Katholieke Stichting Medische Ethiek
1 juni 2012

Het scandalum

Als getuigenis verandert in het tegendeel

CommunioCommunio, jaargang 2012, nummer 2, blz 119-129
door dr. Lambert Hendriks, pr., vice-rector van het Grootseminarie Rolduc

Het veel bediscussieerde individualisme, dat de tegenwoordige tijd nog steeds kenmerkt, is meestal een wat abstract begrip. Toch blijft uit de aard van het probleem zelf de aanklacht van individualisme meestal heel onpersoonlijk, zonder dat veel mensen zich erdoor aangesproken voelen. De felle strijd voor autonomie en vrijheid in het handelen en spreken wordt voor de meeste mensen concreet in het onafhankelijk kunnen zijn van anderen. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar een positieve benadering gaat natuurlijk uit van meer dan alleen het ongestoord kunnen zijn ten opzichte van de naaste. Rechten en vrijheden zijn bedoeld voor de eigen ontwikkeling en het leven van de mens, en zo is ook een juiste autonomie van de mens de wijze waarop hij of zij het eigen leven vorm geeft door het maken van bepaalde keuzes. Centraal is daarbij dat deze persoonlijke keuzes en handelingen niet per se in conflict zijn met die van anderen, maar wel op enigerlei wijze in verband staan met het leven van andere mensen.

Op basis van dit gegeven heeft het handelen van de ene mens dus betekenis voor de ander. Dit is niet alleen het geval als ik direct iets voor of met een andere persoon doe, maar bij geen enkele menselijke handeling is iemand in staat om zichzelf volkomen van zijn omgeving en de gemeenschap te isoleren. Dit is echter geen manco van menselijk kunnen, maar het is integendeel een grootse positieve dimensie die in de natuur van de mens vervat ligt. (1) Het maakt dat het leven dat een mens leidt, en dat de handelingen die deze stelt, niet alleen voor de handelende persoon relevant zijn. Op verschillende manieren heeft het handelen van iemand betrekking op de naaste: direct, bijvoorbeeld wanneer ik iets voor of aan een ander doe; maar ook indirect, doordat de gevolgen van het handelen een verder liggende uitwerking hebben. Nog weer een ander aspect is het getuigenis dat ik door mijn handelen naar buiten toe geef en daar heeft het begrip ‘ergernis’ mee te maken dat uitvoerig in dit artikel aan bod komt. (2)

1. De gemeenschap als plaats van het handelen
Naarmate het leven minder ervaren wordt als iets dat zich voltrekt in verbondenheid met andere mensen – en dit is wat het individualisme met zich meebrengt – heeft men als vanzelf minder oog voor datgene wat het handelen bij anderen bewerkt. Dat het leven en het werken van iemand ook een getuigenis is naar anderen toe, is ook nog eens het aspect dat het snelst uit het zicht verdwijnt.

Mensen leven niet naast elkaar, maar met elkaar. Dit is geen slogan die een fatsoenlijke omgang met elkaar moet bevorderen, maar een realiteit die tot in de diepste vezels van het handelen meespeelt. Heel beeldend wordt dit trouwens al aangeduid in het woord ‘samenleving’ zelf, die onze normale leefomgeving kenmerkt. In een samenleving staat centraal dat er niet alleen maar individuele belangen zijn, maar dat het handelen van mensen steeds in een relatie staat tot anderen en tot een overkoepelend belang. Zelfs is er sprake van een ‘gemeenschappelijk goed’ van alle mensen – het zgn. ‘bonum commune’ – waarmee men niet alleen rekening moet houden, maar dat in de moraal zelfs een belangrijk uitgangspunt is. (3) Hiermee is niet gezegd dat een individu zichzelf in de maatschappij moet wegcijferen voor het geheel, maar wel dat het nooit alleen kan gaan om de woorden en daden van een enkeling. De waardigheid van de mens geeft een kader aan voor het handelen van de enkeling en voor het geheel. Een dergelijk kader moet niet beperkend worden opgevat – al kan het wel zo ervaren worden – maar als de voorwaarde opdat het handelen de mens en de samenleving tot vervulling kan brengen. Of iemand goed of kwaad doet, kan dus niet beoordeeld worden zonder oog te hebben voor de bredere omgeving van de handelende persoon. (4)

