Katholieke Stichting Medische Ethiek
13 april 1953

Over de fundamentele houding voor psychologie en psychotherapie

Nous vous souhaitons

Tot de deelnemers aan het 5e internationale congres voor psychotherapie en psychologie te Rome

Paus Pius XII
van 13 april 1953

Inleiding

1. Begroeting
Wij heten u welkom, dierbare zonen en dochters, die van overal hier in Rome zijt samengekomen om te luisteren naar geleerde verhandelingen en om problemen van psychotherapie en klinische psychologie te bespreken. Uw congres is nu ten einde en om de resultaten en het: succes van uw verdere onderzoekingen en activiteit te verzekeren, komt gij de zegen vragen van Christus’ plaatsbekleder. Gaarne willen wij aan uw wens voldoen en wij benutten deze gelegenheid om u een woord van bemoediging toe te spreken en enkele richtlijnen te geven.

2. Nieuwe resultaten van de psychologie
De wetenschap verzekert, dat nieuwe onderzoekingen de diepe lagen van de menselijke psyche hebben blootgelegd en zij tracht die ontdekkingen te begrijpen, te verklaren en bruikbaar te maken. Men spreekt van dynamismen, determinismen en mechanismen die in de diepte van de ziel verborgen liggen en die innerlijke wetten bezitten, waaruit bepaalde wijzen van handelen voortkomen. Ongetwijfeld spelen deze zich af in het onderbewuste of in het onbewuste, zij dringen ook door op het gebied van het bewustzijn en bepalen dit gebied. Men beweert te beschikken over beproefde en als zodanig erkende methoden om het geheim van die diepten van de ziel te doorgronden, om deze te verklaren en ze weer de juiste richting te geven, als zij een schadelijke invloed uitoefenen.

3. De psychologie gebonden aan de natuurlijke en bovennatuurlijke waarheid en aan de moraal
Deze vraagstukken, die het voorwerp kunnen zijn van wetenschappelijk psychologisch onderzoek, vallen onder uw competentie. Ditzelfde geldt ook voor het gebruik van nieuwe psychische methoden. Maar beide, zowel de theoretische als de practische psychologie moeten zich er van bewust blijven, dat zij de waarheden die vastgelegd zijn door het verstand en door het geloof, evenmin als de verplichtingen van de zedenwet uit het oog mogen verliezen.

4. Doel en indeling van de toespraak
Het vorig jaar in de maand September (1) hebben wij op verzoek van de leden van het “eerste internationale congres voor histopathologie van het zenuwstelsel” de morele grenzen aangegeven voor geneeskundige methoden van onderzoek en behandeling. Uitgaande van deze uiteenzetting willen wij vandaag enkele aanvullingen er aan toevoegen. In het kort gezegd, het is onze bedoeling de fundamentele houding aan te geven, die geldt voor de christenpsycholoog en –psychotherapeut.

Deze fundamentele houding kan men als volgt formuleren: de psychotherapie en de klinische psychologie moeten steeds de mens blijven beschouwen 1. als een psychische eenheid en totaliteit, 2. als een structurele eenheid in zichzelf, 3. als een sociale eenheid, 4. als een transcendente eenheid, nl. gericht op God.

I. De mens als psychische eenheid en totaliteit
1. De menselijke psyche in haar eenheid en doelstelling

De geneeskunde leert het menselijk lichaam te beschouwen als een uiterst gevoelig mechanisme, waarvan de onderdelen in elkaar grijpen en op elkaar inwerken. De plaats en de eigenschappen van die delen hangen af van het geheel en zij dienen voor het bestaan en de functies van dit geheel. Maar deze opvatting geldt nog veel meer voor de ziel, waarvan het fijne raderwerk met veel groter zorg is samengesteld. De verschillende psychische vermogens en functies zijn ingeschakeld in het geheel van het geestelijk wezen en ondergeschikt aan zijn doel.

