke aspecten, namelijk de een-wording en de voortplanting, bewaard blijven, behoudt de huwelijksdaad ten volle haar zin van wederzijdse en echte liefde en haar gerichtheid op de zeer verheven roeping van de mens tot het ouderschap’. (39)

Dezelfde leer ten aanzien van het bestaande verband tussen de betekenissen van de huwelijksdaad en tussen de goederen van het huwelijk verklaart ook het morele probleem van de homologe kunstmatige bevruchting, omdat ‘het nooit geoorloofd is deze verschillende aspecten zodanig van elkaar te scheiden dat, hetzij de intentie om kinderen voort te brengen, hetzij het echtelijk verband positief worden uitgesloten’. (40)

De anticonceptie berooft de huwelijksdaad opzettelijk van haar openheid voor de voortplanting en bewerkt aldus een opzettelijke ontkoppeling van de doeleinden van het huwelijk. De homologe kunstmatige bevruchting bewerkt objectief een soortgelijke scheiding tussen de goederen en betekenissen van het huwelijk door een voortplanting na te streven, welke geen vrucht is van de specifieke daad van echtelijke eenwording.

Daarom wordt de bevruchting geoorloofd nagestreefd, wanneer ze het doel is van een ‘huwelijksdaad welke op zich geschikt is voor het voortbrengen van kinderen, waarop het huwelijk naar haar natuur is gericht en waarvoor de echtgenoten één vlees worden’. (41) Maar de voortplanting wordt vanuit moreel standpunt van zijn volledigheid beroofd, wanneer ze niet wordt gewild als de vrucht van de huwelijksdaad, en dat wil zeggen uit de specifieke daad van de een-wording van de echtgenoten.

b) De morele waarde van de innerlijke band welke bestaat tussen de goederen van het huwelijk en tussen de betekenissen van de huwelijksdaad is gebaseerd op de eenheid van het menselijk wezen, een eenheid welke het lichaam en de geestelijke ziel omvat. (42) De echtgenoten drukken hun persoonlijke liefde wederzijds uit in de ’taal van het lichaam’, welke duidelijk tegelijk de ‘huwelijksbetekenissen’ en de bestemming tot ouderschap meebrengt. (43) De huwelijksdaad waarmee de echtgenoten wederzijds de overgave van zichzelf te kennen geven, drukt tegelijkertijd de openheid voor de gave van het leven uit: het is een ondeelbare lichamelijke en geestelijke daad. In hun lichaam en door middel van hun lichaam voltooien de echtgenoten het huwelijk en kunnen vader en moeder worden. Om de taal van hun lichamen en hun natuurlijke edelmoedigheid te respecteren, moet de huwelijksdaad geschieden met eerbiediging van de openheid voor de voortplanting, en het voortbrengen van een persoon moet de vrucht en het gevolg zijn van echtelijke liefde. Het ontstaan van het menselijk wezen volgt zo uit een voortplanting ‘welke niet alleen verbonden is met de biologische, maar ook met de geestelijke vereniging van de ouders, die door de huwelijksband verenigd zijn’. (44) Een bevruchting die wordt bereikt buiten het lichaam van de echtgenoten, blijft daardoor alleen al beroofd van de betekenissen en waarden, die in de taal van het lichaam en in de vereniging van menselijke personen worden uitgedrukt.

c) Alleen de eerbiediging van de band welke bestaat tussen de betekenissen van de huwelijksdaad en de eerbiediging van de eenheid van het menselijk wezen maken een voortplanting mogelijk overeenkomstig de waardigheid van de menselijke persoon. In zijn unieke en onherhaalbare oorsprong moet het kind worden geëerbiedigd en erkend als gelijk in persoonlijke waardigheid aan hen, die het het leven geven. De menselijke persoon moet aanvaard worden in een gebaar van een-wording en liefde van zijn ouders; het voortbrengen van een kind moet daarom de vrucht zijn van de wederzijdse overgave, (45) welke wordt verwezenlijkt in de huwelijksdaad waarin de echtgenoten als dienaren, en niet als be¬heerders, deelnemen aan het werk van de liefde van de Schepper. (46)

Het ontstaan van een menselijke persoon is in werkelijkheid het gevolg van een gave. Het kind dat ontvangen wordt, moet de vrucht zijn van de liefde van zijn ouders. Het kan niet worden gewild of ontvangen als het produkt van een technische medische of biologische ingreep; dit zou gelijk staan met het herleiden tot een voorwerp van wetenschappelijke technologie. Niemand mag het ter wereld komen van een kind aan de voorwaarden van technische doeltreffendheid onderwerpen, welke naar de maatstaven van controle en beheersbaarheid moeten worden beoordeeld.

De morele betekenis van de band welke tussen de betekenissen van de huwelijksdaad en tussen de goederen van het huwelijk bestaat, en de eenheid van het menselijk wezen en de waardigheid van zijn ontstaan, eisen dat het voortbrengen van een menselijke persoon wordt verwezenlijkt als de vrucht van de specifieke huwelijksdaad van liefde tussen de echtgenoten. De band die tussen de voortplanting en de huwelijksdaad bestaat, blijkt daarom van groot belang op antropologisch en moreel gebied en verheldert het standpunt van het leergezag wat betreft de homologe kunstmatige bevruchting.

5 Is de homologe bevruchting in vitro moreel geoorloofd?
Het antwoord op deze vraag is strikt afhankelijk van de beginselen waaraan zojuist is herinnerd. Ongetwijfeld mogen de rechtmatige verlangens van onvruchtbare echtgenoten niet worden veronachtzaamd; voor sommigen lijkt het beroep op de homologe FIVET het enige middel om een oprecht verlangd kind te verkrijgen: men vraagt zich af of in deze situaties de totaliteit van het huwelijksleven niet volstaat om de waardigheid welke eigen is aan de menselijke voortplanting te waarborgen. Toegegeven wordt, dat de FIVET zeker niet de afwezigheid van de echtelijke betrekkingen kan vervangen (47) en niet verkozen mag worden boven de specifieke echtelijke een-wording, gezien de risico’s die zich kunnen voordoen voor het kind en de onvolkomenheden van de werkwijze. Maar, zo wordt gevraagd, wanneer het onmogelijk is op een andere manier de onvruchtbaarheid op te heffen, welke tot een bron van leed is, kan dan de homologe bevruchting in vitro geen hulp, zoal geen therapie betekenen, waarmee de morele geoorloofdheid ervan zou kunnen worden erkend.