Behalve deze ‘politieke context’ van de menselijke persoon, is ook de gemeenschap van de Kerk de plaats waar individuen handelen. Het gemeenschappelijk goed van de mens heeft in de Kerk een bijzonder karakter, aangezien het handelen op een andere manier gemotiveerd is dan in een seculiere context. Door het doopsel is Christus de bron en het model van het handelen van de mens, maar tegelijkertijd is het ook hier de gemeenschap van gelovigen, die op een bijzondere manier steeds op elkaar betrokken zijn. Concreet is dit uitgewerkt in het feit dat het goede handelen van de enkeling, de gemeenschap van de Kerk als geheel opbouwt. (5) Tegelijkertijd doet ook een onbekende zonde van een enkeling toch altijd schade aan heel de Kerk; en in dezelfde lijn is ook de persoonlijke verzoening met God in het – zelfs per definitie individuele – sacrament van de biecht, toch net zozeer een verzoening met heel de Kerk.

Bovenstaande beschrijvingen verklaren deels waarom het handelen van de mens ook altijd het karakter heeft van een getuigenis. Dat wat wij doen en laten, zeggen en denken, laat immers veel over ons zien. Vanzelfsprekend komen onze handelingen voort uit wie we zijn als persoon, (6) maar tegelijkertijd bepalen ze ook wie we zijn. (7) En dit tweede, vormende, aspect geldt in verwijderde zin ook voor alle mensen die ik bij mijn handelen ontmoet. Ik laat aan de gemeenschap van mensen, die er dus altijd is, in mijn doen en laten zien wat voor mij het goed is waarvoor ik handel. Door mijn verbondenheid met de gemeenschap blijkt onontkoombaar wat ik vind en vanuit welke overtuiging ik leef. Hiermee is niet zozeer bedoeld dat een persoon zijn handelen niet verborgen kan houden, maar positief dat het individuele handelen in verbinding staat met de gemeenschap als geheel.

Deze ‘ingebakken’ verbondenheid tussen mensen onderling staat uiteindelijk ook ten dienste van het zoeken naar de waarheid. (8) Mensen leren van elkaar en doen een gezamenlijke morele ervaring op, die de mensheid als geheel steeds verder vooruit doet gaan. Ook op het niveau van het individu en de concrete handelingen is dit mechanisme aanwezig. Een mens leert van anderen die in soortgelijke omstandigheden zijn en waren, en zo heeft iemands handelen ook altijd een uitwerking op anderen in dezelfde ‘school van het leven’. De conclusie hiervan is dat het handelen dus steeds het karakter van een getuigenis naar anderen heeft. Er ontstaat een verantwoordelijkheid die verder reikt dan de handelende persoon en de direct betrokkenen in de handeling. Iedere handeling heeft natuurlijk een eigen bedoeling, maar tegelijkertijd legt de persoon er getuigenis mee af van de waarheid in de gemeenschap.

2. Goede en slechte voorbeelden
De verantwoordelijkheid die volgt uit het feit dat de daden van mensen een getuigenis zijn naar anderen, kan niet beschouwd worden als een bijzaak. Het maakt dat mensen een grote impuls krijgen uit het goede voorbeeld van anderen, om ook zelf goede daden te stellen. Vanaf het begin van het christendom heeft dit een grote rol gespeeld in het ontdekken van wat goed handelen nu concreet inhoudt. Het meest duidelijk is dit te zien in het voorbeeld van de martelaren, die ervan getuigden hoezeer het geloof in Christus een rol speelt in het concrete leven. Niet toevallig worden zij die hun leven geven voor hun geloof ‘getuigen’ (9) genoemd.

Overigens wordt ook in de heilige Schrift vaker op deze wijze het stellen van goede daden gemotiveerd, in de zin dat het handelen van men mensen een antwoord dient te zijn op het goede voorbeeld – het getuigenis – van God. (10) Er is daarbij trouwens geen aanwijzing dat het hierbij zou gaan om een minderwaardige motivatie van het handelen. Ook het beeld dat uit de Handelingen van de Apostelen naar voren komt over de eerste christengemeenten is sterk bepaald door het voorbeeld en getuigenis naar elkaar toe. Hierbij wordt overigens ook het verkeerde voorbeeld niet geschuwd, zoals in het verhaal van Ananias en Saffira (Hand. 5,1-11). Het feit dat deze hebzuchtige christenen zeer zwaar gestraft worden (ze vielen neer en stierven), lijkt ook alles te maken te hebben met het corrigeren van het slechte getuigenis dat ze hadden gegeven. (11)

In het bredere kader van de hele kerkgeschiedenis wordt het getuigenis-karakter van het handelen in de theologie herkend in de vorm van de sensus fidelium. Deze onfeilbare intuïtie van geheel de Kerk met betrekking tot het juiste geloof, strekt zich immers ook uit tot het handelen waarin de gelovigen gezamenlijk getuigen van wat goed moreel handelen is. (12) Het is echter belangrijk dat deze abstractere vorm het concrete getuigenis-karakter van het individuele handelen niet tekort doet.