2. De ziel als beheersende kracht van de psychische dynamismen
Het is niet nodig dit punt breder te ontwikkelen, maar gij, psychologen en therapeuten, moet rekening houden met dit feit: het bestaan van ieder psychisch vermogen of psychische functie wordt gerechtvaardigd door het doel van het geheel. Het is vóór alles de ziel, die de mens tot mens maakt, als de zelfstandigheidsvorm van zijn natuur. Uit haar vloeit uiteindelijk heel het menselijk leven voort; in haar wortelen alle psychische dynamismen met hun eigen structuur en organische wet. De ziel krijgt van de natuur de taak om alle energieën te regelen, voor zover deze nog niet definitief bepaald zijn. Uit dit ontologisch en psychisch gegeven volgt, dat het in strijd zou zijn met de werkelijkheid, als men in theorie of in praktijk die determinerende taak voor het geheel zou willen toekennen aan een particuliere factor, bijv. aan een van die elementaire psychische dynamismen, en zo het bestuur zou willen toevertrouwen aan een secundaire kracht. Deze dynamismen kunnen zijn in de ziel, in de mens, maar ze zijn niet de ziel, noch de mens. Het zijn energieën wellicht van een grote intensiteit, maar de natuur heeft de leiding er van toevertrouwd aan de centrale post, nl. aan de geestelijke ziel, die, begiftigd met verstand en wil, over het algemeen in staat is, die krachten te beheersen. Dat die dynamismen een handeling beïnvloeden, betekent nog niet noodzakelijk, dat zij daartoe dwingen. Men zou een ontologische en psychische werkelijkheid ontkennen, als men aan de ziel haar centrale plaats zou betwisten.

3. De autonomie van de ziel moet ook in de praktijk aanvaard worden
Het is dus niet mogelijk om bij de studie van de verhouding tussen het ik en de dynamismen, waaruit het bestaat, zonder voorbehoud de autonomie van de mens, die van zijn ziel, in theorie te aanvaarden, maar er aanstonds aan toe te voegen, dat dit theoretisch princiep in de praktijk van het leven meestal buiten werking gesteld schijnt of minstens tot een minimum beperkt. In de werkelijkheid van het leven, zo zegt men, behoudt de mens altijd de vrijheid om zijn innerlijke toestemming te geven tot een handeling, maar niet om ze uit te voeren. In plaats van de autonomie van de vrije wil stelt men dan de tyrannie van het instinctief dynamisme. Neen, zo heeft de Schepper de mens niet gemaakt. De erfzonde ontneemt hem evenmin de mogelijkheid als de verplichting om zichzelf door de ziel te besturen. Men mag niet beweren, dat de psychische storingen en de ziekten, die de normale werking van het zieleleven verhinderen, de gewone toestand zijn. De zedelijke strijd om op de goede weg te blijven bewijst nog niet de onmogelijkheid om deze te volgen en geeft niet het recht er van af te wijken.

II. De mens als structurele eenheid
1. Verband tussen psychologie en metaphysiek

De mens is een geordende eenheid en een geordend geheel, een microcosmos, een soort staat, waarvan de grondwet, bepaald door het doel van het geheel, de activiteit van de delen ondergeschikt maakt aan dit doel volgens de werkelijke orde van hun waarde en hun functie. Deze grondwet heeft in laatste instantie een ontologische en metaphysieke en geen psychologische en persoonlijke oorsprong. Men heeft gemeend, de tegenstelling tussen metaphysiek en psychologie te moeten benadrukken; maar ten onrechte. Het psychische zelf behoort tot het domein van het ontologische en metaphysieke,

2. De traditionele psychologie en ethica zijn niet in strijd met de moderne psychotherapie en psychologie
Wij hebben u aan deze waarheid herinnerd om daaraan een opmerking te verbinden omtrent de concrete mens, wiens innerlijke samenstelling wij hier onderzoeken. Men heeft inderdaad een tegenstrijdigheid willen zien tussen de traditionele psychologie en ethica enerzijds en de moderne psychotherapie en klinische psychologie anderzijds. De traditionele psychologie en ethica hebben, zo zegt men, het abstracte wezen van de mens tot voorwerp, de homo ut sic (de mens als zodanig), die zeker nergens bestaat. De klaarheid en de logische structuur van deze wetenschappen verdienen bewondering, maar ze vertonen een fundamentele fout, ze zijn nl. niet toepasselijk op de werkelijke mens, gelijk die bestaat. De klinische psychologie daarentegen gaat uit van de werkelijke mens, de homo ut hic (deze bepaalde mens). En men besluit, dat er tussen die twee opvattingen een onoverbrugbare afgrond bestaat, zolang de traditionele psychologie en ethica hun standpunt niet wijzigen.