Het verlangen naar een kind – of tenminste de bereidheid het leven door te geven – is vanuit moreel standpunt een noodzakelijk vereiste voor een verantwoorde menselijke voortplanting. Maar deze goede bedoeling volstaat niet om een positieve morele beoordeling van de bevruchting in vitro tussen de echtgenoten te geven. De methode van de FIVET moet op zichzelf worden beoordeeld en kan haar uiteindelijke morele hoedanigheid niet ontlenen aan het geheel van het huwelijksleven, waarin ze is opgenomen, noch aan huwelijksdaden die eraan voorafgaan of erop volgen. (48)

Er is reeds aan herinnerd, dat in de omstandigheden waarin FIVET In praktijk wordt gebracht, deze de vernietiging van menselijke wezens inhoudt, hetgeen in strijd is met de reeds vermelde leer over de ongeoorloofdheid van abortus. (49) Maar ook in het geval dat alle voorzorgsmaatregelen zouden worden genomen om de dood van de menselijke embryo’s te vermijden, wordt de FIVET losgemaakt van de daden die zijn gericht op de menselijke bevruchting door de huwelijksdaad. om moet ook de eigenlijke aard van de homologe FIVET worden beschouwd, afgezien van het verband ervan met de abortus provocatus.

De homologe FIVET wordt buiten de lichamen van de echtgenoten tot stand gebracht door middel van handelingen van een derde persoon wiens deskundigheid en technische werkzaamheid het welslagen van de ingreep bepalen; ze vertrouwt het leven en de eigenheid van het embryo toe aan de macht van medici en biologen en voeren een overheersing van de technologie in ten aanzien van het ontstaan en de bestemming van de menselijke persoon. Een dergelijke overheersingsverhouding is op zichzelf al in strijd met de waardigheid en gelijkheid, welke gemeenschappelijk moeten zijn voor ouders en kinderen.

Een conceptie in vitro is het resultaat van de technische handeling welke de bevruchting beheerst; deze is noch in feite bereikt noch positief gewild als uitdrukking en vrucht van een specifieke daad van echtelijke een-wording. Bij de homologe FIVET is daarom, ook wanneer ze wordt beschouwd in het verband van de in feite bestaande echtelijke betrekkingen, het voortbrengen van de menselijke persoon objectief beroofd van zijn eigen volkomenheid, namelijk het einddoel en de vrucht te zijn van een huwelijksdaad waarbij de echtgenoten ‘medewerkers van God kunnen worden om het leven aan een nieuwe menselijke persoon te geven’. (50)

Deze redenen stellen in staat te begrijpen, waarom de echtelijke liefdesdaad in de leer van de kerk als de enige waardige plaats wordt beschouwd voor de menselijke voortplanting. Om dezelfde redenen blijft het zogenaamde ‘enkelvoudige geval’, dat wil zeggen een methode van homologe FIVET welke van elk verband met de abortuspraktijk, van vernietiging van embryo’s en masturbatie is ontdaan, een moreel ongeoorloofde techniek, omdat ze de menselijke voortplanting berooft van de waardigheid welke haar eigen is en overeenkomstig haar aard.

De homologe FIVET is ongetwijfeld niet belast met heel de ethische negativiteit welke in de buitenechtelijke voortplanting wordt gevonden; het gezin en het huwelijk blijven het milieu vormen van de geboorte en de opvoeding van de kinderen. In overeenstemming met de traditionele leer over de goederen van het huwelijk en de waardigheid van de persoon blijft de kerk vanuit moreel standpunt de homologe bevruchting in vitro afwijzen; deze is in zichzelf ongeoorloofd en in strijd met de waardigheid van de voortplanting en de echtelijke een-wording, ook wànneer alles wordt gedaan om de dood van het menselijk embryo te vermijden.

Ook al kan de manier waarop de menselijke conceptie bij de FIVET wordt verkregen, niet worden goedgekeurd, moet ieder kind dat ter wereld komt in ieder geval als een levende gave van de goddelijke goedheid worden aanvaard en met liefde worden opgevoed.

6 Hoe moet de homologe kunstmatige inseminatie vanuit moreel standpunt worden beoordeeld?
De homologe kunstmatige inseminatie binnen het huwelijk kan niet worden toegestaan, behalve in het geval dat het technische middel niet ter vervanging van de huwelijksdaad wordt aangewend, maar dient om deze te vergemakkelijken en te helpen haar natuurlijk doel te bereiken.

De leer van het leergezag hierover is reeds uiteengezet: (51) deze is niet louter een uitdrukking van bijzondere historische omstandigheden, maar is gebaseerd op de leer van de kerk inzake het verband tussen de echtelijke een-wording en de menselijke voortplanting. ‘De echtelijke daad is naar haar natuurlijke structuur een persoonlijke handeling, een gelijktijdige en onmiddellijke samenwerking tussen de echtgenoten die, om de natuur zelf van hen die handelen en de eigen geaardheid van de handeling zelf, uitdrukking is van de wederzijdse overgave, die volgens het woord van de Heilige Schrift de vereniging ‘in één vlees’ tot stand brengt’. (52) Derhalve ‘bant’ het morele geweten ‘niet noodzakelijkerwijze het gebruik van zekere hulpmiddelen uit, die alleen bestemd zijn om of¬wel de natuurlijke daad te vergemakkelijken ofwel de op normale wijze voltooide daad haar doel te doen bereiken’. (53) Wanneer het technische middel de huwelijksdaad vergemakkelijkt of helpt haar natuurlijke doel te bereiken, kan het moreel worden aanvaard. Indien daarentegen de ingreep de huwelijksdaad vervangt, is deze moreel ongeoorloofd.