Door de reeds beschreven individualisering is de vanzelfsprekendheid van het getuigenis geven door het handelen verregaand weggevallen. De mens realiseert zich minder dat hij getuigenis aflegt door wat men doet en laat. Het ligt voor de hand om bij het benaderen van de menselijke handeling als een getuigenis vooral de goede voorbeelden van het handelen voor ogen te hebben. Precies dat is natuurlijk ook de roeping van de christen, om getuigenis af te leggen door goede daden. (13) Niet alleen binnen de gemeenschap, maar ook naar buiten toe, is het van belang dat het getuigenis goede daden omvat. Op zich ligt hier natuurlijk ook niet de moeilijkheid. Het is van alle tijden dat mensen er eer in vinden goed te zijn en goed te doen. Artistoteles verbindt in de Ethica Nicomachea het goede handelen zelfs uitdrukkelijk met lofprijzing en het slechte met blaam. (14) Zelfs in deze voorchristelijke ethiek is het handelen dus in zekere zin verbonden met de wijze waarop de omgeving het handelen beoordeelt.

Het is dus reëel dat de mens zich rekenschap geeft van de invloed van zijn handelen op zijn omgeving en op de gemeenschap. Door goed te handelen bouwt iemand de gemeenschap op en zet hij zich in voor het algemeen welzijn, ook als dit niet direct in de intentie besloten lag. Goede handelingen laten aan anderen zien waarin het ware goed van de mens bestaat en motiveren anderen om ook moreel goed te doen. Vanzelfsprekend is hiermee allerminst bedoeld dat iemand in zijn doen en laten erop uit moet zijn om van anderen lof te ontvangen – dit zou de goedheid van de handeling juist verminderen (15) – maar het openbaar worden van zijn handelen aan de naaste, en daarmee het getuigenis, blijft een aspect dat niet van het handelen kan worden gescheiden. Voor de gelovige speelt hierbij nog meer een rol dan alleen het ‘ethisch juiste’ in seculiere zin. De navolging van Christus en het leven in overeenstemming met Gods Wil dienen op een positieve en overtuigende manier in zijn handelen naar voren te komen, opdat langs deze weg steeds het evangelie verkondigd wordt. In principe geldt dit voor alle gelovigen, (16) maar natuurlijk nog meer wanneer het verkondigen van het evangelie tot de kerntaak van een gelovige hoort. (17)

De problematiek van het getuigenis tekent zich het scherpst af wanneer het tegendeel het geval is. Aangezien de handelende persoon niet zelf kan kiezen wanneer zijn handelen al dan niet als getuigenis opgevat dient te worden, zijn slechte daden net zo goed een getuigenis, maar dan van het tegendeel. Als iemand een handeling stelt die niet overeenkomt met de morele orde, dan wordt het getuigenis van wat goed en juist is verminkt. Het stellen van verkeerde handelingen is daarmee niet alleen nadelig voor de handelende persoon zelf, maar ook heeft het een negatieve invloed op de naasten en op de gemeenschap als geheel. Zoals het positieve getuigenis van goede daden de gemeenschap opbouwt en steeds beter doet zien waarin het goed van de mens eigenlijk bestaat, zo doen slechte daden het tegendeel. Ze brengen de gemeenschap in verwarring over wat goed handelen concreet betekent. Hier wordt nog beter duidelijk dan bij goed handelen, hoe de verantwoordelijkheid van iemand verder reikt dan het directe effect van zijn woorden en daden. Zoals een goed iemand vanuit zichzelf anderen aanspoort om ook goed te doen, zo zal iemand die kwaad doet ook anderen in verleiding brengen om kwaad te doen.