3. De existentiële en de essentiële mens zijn één
Wie de constitutie van de werkelijke mens bestudeert, moet inderdaad tot voorwerp nemen de “existentiële” mens, zoals hij bestaat, gelijk hij is door zijn natuurlijke aanleg, de invloed van het milieu, de opvoeding, zijn persoonlijke ontwikkeling, zijn innerlijke ervaringen en de uiterlijke gebeurtenissen. Alleen deze concrete mens bestaat. En toch is de structuur van dit persoonlijk ik tot in de kleinste details onderworpen aan die ontologische en metaphysieke wetten van de menselijke natuur, waarover wij zojuist spraken. Deze wetten hebben die structuur gevormd; zij moeten haar dus leiden, en volgens deze wetten moet men haar beoordelen. De reden daarvan is, dat de “existentiële” mens naar zijn structuur één is met de “essentiële”mens. De essentiële structuur van de mens verdwijnt niet door de individuele kenmerken, die er bijkomen; zij wordt daardoor ook niet omgevormd tot een andere menselijke natuur. Maar juist de grondwet, waarover het zo straks ging, berust in haar principiële uitspraken op de essentiële structuur van de concrete, reële mens.

4. Beoordeling van de personalistische ethica
Bijgevolg zou het verkeerd zijn, voor het werkelijke leven normen op te stellen, die in strijd zijn met die natuurlijke en christelijke zedenleer en die men graag “personalistische ethica” noemt. Deze personalistische moraal zou van de algemene zedenleer wel een zekere oriëntatie krijgen, maar daarom nog geen strikte verplichting behelzen. Neen, de structurele wet van de concrete mens moet men niet maken, maar toepassen.


III. De mens als sociale eenheid
A. Belang van de studie van het sociale psychisme

Wat wij tot hiertoe zeiden, betreft de mens in zijn persoonlijk leven. Het psychische omvat ook zijn betrekkingen met de wereld buiten hem. En het is een lofwaardige taak en een weids arbeidsveld voor uw onderzoekingen om het sociale psychisme te bestuderen zowel in zich als in zijn oorsprong en om het bruikbaar te maken voor de klinische psychologie en psychotherapie. Men moet hierbij scherp onderscheid maken tussen de feiten zelf en de verklaring er van.

B. Fouten in de toepassing van het sociale psychisme
Het sociale psychisme houdt ook verband met de zedelijlheid; en de conclusies van de moraal vallen grotendeels samen met die van een ernstige psychologie en psychotherapie, maar er zijn enkele punten, waarop in de toepassing van het sociaal psychisme fouten gemaakt worden door een te veel of door een te weinig, en daarbij willen wij even stilstaan.

1. Fout door een te weinig
a. Verkeerde beoordeling van de psychische remming
Er bestaat een ziekelijke toestand van psychologische en morele aard, de remming van het ik, waarvan uw wetenschap de oorzaken zoekt te ontdekken. Als deze remming het terrein van de moraal betreedt, bijv. als er sprake is van dynamismen zoals heerserdrang, geldingsdrang en sexuele drang, dan mag de psychotherapie deze remming van het ik niet zonder meer behandelen als een soort noodlot, als een tyrannie van het gevoel, die uit het onderbewustzijn voorkomt en eenvoudig buiten controle valt van het geweten en van de ziel. Men mag niet te gauw de concrete mens met zijn persoonlijk karakter verlagen tot de rang van het redeloze dier. Ondanks de goede bedoelingen van de therapeut zullen fijngevoelige mensen deze verlaging tot het niveau van het instinctief en sensitief leven pijnlijk gevoelen. Evenmin mag men onze voorafgaande opmerkingen over de waardeorde van de functies en over de rol van hun centrale leiding verwaarlozen.