De kunstmatige inseminatie als vervanging van de huwelijksdaad is verboden wegens de opzettelijk bewerkte scheiding tussen de twee betekenissen van de huwelijksdaad. De masturbatie waardoor normaal het sperma wordt verkregen, is een ander teken van deze scheiding; ook wanneer deze met het oog op de voortplanting plaats heeft, blijft de daad beroofd van zijn een-makende betekenis: ‘hierin ontbreekt… de geslachtelijke relatie welke door de zedelijke orde wordt vereist, welke immers tot het gevolg leidt ‘de integrale zin van een wederzijdse zelfgave en van de menswaardige gezinsstichting in een context van waarachtige liefde te waarborgen”. (54)

7 Welk moraalcriterium kan worden voorgesteld omtrent het ingrijpen van de arts in de menselijke voortplanting?
Het medisch handelen mag niet alleen worden beoordeeld naar zijn technische dimensie, maar ook en vooral met betrekking tot het doel ervan, hetgeen het welzijn van de personen en hun lichamelijke en psychische gezondheid is. De moraalcriteria voor het medisch ingrijpen in de voortplanting zijn afgeleid van de waardigheid van de menseljjke personen, van hun seksualiteit en hun oorsprong.

Een geneeskunde welke op het algehele welzijn van de persoon wil zijn gericht, moet de specifiek menselijke waarden van de seksualiteit respecteren. (55) De arts staat in dienst van de personen en de menselijke voortplanting: hij heeft geen bevoegdheid over hen te beschikken of te beslissen. Een medische ingreep respecteert de waardigheid van de personen, wanneer ze de huwelijksdaad tracht te ondersteunen om de voltooiing ervan te vergemakkelijken of haar doel te helpen bereiken, nadat ze normaal ten uitvoer is gebracht. (56)

Het gebeurt daarentegen soms, dat de technisch medische ingreep de huwelijksdaad vervangt om een voortplanting te verkrijgen welke noch het resultaat noch de vrucht daarvan is: in dit geval staat de medische handeling niet, zoals zou moeten, in dienst van de echtelijke een-wording, maar eigent zich de voortplantingsfunctie toe en is aldus in strijd met de waardigheid en de onvervreemdbare rechten van de echtgenoten en het ongeboren kind.

De vermenselijking van de geneeskunde, welke vandaag door allen met aandrang wordt gevraagd, eist op de eerste plaats de eerbiediging van de algehele waardigheid van de menselijke persoon bij de daad waardoor en op het moment waarop de echtgenoten het leven aan een nieuwe persoon overdragen. Het is daarom logisch ook een dringend beroep, te doen op de katholieke medici en onderzoekers een voorbeeldig getuigenis te geven van de verschuldigde eerbied voor de menselijke voortplanting. Het medisch en verpleegkundig personeel van katholieke ziekenhuizen en klinieken wordt bijzonder uitgenodigd recht te doen aan de morele verplichtingen welke het dikwijls ook op grond van de statuten op zich heeft genomen. De verantwoordelijken van deze katholieke ziekenhuizen en klinieken, die bovendien dikwijls religieuzen zijn, moeten van harte een nauwgezet nakomen waarborgen en bevorderen van de morele normen welke in deze instructie in herinnering zijn gebracht.

8 Het leed door echtelijke onvruchtbaarheid.
Het leed van echtgenoten die geen kinderen kunnen krijgen of vrezen een gehandicapt kind ter wereld te brengen, is een leed dat allen moeten begrijpen en juist moeten beoordelen.

Van de kant van de echtgenoten is het verlangen naar een kind natuurlijk: het brengt de roeping tot vaderschap en moederschap tot uitdrukking, welke in de huwelijksdaad verankerd ligt. Dit verlangen kan nog sterker worden, wanneer het paar aan een onvruchtbaarheid lijdt welke ongeneeslijk blijkt. Nochtans geeft het huwelijk de echtgenoten niet het recht een kind te hebben, maar alleen het recht deze natuurlijke daden te stellen, die op zich op de voortplanting zijn gericht. (57)

Een echt en eigenlijk recht op een kind zou in strijd zijn met de waardigheid en natuur ervan. Het kind is geen zaak waarop men recht heeft en kan niet als voorwerp van eigendom worden beschouwd; het is veeleer een gave, ‘een uitmuntend geschenk’, (58) en de meest vrije gave van het huwelijk, en een levend getuigenis van de wederzijdse overgave van de ouders. Daarom heeft het kind – zoals reeds gezegd – het recht de vrucht te zijn van de specifieke echtelijke liefdesdaad van zijn ouders en heeft ook het recht als persoon te worden geëerbiedigd vanaf het moment van zijn ontvangenis.

Niettemin is de onvruchtbaarheid, welke ook de oorzaak en prognose ervan zijn, ongetwijfeld een zware beproeving. De gemeenschap van de gelovigen is geroepen het lijden te verlichten en mee te dragen van hen die een rechtmatig verlangen naar vaderschap en moederschap niet vermogen te verwezenlijken. Echtgenoten die zich in deze pijnlijke situatie bevinden, zijn geroepen daarin een gelegenheid te vinden om op bijzondere wijze deel te nemen aan het kruis van de Heer, een bron van geestelijke vruchtbaarheid. De onvruchtbare echtparen moeten niet vergeten dat, ‘ook al is de voortplanting niet mogelijk, het huwelijksleven daarmee niet zijn waarde verliest. De fysieke onvruchtbaarheid kan namelijk voor de echtgenoten aanleiding zijn tot andere belangrijke diensten aan de menselijke persoon, zoals bijvoorbeeld adoptie, verschillende opvoedende taken, hulp aan andere gezinnen, aan arme en gehandicapte kinderen’. (59)

Vele onderzoekers zijn betrokken bij de strijd tegen de onvruchtbaarheid. Terwijl zij de waardigheid van de menselijke voortplanting volledig in acht nemen, zijn sommigen tot resultaten gekomen, die voorheen onbereikbaar leken. Daarom moeten de wetenschapsmensen worden aangemoedigd hun onderzoek voort te zetten om de oorzaken van de onvruchtbaarheid te voorkomen en ze te kunnen genezen, zodat onvruchtbare echtparen tot voortplanting kunnen komen met eerbiediging van hun persoonlijke waardigheid en die van het ongeboren kind.