3. Het fenomeen van het ‘scandalum’
Zoals een mens die goede daden stelt over het algemeen lof en waardering zal ontvangen, zo ontstaat er ook verontwaardiging over het doen van moreel verwerpelijke handelingen. Het afbreuk doen aan het goede getuigenis door verkeerde handelingen te doen, is in de moraaltheologie toegespitst in het ‘scandalum’ ofwel de ‘ergernis’. (18)

Een duidelijke definitie van ergernis is te vinden in de Catechismus van de Katholieke Kerk: “Ergernis is de houding die of het gedrag dat anderen ertoe brengt om kwaad te begaan. Degene die aanstoot geeft, wordt een verleider voor zijn naaste. Hij tast zowel de deugd als de rechtschapenheid aan; hij kan zijn broeder meetrekken in het geestelijk verderf. De ergernis is een zware zonde, als men door handeling of een verzuim een andere persoon vrijwillig tot een zware zonde brengt”. (19) In deze definitie van het begrip ergernis wordt ze dus eenduidig verbonden met het aanstoot geven in letterlijke zin: door mijn slechte gedrag zet ik ook een ander aan tot het doen van slechte daden. Het getuigenis geven, dat met het handelen gepaard gaat, wordt hier dus omgekeerd en tot een getuigenis om het verkeerde te doen.

Zoals de verantwoordelijkheid om een goed getuigenis te geven evenredig groter is naarmate men een hogere plaats in de Kerk of samenleving (of eender welke gemeenschap) bekleedt, zo is ook de ergernis groter wanneer juist zij aanstoot geven die voor het algemeen welzijn zijn aangesteld, of tot opdracht hebben om het goede voorbeeld te geven. Net zo is de ergernis groter als het kwetsbaren zijn aan wie aanstoot wordt gegeven. (20) Natuurlijk is de verantwoordelijkheid om goed te handelen in zich bij ieder mens even groot, maar het getuigeniskarakter neemt een andere vorm aan: “Van iedereen aan wie veel gegeven is, zal veel worden geëist, en hoe meer aan iemand is toevertrouwd, des te meer zal van hem worden gevraagd” (Lc. 12,48). Hierdoor moet men vaststellen dat ook het scandalum op zichzelf een zonde is. Het gaat niet alleen in tegen de deugd die tegengesteld is aan de gedane slechte handeling, maar ook tegen de naastenliefde. (21) In de moraaltheologie worden hier verschillende nuanceringen bij aangebracht. Zo kan een handeling wel of niet de bedoeling hebben om mensen tot zonde te verleiden, en ook kan een handeling al dan niet terecht als scandaleus worden ervaren. Overigens is er niet alleen sprake van scandalum als de ergernis al reëel aanwezig is, maar het probleem doet zich al voor wanneer er objectief gezien de mogelijkheid toe bestaat. (22) Hierdoor is men niet alleen ertoe gehouden ergernis te vermijden als het gaat om medewerking aan het kwaad (ook als het strikt genomen een moreel toegestane vorm van medewerking betreft), maar zelfs ook als er sprake is van een handeling die slechts de schijn van kwaad zou hebben. Men kan de grote rol die het gemeenschapskarakter van het handelen speelt, afleiden uit de plicht om uit naastenliefde de verleiding of de ergernis te herstellen.

Spontaan doen de woorden ‘scandalum’ en ‘ergernis’ niet denken aan de betekenis van het aanzetten tot zonde. Dit maakt ze feitelijk tot technische termen in de moraaltheologie (en overigens ook in het kerkelijk recht). Toch is er zeker een verbinding met de aanstoot en ergernis, zoals die in het normale taalgebruik gebezigd worden. Wanneer iemand door het doen van een zonde een slecht moreel getuigenis aflegt, dan ontstaat in een ideale situatie tegelijkertijd het gevoel bij de ander dat hij wordt aangezet tot zonde, waardoor de genoemde verontwaardiging opkomt. De gemeenschap ergert zich dus niet (alleen) over het enkele feit dàt iemand kwaad doet, maar er ontstaat ergernis omdat daarmee het goed van het individu en de gemeenschap als geheel beschadigd of bedreigd wordt. Een verder aspect dat hierbij genoemd kan worden is dat de morele slechte handeling van iemand bij anderen oproept dat zij slecht over zo iemand denken, al dan niet terecht. In ieder geval roept de zonde op het vlak van de gemeenschap weer nieuwe zonden op, die dan leiden tot het “geestelijk verval” (23) van degene die het scandalum ondergaat. Hierbij kan het dus ook gaan om slechte voorbeelden die anderen zeker niet zouden willen navolgen, maar waar de handelende persoon op een andere manier de gemeenschap in contact brengt met het kwaad. (24)