III Morele en burgerlijke wet
De morele waarden en plichten welke de burgerlijke wetgeving in deze kwestie moet eerbiedigen en bekrachtigen.
Het onschendbaar recht op leven van ieder onschuldig menselijk individu, de rechten van het gezin en van de huwelijksinstelling vormen fundamentele morele waarden, omdat ze de natuurlijke situatie en integrale roeping van de menselijke persoon betreffen; tegelijkertijd zijn ze de wezenlijke bestanddelen van de burgerlijke samenleving en de ordening ervan.

Daarom vereisen de nieuwe technologische mogelijkheden welke zich op biomedisch gebied voordoen, de tussenkomst van de politieke autoriteiten en de wetgever, omdat een onbelemmerde toepassing van dergelijke technieken tot onvoorzienbare en nadelige gevolgen zou kunnen leiden voor de burgerlijke samenleving. De verwijzing naar het geweten van eenieder en de zelfbeschikking van onderzoekers kan niet volstaan voor de eerbiediging van de persoonlijke rechten en de openbare orde. Wanneer de wetgever die verantwoordelijk is voor het algemeen welzijn, niet waakzaam is, zou hij van zijn rechten kunnen worden beroofd door onderzoekers, die er aanspraak op maken de mensheid te beheersen in naam van de biologische ontdekkingen en de zogenaamde ‘verbeterings’-processen die daaruit voortvloeien. ‘Eugenisme’ en vormen van discriminatie tussen menselijke wezens zouden als wettig erkend kunnen worden: dit zou een schending betekenen van en een ernstige aanslag op de gelijkheid, waardigheid en fundamentele rechten van de menselijke persoon.

De tussenkomst van de politieke overheid moet worden ingegeven door de redebeginselen die de samenhang tussen de burgerlijke en morele wet regelen. Het is de taak van de burgerlijke wet het algemeen welzijn van de personen te waarborgen door de erkenning en verdediging van de fundamentele rechten, de bevordering van de vrede en de openbare zedelijkheid. (60) Op geen enkel levensterrein mag de burgerlijke wet het geweten vervangen of normen voorschrijven over zaken die buiten haar bevoegdheid liggen; ze moet soms omwille van de openbare orde zaken dulden, welke ze niet kan verbieden zonder dat daaruit nog ernstiger nadeel voortvloeit. De onvervreemdbare rechten van de persoon moeten echter door de burgerlijke samenleving en de politieke overheid worden erkend en gerespecteerd; deze rechten van de mens hangen noch van de afzonderlijke individuen noch van de ouders af en vertegenwoordigen ook geen concessie van de samenleving en de staat: ze behoren tot de menselijke natuur en zijn eigen aan de persoon krachtens de scheppingsdaad, waaraan hij zijn oorsprong heeft ontleend.

Onder deze fundamentele rechten moeten in dit verband worden vermeld: a) het recht van ieder menselijk wezen op leven en lichamelijke integriteit vanaf het moment van de ontvangenis tot de dood; b) de rechten van het gezin en van het huwelijk als instelling en in dit verband het recht van het kind ontvangen, ter wereld gebracht en opgevoed te worden door zijn ouders. Aan elk van deze twee onderwerpen moeten hier enkele verdere beschouwingen worden gewijd.

In verschillende staten hebben bepaalde wetten de rechtstreekse uitschakeling van onschuldigen bekrachtigd: op het moment dat een positieve wet een categorie menselijke wezens berooft van de bescherming welke de burgerlijke wetgeving hun moet verlenen, wijst de staat de gelijkheid van allen voor de wet af. Wanneer de staat zijn macht niet in dienst stelt van de rechten van ieder burger, en vooral van wie het zwakste is, worden de grondslagen van de rechtsstaat zelf ondermijnd. Het politieke gezag kan bijgevolg niet goedkeuren dat menselijke wezens in het bestaan worden geroepen door methoden die hen aan de zeer ernstige risico’s blootstellen, waaraan hierboven werd herinnerd. De eventuele erkenning van de technieken van kunstmatige overdracht van het leven en de experimenten die daarmee verband houden, door de positieve wet en het politieke gezag, zou de bres welke door de legalisering van de abortus werd geslagen, nog breder maken.

Ten aanzien van de eerbiediging en bescherming welke aan het ongeboren kind vanaf zijn ontvangenis moet worden gewaarborgd, zal de wet in geëigende strafmaatregelen moeten voorzien voor elke opzettelijke schending van zijn rechten. De wet mag niet dulden – maar moet integendeel uitdrukkelijk verbieden – dat menselijke wezens, ook in het embryonale stadium als voorwerp van proefneming worden behandeld, verminkt of vernietigd onder voorwendsel, dat ze overbodig zijn geworden of ongeschikt om zich normaal te ontwikkelen.

Het politiek gezag is gehouden van de gezinsinstelling waarop de samenleving is gebaseerd, de juridische bescherming te waarborgen, waarop zij recht heeft. Door het feit zelf dat zij ten dienste staat van personen, moet het politieke gezag ook ten dienste staan van het gezin. De burgerlijke wet kan niet haar goedkeuring verlenen aan technieken van kunstmatige voortplanting die, ten gunste van derde personen (artsen, biologen, economische machten of regeringsmachten), datgene ontnemen wat een eigen recht is in de relatie tussen echtgenoten en mag daarom niet het geven van gameten legaliseren tussen personen die niet wettig in het huwelijk zijn verbonden.

De wetgeving moet bovendien krachtens de steun welke aan het gezin verschuldigd is, de embryobanken, de inseminatie post mortem (na de dood) en de ‘draagmoeder’ verbieden.

Het behoort tot de plichten van de openbare overheid te zorgen dat de burgerlijke wet wordt bepaald volgens de fundamentele normen van de morele wet voor wat de rechten betreft van de mens, het menselijk leven en de gezinsinstelling. De politici moeten zich inzetten om door hun inwerking op de openbare mening in deze wezenlijke punten een zo breed mogelijke overeenstemming in de samenleving te verkrijgen en deze daar te versterken waar ze gevaar loopt te verzwakken of dreigt te bezwijken.

In veel landen maken de legalisering van de abortus en de juridische tolerantie tegenover ongehuwde paren het moeilijker de eerbiediging van de fundamentele rechten, waarnaar in deze instructie wordt verwezen, te bereiken. Het is te hopen, dat de staten niet de verantwoordelijkheid op zich laden deze sociaal ongunstige situaties van onrecht nog ernstiger te maken. Het is integendeel te hopen, dat de naties en staten zich bewust worden van alle culturele, ideologische en politieke implicaties welke met de kunstmatige voortplantingstechnieken samenhangen en de nodige wijsheid en moed weten te vinden om rechtvaardiger wetten uit te vaardigen, die het menselijk leven en de gezinsinstelling meer eerbiedigen.

De burgerlijke wetgeving van talrijke staten verleent vandaag in de ogen van velen een onrechtmatige legitimatie van bepaalde praktijken; ze toont zich niet in staat de moraliteit te waarborgen, welke overeenkomt met de natuurlijke eisen van de menselijke persoon en de ‘ongeschreven wetten’ die door de Schepper in het hart van de mens zijn gegrift. Alle mensen van goede’ wil moeten zich inzetten, vooral op het gebied van hun beroep en bij de uitoefening van hun burgerlijke rechten, opdat de moreel onaanvaardbare burgerlijke wetten worden veranderd en de ongeoorloofde praktijken gecorrigeerd. Bovendien moet het ‘gewetensbezwaar’ tegenover dergelijke wetten worden aangemoedigd en erkend. Maar steeds meer begint zich aan het morele geweten van velen, vooral onder de specialisten van de biomedische wetenschappen, met kracht een beweging op te dringen tot lijdelijk verzet tegen de legalisering van praktijken die in strijd zijn met het leven en de waardigheid van de mens.


Besluit
De verbreiding van de technologieën om in te grijpen in de menselijke voortplantingsprocessen biedt zeer ernstige problemen ten aanzien van de verschuldigde eerbied voor het menselijk wezen vanaf zijn ontvangenis en voor de waardigheid van de persoon, zijn seksualiteit en het overdragen van het leven.

Terwijl zij haar taak vervult om de leer van de kerk in deze ernstige zaak te bevorderen en te beschermen, richt de Congregatie voor de geloofsleer met dit document een nieuwe bezorgde uitnodiging aan allen die wegens hun taak en betrokkenheid een positieve invloed kunnen uitoefenen, opdat in het gezin en in de samenleving de verschuldigde eerbied wordt betuigd voor het leven en de liefde: tot de verantwoordelijken voor de vorming van het geweten en de publieke opinie, tot de wetenschapsbeoefenaars en de medische vakmensen, de juristen en politici. Zij hoopt dat allen de tegenstrijdigheid begrijpen tussen de erkenning van de waardigheid van de menselijke persoon en de minachting voor het leven en de liefde, tussen het geloof in de levende God en de aanspraak willekeurig te willen beslissen over het ontstaan en het lot van een menselijk wezen.

De Congregatie voor de geloofsleer richt vooral een vertrouwvolle uitnodiging tot de theologen en in het bijzonder tot de moralisten om de inhoud van de leer van het leergezag te verdiepen en steeds meer toegankelijk te maken voor de gelovigen in het licht van een deugdelijke antropologie inzake seksualiteit en huwelijk in samenhang met de interdisciplinaire benadering. Zo zullen zij steeds beter de redenen en de deugdelijkheid van deze leer begrijpen: door de mens te beschermen tegen de uitwassen van zijn eigen macht, herinnert de kerk van God hem aan de aanspraken op zijn echte adel; alleen op deze manier kan de mensheid van morgen de mogelijkheid worden gewaarborgd in die waardigheid en vrijheid te leven en lief te hebben, welke voortvloeien uit de eerbiediging van de waarheid. De nauwkeurige aanwijzingen welke in deze instructie worden geboden, hebben daarom niet de bedoeling de bezinningsinspanning te beëindigen, maar er juist een nieuwe stuwkracht aan te geven in onwrikbare trouw aan de leer van de kerk.

In het licht van de waarheid over de gave van het leven en de morele beginselen die daaruit volgen, wordt iedereen uitgenodigd op zijn eigen verantwoordelijkheidsterrein te doen als de barmhartige Samaritaan en ook de geringste onder de kinderen der mensen als zijn naaste te erkennen (vgl. Luc. 10,29-37). Hier vindt het woord van Christus een nieuwe en bijzondere weerklank: ‘Al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan’ (Mat. 25, 40).

Paus Joannes Paulus II heeft deze instructie tijdens de audiëntie welke hij aan de ondergetekende prefect verleende na de voltallige vergadering van deze congregatie, goedgekeurd en de publikatie ervan bevolen.