Hierdoor kent het scandalum of ergernis dus eigenlijk twee elementen. In de definitie ervan komt vooral naar voren hoe het slechte handelen een omgekeerd getuigenis bewerkt, en zo voor de naaste aanleiding tot zonde wordt. Maar tegelijkertijd neemt de omgeving aanstoot aan dit slechte gedrag omdat ze door dit omgekeerde getuigenis haar eigen goed bedreigd ziet. Feitelijk komt het dan ook vaak voor dat de ergernis die iemand ervaart, samenvalt met een zondige handeling. De Catechismus van de Katholieke Kerk noemt daarbij de voorbeelden van zelfmoord (nr. 2282) en verschillende zonden op het gebied van de seksualiteit (2353-2355), zoals pornografie en prostitutie, die niet alleen in zichzelf moreel kwaad zijn, maar ook anderen tot zonde aanzetten. Verder worden in de context van scandalum de onrechtvaardige wetten en structuren genoemd die “een christelijke levenshouding in overeenstemming met de geboden uiterst moeilijk en praktisch onmogelijk maken”. (25) Het is ook bij deze voorbeelden duidelijk dat de ergernis die gegeven wordt, samengaat met het feit dat mensen aangezet kunnen worden tot moreel kwaad.

Een concreet voorbeeld dat in het Wetboek van Canoniek Recht genoemd wordt, betreft het gedrag van gewijde bedienaren. Zij “moeten zich met de nodige voorzichtigheid gedragen ten opzichte van personen met wie een geregelde omgang hun verplichting tot het bewaren van de onthouding in gevaar kan brengen of aan de gelovigen ergernis kan geven“. (26) Op een veel ernstigere manier dan in deze canon wordt gesuggereerd is in de actualiteit duidelijk geworden hoe schokkend de ergernis is die binnen de Kerk gegeven kan worden. Het behoeft weinig betoog dat de vele gevallen van misbruik binnen en buiten de geloofsgemeenschap een grote mate van scandalum hebben veroorzaakt. De ergernis die de zonde wekt bij vrijwel alle mensen betreft de zonde op zich, maar ook het slechte getuigenis dat uit het doen van het kwaad blijkt. Meer nog dan dat de zondaar niet het goede doet, doet hij kwaad aan kwetsbare mensen dat streng bestraft moet worden. Daarnaast brengt hij echter ook het zielenheil van anderen in gevaar. Het is om deze reden dat de Kerk bijvoorbeeld bij deze gevallen van seksueel misbruik, maar ook in het algemeen, een heel grote aandacht heeft voor het vermijden van scandalum. (27)

Overigens gaat men er in de moraaltheologie van uit dat, door onwetendheid of overgevoeligheid, ook iemand aanstoot kan nemen aan iets dat objectief gezien goed of minstens niet verkeerd is. Hierbij stelt men een daad van naastenliefde als men deze onterecht aanstootgevende handeling uitstelt of in het verborgene doet. Zelfs mag men, omwille van de te verwachten ergernis, nalaten positieve wetten (28) te vervullen. Nooit mag men echter immoreel handelen om ergernis te voorkomen. (29) Het is in ieder geval duidelijk dat de gesteldheid van de ziel van de naaste een belangrijke verantwoordelijkheid vraagt van de handelende persoon, zoals blijkt uit het bekende standpunt van Paulus: “Als ik dus door vlees te eten mijn broeder of zuster ten val breng, wil ik het nooit ofte nimmer meer eten; dan breng ik hen niet ten val” (1Kor. 8,13).

Hierdoor is het te verklaren dat de ergernis ook gegeven kan worden als het niet om moreel verkeerde handelingen gaat. Ja zelfs is er sprake van scandalum wanneer goede handelingen ergernis wekken bij iemand die er vanuit zijn eigen zondigheid aanstoot aan neemt. Een voorbeeld hiervan is de zogenaamde “farizeïsche ergernis”, waarbij iemand zich ergert neemt aan het gedrag van een ander vanuit zijn eigen kleinheid of vooroordelen. Soms kan men deze vermijden, maar hierbij geldt wel dat men geoorloofde handelingen niet hoeft na te laten als dat voor de handelende persoon erg bezwaarlijk is. Ook kan de ergernis zo overdreven zijn, dat men toch het doen van een goede handeling voor moet laten gaan. Het scandalum komt dan immers voort uit boosaardigheid. (30)

4. Het ‘omgekeerde scandalum’
Het spreekt voor zich dat in een tijdsgewricht waarin er minder aandacht is voor de sociale aspecten van het handelen, ook het zicht op het scandalum zeer verduisterd is. Zo ontstaat er een nieuw probleem, namelijk dat wat men de ‘omgekeerde ergernis’ zou kunnen noemen. Doordat het aanvoelen van de mens soms om verschillende redenen verandert ten aanzien van wat goed is en ook gelovigen bijvoorbeeld op een andere manier in de Kerk staan, ontstaat de ergernis om steeds andere handelingen al naar gelang het tijdsgewricht. (31)