Rome, vanuit de zetel van de Congregatie voor de geloofsleer, 22 februari 1987, feest van Petrus’ Stoel.
Joseph kardinaal Ratzinger, prefect
+ Alberto Bovone, tit. aartsbisschop van Cesarea in Numidië, secretaris


Noten
1 Joannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan het 81e congres van de Italiaanse Vereniging van interne geneeskunde en aan het 82e congres van de Italiaanse Vereniging van algemene chirurgie, 27 oktober 1980: AAS 72 (1980), 1126.
2 Paulus VI, Toespraak tot de algemene vergadering van de Verenigde Naties, 4 oktober 1965: AAS 57 (1965), 878 (Katholiek Archief 20 (1965), 1172); enc. Populorum progressio, 13: AAS 59 (1967), 263 (Katholiek Archief 22 (1967), 425).
3 Paulus VI, Homilie tijdens de mis ter sluiting van het heilig jaar, 25 december 1975: AAS 68 (1976),145; Joannes Paulus II, enc. Dives in misericordia, 14: AAS 72 (1980),1224 (Archief van de Kerken 36 (1981), 95).
4 Joannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan de 35e algemene vergadering van de Medische wereldbond, 29 oktober 1983: AAS 76 (1984), 390 (Archief van de Kerken 39 (1984/3), 12).
5 Vgl. verkl. Dignitatis humanae, 2 (Katholiek Archief 21 (1966), 28).
6 Past. const. Gaudium et spes, 22 (Katholiek Archief 21 (1966), 701); Joannes Paulus II, enc. Redemptor hominis, 8: AAS 71 (1979), 270-272 (Archief van de Kerken 34 (1979), 376¬377).
7 Vgl. past. const. Gaudium et spes, 35 (Katholiek Archief 21 (1966), 721).
8 Past. const. Gaudium et spes, 15 (Katholiek Archief 21 (1966),693); vgl. ook Paulus VI, enc. Populorum progressio, 20: AAS 59 (1967), 267 (Katholiek Archief 22 (1967), 429); Joannes Paulus II, enc. Redemptor hominis, 15: AAS 71 (1979),286-289 (Archief van de Kerken 34 (1979), 385-386); apost. exhort. Familiaris consortio, 8: AAS 74 (1982), 89 (Archief van de Kerken 37 (1982), 5-6).
9 Joannes Paulus II, apost. exhort. Familiaris consortio, 11: AAS 74 (1982),92 (Archief van de Kerken 37 (1982), 7).
10 Vgl. Paulus VI, enc. Humanae vitae, 10: AAS 60 (1968), 487-488 (Katholiek Archief 23 (1968), 809-811).
11 Joannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan de 35e algemene vergadering van de Medische wereldbond, 29 oktober 1983: AAS 76 (1984),393 (Archief van de Kerken 39 (1984/3), 13).
12 Vgl. Joannes Paulus II, apost. exhort. Familiaris consortio, 11: AAS 74 (1982),91-92 (Archief van de Kerken 37 (1982), 7-8); vgl. ook past. const. Gaudium et spes, 50 (Katholiek Archief 21 (1966), 751).
13 Heilige congregatie voor de geloofsleer, Verklaring over de abortus provocatus, 9: AAS 66 (1974),736-737 (Archief van de Kerken 30 (1975), 116).
14 Joannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan de 35e algemene vergadering van de Medische wereldbond, 29 oktober 1983: AAS 76 (1984), 390 (Archief van de Kerken 39 (1984/3), 12).
15 Joannes XXIII, enc. Mater et magistra, 111: AAS 53 (1961),447 (Katholiek Archief 16 (1961), 833).
16 Past. const. Gaudium et spes, 24 (Katholiek Archief 21 (1966), 707).
17 Vgl. Pius XII, enc. Humani generis: AAS 42 (1950), 575 (Katholiek Archief 5 (1950), 809); Paulus VI, Geloofsbelijdenis: AAS 60 (1968), 436 (Katholiek Archief 23 (1968), 779).
18 Joannes XXIII, enc. Mater et magistra, 111: AAS 53 (1961), 447 (Katholiek Archief 16 (1961),833); vgl. Joannes Paulus II, Toespraak tot de priesters die deelnamen aan een studiecongres over ‘verantwoorde voortplanting’, 17 september 1983: Insegnamenti di Giovanni Paolo II, VI, 2 (1983), 562 (Archief van de Kerken 38 (1983/12), 25): ‘Aan de oorsprong van ieder menselijke persoon ligt een scheppingsdaad van God: niemand komt bij toeval tot het bestaan; hij is altijd het resultaat van de scheppende liefde van God’.
19 Vgl. past. const. Gaudium et spes, 24 (Katholiek Archief 21 (1966), 707).
20 Vgl. Pius XII, Toespraak tot de Medisch-biologische vereniging ‘Sint Lukas’, 12 november 1944: Discorsi e Radiomessaggi, VI (1944-1945), 191-192.
21 Vgl. past. const. Gaudium et spes, 50 (Katholiek Archief 21 (1966), 751).
22 Vgl. past. const. Gaudium et spes, 51 (Katholiek Archief 21 (1966), 753): ‘Wanneer het harmoniëren van de huwelijksliefde met het verantwoord doorgeven van het leven in het geding is, hangt het zedelijke karakter van een handelwijze niet alleen af van de goedwillende intentie en de subjectieve motivering, maar moet worden bepaald vanuit objectieve criteria die hun grondslag vinden in de eigen aard van de persoon en diens daden, criteria derhalve die de integrale zin van de wederzijdse zelfgave en van de menswaardige gezinssticht.ing in een context van waarachtige liefde waarborgen’.
23 Past. const. Gaudium et spes, 51 (Katholiek Archief 21 (1966), 753).
24 Heilige Stoel, Handvest van de rechten van het gezin, art. 4: L’Osservatore Romano, 25 november 1983 (Archief van de Kerken 39 (1984/1),23).
25 Heilige congregatie voor de geloofsleer, Verklaring over de abortus provocatus, 12-13: AAS 66 (1974), 738 (Archief van de Kerken 30 (1975), 117).
26 Vgl. Paulus VI, Toespraak tot de deelnemers aan het 23e nationale congres van de Italiaanse katholieke juristenvereniging, 9 december 1972: AAS 64 (1972), 777 (Archief van de Kerken ?7 (1973), 160-162).
27 De verplichting onevenredige risico’s te vermijden houdt een authentiek respect voor het menselijk wezen in en de oprechtheid van de therapeutische bedoelingen. Dit betekent, dat de arts ‘voor alles zorgvuldig de eventuele negatieve gevolgen moet beoordelen, welke het noodzakelijk gebruik van een bepaalde onderzoekstechniek kan hebben op het ongeboren kind en het beroep vermijden op diagnostische methoden die geen voldoende waarborgen bieden omtrent hun oprechte doeleinden en wezenlijke onschuldigheid. En wanneer, zoals bij menselijke keuzen dikwijls voorkomt, een mate van risico op de koop toe moet worden genomen, moet hij ervoor zorg dragen vast te stellen, dat dit wordt gerechtvaardigd door een werkelijk dringende noodzaak van de diagnose en het belang van de resultaten, welke erdoor kunnen worden bereikt voor het welzijn van het ongeboren kind zelf’ (Joannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan de bijeenkomst van de ‘Beweging voor het leven’, 3 december 1982: Insegnamenti di Giovanni Paolo 1″ V, 3 [1982], 1512). Deze verduidelijking inzake het ‘evenredig risico’ moet ook telkens voor ogen worden gehouden bij de volgende passages van deze instructie, wanneer deze term voorkomt.
28 Joannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan de 35e algemene vergadering van de Medische wereldbond, 29 oktober 1983: AAS 76 (1984), 392 (Archief van de Kerken 39 (1984/3), 13).
29 Vgl. Joannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan de studieweek van de Pauselijke academie van wetenschappen, 23 oktober 1982: AAS 75 (1983), 37 (Archief van de Kerken 38 (1983/3), 17): ‘Ik veroordeel op de meest uitdrukkelijke en formele wijze experimentele manipulaties van het menselijk embryo, omdat het menselijk wezen vanaf de ontvangenis tot de dood niet gebruikt mag worden voor welk doel ook’.

30 Heilige Stoel, Handvest van de rechten van het gezin, art. 4b: L’Osservatore Romano, 25 november 1983 (Archief van de Kerken 39 (1984/1), 23).
31 Vgl. Joannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan de bijeenkomst van de ‘Beweging voor het leven’, 3 december 1982: Insegnamenti di Giovanni Paolo “, V, 3 (1982), 1511: ‘Iedere vorm van experiment op de foetus is onaanvaardbaar, welke de integriteit ervan kan schaden of de situatie ervan verslechteren, behalve wanneer het gaat om een uiterste poging hem van de dood te redden’. Heilige congregatie voor de geloofsleer, Verklaring over de euthanasie, 4: AAS 72 (1980), 550 (Archief van de Kerken 35 (1980), 805): ‘Als andere middelen niet voldoende zijn, mag men met toestemming van de zieke middelen aanwenden die de jongste ontdekkingen van de medische wetenschap hebben opgeleverd, ook al zijn die nog niet voldoende experimenteel bewezen en houden ze nog een zeker risico in’.
32 Niemand kan alvorens te bestaan een subjectief recht opeisen het bestaan te beginnen; met recht wordt evenwel het recht van het kind beaamd op een volledig menselijke oorsprong door een ontvangenis overeenkomstig de persoonlijke natuur van het menselijk wezen. Het leven is een gave waaraan zowel het subject dat deze ontvangt als de subjecten die haar doorgeven op waardige wijze moeten beantwoorden. Deze precisering dient ook voor hetgeen in verband met de kunstmatige menselijke voortplanting zal worden gezegd, voor ogen te worden gehouden.
33 Vgl. Joannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan de 35e algemene vergadering van de Medische wereldbond, 29 oktober 1983: AAS 76 (1984), 391 (Archief van de Kerken 39 (1984/3), 13).
34 Vgl. past. const. Gaudium et spes, 50 (Katholiek Archief 21 (1966), 751).
35 Vgl. Joannes Paulus II, apost. exhort. Familiaris consortio, 14: AAS 74 (1982),96 (Archief van de Kerken 37 (1982), 10).
36 Vgl. Pius XII, Toespraak tot de deelnemers aan het 4e Internationaal congres van katholieke medici, 29 september 1949: AAS 41 (1949),559 (Katholiek Archief 4 (1949),675). Volgens het plan van de Schepper ‘verlaat de man zijn vader en moeder, en hecht zich zo aan zijn vrouw, dat zij volkomen één worden’ (Gen. 2, 24). De eenheid van het huwelijk, welke aan de scheppingsorde is gebonden, is een waarheid welke voor het natuurlijk verstand toegankelijk is. De traditie en het leergezag van de kerk verwijzen dikwijls naar het boek Genesis, hetzij rechtstreeks hetzij via de plaatsen van het Nieuwe Testament, die ernaar verwijzen: Mat. 19, 4-6; Marc. 10, 5-8; Ef. 5, 31. Vgl. Athenagoras, Legatio pro christianis, 33: PG 6,965-967; heilige Johannes Chrysostomus, In Matthaeum homiliae, LXII, 19, 1: PG 58,597; heilige Leo de Grote, Epist. ad Rusticum, 4: PL 54, 1204; Innocentius III, brief Gaudemus in Domino: OS 778; Tweede Concilie van Lyon, IVsess.: OS 860; Concilie van Trente, XXIV sess.: OS 1798-1802; Leo XIII, enc. Arcanum divinae sapientiae: AAS 12 (1879-1880),388-391; Pius XI,’enc. Casti connubii: AAS 22 (1930),546-547; Tweede Vaticaans Concilie, past. const. Gaudium et spes, 48 (Katholiek Archief 21 (1966),747); Joannes Paulus II, apost. exhort. Familiaris consortio, 19: AAS 74 (1982), 101-102 (Archief van de Kerken 37 (1982), 13-14); C.I.C., can. 1056.
37 Vgl. Pius XII, Toespraak tot de deelnemers aan het 4e Internationaal congres van katholieke medici, 29 september 1949: AAS 41 (1949), 560 (Katholiek Archief 4 (1949), 675); Toespraak tot de congressisten van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen, 29 oktober 1951: AAS 43 (1951),850 (Katholiek Archief 6 (1951),941-954); C.I.C., can. 1134.
38 Paulus VI, enc. Humanae vitae, 12: AAS 60 (1968), 488-489 (Katholiek Archief 23 (1968), 811).
39 T.z.p.
40 Pius XII, Toespraak tot de deelnemers aan het tweede wereldcongres van Napels over menselijke vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, 19 mei 1956: AAS 48 (1956), 470 (Katho¬liek Archief 1 (1956), 615).
41 C.I.C., can. 1061. Volgens deze canon is de huwelijksdaad die, waardoor het huwelijk wordt voltooid, wanneer de echtgenoten deze ‘met elkaar op menselijke wijze hebben uitgevoerd’ .
42 Vgl. past. const. Gaudium et spes, 14 (Katholiek Archief 21 (1966), 691).
43 Vgl. Joannes Paulus II, Algemene audiëntie, 16 januari 1980: Insegnamenti di Giovanni Paolo II, III, 1 (1980), 148-152.
44 Joannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan de 35e algemene vergadering van de Medische wereldbond, 29 oktober 1983: AAS 76 (1984), 393 (Archief van de Kerken 39 (1984/3), 13).