Ook los van deze problematiek is het duidelijk dat bepaalde waarden in de ene tijd meer gevoeligheid hebben dan in een andere. Zo staan bijvoorbeeld tegenwoordig sociale gerechtigheid en milieuproblematieken zeer in de belangstelling, terwijl daar vroeger veel minder aandacht voor was. Daar staat tegenover dat verleidingen op het gebied van de seksualiteit in de maatschappij juist weer veel minder scandalum veroorzaken. Deze vaststellingen maken niet dat de morele orde bepaald wordt door het aanvoelen van de mensen in een bepaalde tijd, maar het gemeenschapsaspect maakt dat bij het handelen ook steeds een rol speelt op welke wijze de mensen om iemand heen dat handelen opvatten en beoordelen. (32) Vanuit de naastenliefde en vanuit de verantwoordelijkheid voor de gesteldheid van de naaste is het goed dat de handelende persoon in zijn doen en laten daar rekening mee houdt.

Men kan overigens ook spreken van dit ‘omgekeerde scandalum‘ in verband met het evangelie. Het is wel duidelijk dat er ook veel mensen zijn die aanstoot nemen aan de verkondiging van het geloof en de moraal. Weliswaar moet men, vanuit wat tot nu toe gezegd is, ook wat het geloof betreft voorzichtigheid betrachten, maar daar zijn natuurlijk grenzen aan. Iedere christen heeft immers vanuit het doopsel de plicht om zijn geloof te verkondigen en voor ambtsdragers geldt dat eens te meer.

Uiteindelijk zal men het scandalum van het kruis (vgl. Gal. 5,11) niet kunnen voorkomen en is het duidelijk dat de christelijke boodschap, evenals het leven in overeenstemming met die boodschap, voor mensen altijd aanstootgevend zal zijn. Het is dan ook niet overdreven om te stellen, dat de verkondiger zich moet afvragen of hij wel recht doet aan de christelijke boodschap, wanneer het getuigenis voor Christus op geen enkele manier tot ergernis zou leiden. (33) In de actualiteit komen met enige regelmaat voorbeelden van deze vorm van scandalum naar voren, bijvoorbeeld wanneer iemand niet tot de eucharistie wordt toegelaten omdat hij niet in de juiste gesteldheid verkeert of wanneer een pastoor een kerkelijke uitvaart weigert aan wie vrij en bewust voor euthanasie kiest. Het gebeurt vaker dat de gelovigen dan niet door de begane zonde ergernis ondervinden, maar juist door de houding van de Kerk. Deze ergernis is, zoals gezegd, echter onvermijdelijk.

5. Slot
In deze bijdrage over het menselijk handelen wordt het accent gelegd op een aspect dat normaal gesproken nauwelijks aandacht krijgt: namelijk het feit dat het handelen ook los van de direct betrokkenen invloed heeft op de omgeving van de handelende persoon. Het handelen vindt altijd plaats in de gemeenschap en het heeft ook altijd een uitstraling naar de mensen in die gemeenschap. Dit is wat men kan benoemen met het getuigenis afleggen door het handelen. Bij dit getuigenis, dat vanzelfsprekend positief en negatief kan zijn, speelt de verantwoordelijkheid ten opzichte van de naaste een grote rol. Het gaat door het gemeenschapskarakter van het handelen immers niet alleen om de handeling die gesteld wordt, maar ook om de wijze waarop die uitwerkt bij anderen. De naastenliefde vraagt dat rekening gehouden wordt met de gevoeligheid van anderen, zeker als zij door bepaald gedrag tot zonde kunnen worden aangezet.

Deze gevoeligheid is in de moraaltheologie gethematiseerd met het concept van het scandalum ofwel de ergernis. Thomas van Aquino spreekt dan ook over het scandalum in de context van de naastenliefde. Wanneer men alle consequenties en nuances in het oog houdt, lijkt het een ingewikkelde constructie. Toch is het van de andere kant een bekend fenomeen, dat men probeert te vermijden dat anderen aanstoot nemen aan iemands gedrag. Het gaat dus om veel meer dan bijvoorbeeld om het beschermen van de goede naam, maar het blijkt van groot belang dat men voorkomt dat de naaste tot zonde zou kunnen vervallen door hetzelfde gedrag over te nemen, of er zich juist op een zondige manier tegen te verzetten.

Het geschetste probleem van de ergernis wordt door de individuele mens echter weinig in een reflectie op het handelen meegenomen. Dat hangt ongetwijfeld samen met de individualisering van de samenleving en de (geloofs)gemeenschap, waardoor men minder oog heeft voor de uitwerking van het handelen bij de naaste. Van de andere kant neemt men misschien juist hierdoor ook wel weer bijzonder veel aanstoot aan iemands handelen. De autonomie wordt immers door eenieder op een individuele manier beschermd, zonder te letten op een gemeenschappelijk goed of een gezamenlijk leven van het geloof.

Dit bracht ons, tenslotte, bij een scandalum dat niet vermeden kan worden: de ergernis van het kruis. Het navolgen van Christus heeft vanaf het allereerste begin ergernis veroorzaakt en zal dat ook blijven doen. Problematisch is het echter dat het getuigenis van de Kerk in onze dagen misschien meer dan ooit op een dubbele manier ergernis oproept: niet alleen omdat het evangelie aanstoot geeft, maar ook omdat de leden van de Kerk tot zware zonden vervallen. (34) Van de andere kant heeft het getuigenis van de Kerk ook juist een positieve boodschap, omdat ze het gemeenschapskarakter van het handelen door haar structuur duidelijk maakt. We mogen in het evangelie herkennen hoe het er niet om gaat dat we elkaar de maat nemen, maar dat we elkaar opbouwen in geloof en in deugd. Daarbij zal de naaste niet gezien moeten worden als een aanstoot, maar als een impuls om elkaar op te bouwen en te werken voor het goede dat God ons in het hart heeft gelegd. (35)