45 Vgl. past. const. Gaudium et spes, 51 (Katholiek Archief 21 (1966), 753).
46 Vgl. past. const. Gaudium et spes, 50 (Katholiek Archief 21 (1966), 751).
47 Vgl. Pius XII, Toespraak tot de deelnemers aan het 4e Internationaal congres van katholieke medici, 29 september 1949: AAS41 (1949),560 (Katholiek Archief 4 (1949),675): ‘Het zou een dwaling zijn te menen, dat de mogelijkheid om tot dit middel (kunstmatige bevruchting) zijn toevlucht te nemen een huwelijk geldig zou kunnen maken tussen personen, die ongeschikt zijn het te sluiten wegens het feit van het impedimentum impotentiae (beletsel van impotentie)’.
48 Een soortgelijke kwestie wordt door Paulus VI behandeld, enc. Humanae vitae, 14: AAS 60 (1968), 490-491 (Katholiek Archief 23 (1968), 813-815).
49 Vgl. boven, I, 1v.
50 Joannes Paulus II, apost. exhort. Familiaris consortio, 14: AAS 74 (1982), 96 (Archief van de Kerken 37 (1982), 10).
51 Vgl. Antwoord van het Heilig Officie, 17 maart 1897: OS 3323; Pius XII, Toespraak tot de deelnemers aan het 4e Internationaal congres van katholieke medici, 29 september 1949: AAS 41 (1949), 560 (Katholiek Archief 4 (1949), 675); Toespraak tot de congressisten van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen, 29 oktober 1951: AAS 43 (1951), 850 (Katholiek Archief 6 (1951), 941-954); Toespraak tot de deelnemers aan het tweede wereldcongres van Napels over menselijke vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, 19 mei 1956:
AAS 48 (1956), 471-473 (Katholiek Archief 11 (1956), 615-617); Toespraak tot de deelnemers aan het zevende Internationaal congres van de Internationale vereniging voor haematologie, 12 september 1958: AAS 50 (1958), 733 (Katholiek Archief 13 (1958), 1132); Joannes XXIII, enc. Mater et magistra, 111: AAS 53 (1961),477 (Katholiek Archief 16 (1961),833).
52 Pius XII, Toespraak tot de congressisten van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen, 29 oktober 1951: AAS 43 (1951),850 (Katholiek Archief 6 (1951),951).
53 Pius XII, Toespraak tot de deelnemers aan het 4e Internationaal congres van katholieke medici, 29 september 1949: AAS 41 (1949), 560 (Katholiek Archief 4 (1949), 676).
54 Heilige congregatie voor de geloofsleer, Verklaring over enkele vraagstukken van de seksuele ethiek, 9: AAS 68 (1976), 86 (Archief van de Kerken 31 (1976), 147), welke de past. const. Gaudium et spes, 51 (Katholiek Archief 21 (1966), 753) aanhaalt; vgl. Decreet van het Heilig Officie, 2 augustus 1929: AAS 21 (1929), 490; Pius XII, Toespraak tot de deelnemers aan het 26e congres van de Italiaanse vereniging van urologie, 8 oktober 1953: AAS 45 (1953), 678 (Katholiek Archief 9 (1954), 32).
55 Vgl. Joannes XXIII, enc. Materetmagistra, 111: AAS 53 (1961),447 (Katholiek Archief 16 (1961), 833).
56 Vgl. Pius XII, Toespraak tot de deelnemers aan het 4e Internationaal congres van katholieke medici, 29 september 1949: AAS 41 (1949), 560 (Katholiek Archief 4 (1949), 675).
57 Vgl. Pius XII, Toespraak tot de deelnemers aan het tweede wereldcongres van Napels over menselijke vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, 19 mei 1956: AAS48 (1956), 471-473 (Katholiek Archief 11 (1956), 615-617).
58 Joannes Paulus II, apost. exhort. Familiaris consortia, 14: AAS 74 (1982), 97 (Archief van de Kerken 37 (1982), 10).
60 Vgl-. verklaring Dignitatis humanae, 7 (Katholiek Archief 21 (1966), 287).

Oss. Rom., 11 maart 1987; vertaling Archief van de Kerken.

Overgenomen met toestemming van RK Documenten.nl

Bekijk dit document in de context van andere R.K. documentenop de website van RK Documenten.nl.