Noten
1. Thomas de Aquino, Summa Theologiae (=STh) I-II, 94,2.
2. Een duidelijk voorbeeld van de verschillende aspecten is te herkennen bij de dramatiek van ‘euthanasie’. Wat doorgaat voor een uiterst autonoom en individueel besluit, heeft in werkelijkheid bijzonder veel met andere mensen te maken. Niet alleen direct, in zoverre de arts de handeling aan iemand moet uitvoeren; maar ook indirect, in zoverre deze handeling zorgt voor verdriet en gemis bij naasten; verder is het getuigenis-aspect van een dergelijke handeling significant, aangezien het laat zien welke visie men voorstaat voor wat betreft lijden en menselijk leven.
3. Het bonum commune is gericht op het welzijn van de afzonderlijke personen en waarborgt dat mensen op een goede manier samen leven. Vgl. Catechismus van de Katholieke Kerk (=CKK), 1905-1912; zie ook: STh I, 96,4.
4. Dit neemt niet weg dat sommige handelingen nooit goed kunnen zijn, omdat het ‘intrinsiek kwaad’ betreft. Vgl. Veritatis splendor, 80.
5. Zulk handelen komt dan overeen met de heiligheid van de Kerk. Vgl. CKK, 825.
6. Mt. 7,17: “Zo draagt elke goede boom goede vruchten, maar een slechte boom draagt slechte vruchten” (Nieuwe Bijbelvertaling).
7. Gregorius van Nyssa beschrijft hoe we door het kiezen van onze handelingen “in zekere zin onze eigen ouders [zijn]”. Geciteerd in: Veritatis splendor, 71.
8. Vgl. de verbinding die Thomas van Aquino maakt in STh I-II, 94,2.
9. Het woord ‘martelaar’ is afgeleid van het Griekse ‘μάρτυρος’, ‘getuige’.
10. Vgl. Lev. 11,44-45; 19,2; 20,26; Mt. 5, 48; Lc. 6,36; Ef. 4,32; 1Petr. 1,16.
11. In ieder geval eindigt de passage met: “een grote vrees maakte zich van de hele Kerk meester en van allen die het vernamen” (Hand. 5,11). Deze vrees past binnen het gemeenschapskarakter van het handelen.
12. Vgl. LG 12: “Het geheel van de gelovigen […] kan in het geloof niet dwalen en deze bijzondere eigenschap brengt het door de bovennatuurlijke geloofszin van het hele volk tot uiting, wanneer het […] inzake geloof en zeden zijn algemene overeenstemming doet blijken.”
13. Vgl Mt. 5,16: “Zo moet jullie licht schijnen voor de mensen, opdat ze jullie goede daden zien en eer bewijzen aan jullie Vader in de hemel.”
14. Vgl. Aristoteles, Ethica Nicomachea, I.12 (1101b10vv.) en II.4: “We worden wel geprezen of bekritiseerd om onze voortreffelijke en slechte eigenschappen” (1106a3).
15. Vgl. CKK, 1753 en Mt. 6,1-6.
16. Vgl. LG 41: “Aldus zullen de christengelovigen, zonder uitzondering […] iedere dag meer geheiligd worden, […] door in hun aardse dienst de liefde waarmee God de wereld bemind heeft voor allen te doen blijken”.
17. Vgl. L. Hendriks, “De moraliteit van het priesterlijke leven”, in: L. Hendriks, P. Hamans, B. Hegge, Herders naar Zijn Hart, Bergambacht 2011, 223-248.
18. Het scandalum, van het Griekse σκάνδάλον, is datgene waarover men struikelt (vgl. ook STh II-II, 43,1).
19. Catechismus van de Katholieke Kerk, 2284
20. Vgl. Catechismus van de Katholieke Kerk, 2285, met een verwijzing naar Mt. 18,6.
21. Thomas de Aquino, Summa Theologiae II-II, 43,2; A. di Marino, “Scandalo”, in: F. Compagnoni e.a., Nuovo Dizionario di Teologia Morale, Milano 1990, 1157.
22. Vgl. A. Günthör, Chiamata e risposta III, 365-375 voor een uitgebreide beschrijving. Het uitwerken van deze verschillen zou voor dit artikel te ver voeren.
23. Thomas spreekt in Summa Theologiae II-II, 43,1 van “ruina spirituale”; deze uitdrukking wordt ook door bijvoorbeeld Alfonsus Maria de’ Liguori overgenomen.
24. Vgl. A. di Marino, “Scandalo”, in: F. Compagnoni e.a., Nuovo Dizionario di Teologia Morale, Milano 1990, 1152.
25. Catechismus van de Katholieke Kerk, 2286.
26. Wetboek van Canoniek Recht, can. 277 §2 (cursivering door LH).
27. Vgl. K. Lüdicke, “Seksueel misbruik van minderjarigen en canoniek recht”, in: W. Deetman e.a., Seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. Deel 2, 220 en 224; Wetboek van Canoniek Recht, can. 1318, 1339 §2, 1341, 1364 §2, 1394 §1, 1395 §1. Overigens wordt er in de Codex ook gesproken over het verminderen of doen ophouden van straffen om ergernis te vermijden, indien iemand er anders de conclusie uit zou kunnen trekken dat er sprake moet zijn van zware zonde.
28. Met ‘positieve wetten’ zijn wetten bedoeld die iets voorschrijven. ‘Negatieve wetten’ zijn wetten die iets verbieden.
29. Zo hoeft men niet altijd uit te komen voor zijn geloof, maar mag men nooit het geloof loochenen (ontkennen dat men gelooft). Ook mag men niet liegen, opdat een ander niet boos zou worden. Wel is het een daad van naastenliefde om bijvoorbeeld een strengere vastenwet aan te nemen, omdat anderen niet weten dat de betreffende persoon gedispenseerd is; of men kan juist in de situatie komen dat men afziet van het vasten om geen aanstoot te geven. Vgl. A. Günthör, Chiamata e risposta III, Milano 1988, 370-372; Thomas de Aquino, Summa Theologiae II-II, 43,7.
30. Thomas de Aquino, Summa Theologiae II-II, 43,1 ad 4, evenals 43,7 en 43,8; A. di Marino, “Scandalo”, in: F. Compagnoni e.a., Nuovo Dizionario di Teologia Morale, Milano 1990, 1154; H. Jone, Katholieke Moraaltheologie, Roermond 1953, 108-109.
31. In een bepaalde tijd was er bijvoorbeeld sprake van scandalum wanneer iemand op zondag zijn auto waste, terwijl dit tegenwoordig lang niet meer overal het geval is. Omgekeerd ontstaat er tegenwoordig vaak scandalum wanneer een priester onverkort de moraal van de Kerk verkondigt of mensen wijst op hun morele leven, terwijl een eeuw geleden het nalaten daarvan juist ergernis wekte bij gelovigen.
32. Vgl. A. Günthör, Chiamata e risposta III, Milano 1988, 372-273.
33. Vgl. A. Günthör, Chiamata e risposta III, 370; Mt. 13,57; 1Kor. 1,23.
34. Vgl. A. di Marino, “Scandalo”, in: F. Compagnoni e.a., Nuovo Dizionario di Teologia Morale, Milano 1990, 1155.
35. Vgl. 1Kor. 3,3.