b. De methode van de volledige sexuele voorlichting
Een enkel woord nog over de methode, die soms door de psycholoog wordt aangewend om het ik uit zijn remming te verlossen in geval van sexuele afwijkingen. Wij denken hier aan de volledige sexuele voorlichting, die niets wil verzwijgen en die niets verborgen wil houden. Is dat geen noodlottige overschatting van het weten? Er bestaat ook een doeltreffende sexuele opvoeding, die zeer veilig, kalm en objectief de jonge mens datgene bijbrengt, wat hij moet weten voor zijn persoonlijk gedrag en voor de omgang met zijn omgeving. Overigens moet men bij de sexuele opvoeding, gelijk trouwens bij de gehele opvoeding, vooral de nadruk leggen op de zelfbeheersing en de religieuze vorming. De H. Stoel heeft hieromtrent kort na de encycliek van Pius XI over het christelijk huwelijk (Casti Connubii van 31 december 1930, A.A.S. 22 (1930), 539-592) richtlijnen gepubliceerd, (2) Deze richtlijnen zijn niet teruggetrokken noch uitdrukkelijk noch “via facti” (feitelijk).

c. Bepaalde vormen van psychoanalyse
Wat hier gezegd is over de onverstandige voorlichting met therapeutisch doel, geldt ook van sommige vormen van psychoanalyse. Men mag ze niet beschouwen als het enige middel om psychische storingen van sexuele aard te verminderen of te genezen. Het als maar herhaalde princiep, dat onbewuste sexuele storingen, gelijk alle andere remmingen van soortgelijke aard, slechts kunnen worden weggenomen door ze bewust te maken, gaat niet op, als men het zonder onderscheid generaliseert. De indirecte behandeling heeft ook haar uitwerking en is dikwijls ruim voldoende. Wat betreft het gebruik van de psychoanalytische methode op sexueel gebied, hebben wij in onze toespraak van 13 September, die wij hierboven aanhaalden (zie noot 1), de morele grenzen er van reeds aangegeven. Men mag het inderdaad niet zonder meer voor geoorloofd houden, alle sexuele voorstellingen, gevoelens en ervaringen, die in het geheugen en het onbewuste sluimerden; tot het bewustzijn te brengen en ze zo psychisch tegenwoordig te stellen. Luistert men naar het protest van de menselijke en christelijke waardigheid, wie zou dan durven beweren, dat deze methode geen enkel zedelijk gevaar insluit hetzij onmiddellijk, hetzij voor de toekomst, terwijl toch, ook al beweert men, dat een onbeperkt onthullen therapeutisch noodzakelijk is, deze noodzakelijkheid tot nu toe niet is bewezen ?

2. Fout door een te veel
Deze fout bestaat hierin, dat men de noodzakelijkheid benadrukt van een totaal opgeven van het ik en van het zich persoonlijk doen gelden. In verband hiermede willen wij twee punten naar voren brengen: een algemeen princiep en een punt van psychotherapeutische practijk.

a. De leer van de onvoorwaardelijke extraversie van het ik
Sommige psychologische verklaringen leiden tot de thesis, dat de onvoorwaardelijke extraversie van het ik de fundamentele wet uitmaakt van het aangeboren altruïsme en van zijn dynamismen. Dit is een logische, psychologische en ethische dwaling. Er bestaan een verdediging, een hoogachting, een liefde, een zorg voor zichzelf, die niet alleen gerechtvaardigd zijn, maar door de psychologie en de moraal worden vereist. Dit is een natuurlijke waarheid en een leer van het christelijk geloof, (3) De Heer heeft geleerd: “Gij zult uw evenmens beminnen gelijk u zelf.” (4) Christus stelt dus als norm voor de naastenliefde de liefde voor zichzelf en niet omgekeerd, De toegepaste psychologie zou deze werkelijkheid miskennen, als zij ieder rekening houden met het eigen ik zou noemen psychische remming, dwaling en terugkeer tot een vroeger ontwikkelingsstadium onder voorwendsel, dat het in strijd is met het natuurlijk altruïsme van de psyche.

b. Gevaar voor de geheimhouding
Het punt van psychotherapeutische praktijk, dat wij noemden, betreft een essentieel belang voor de maatschappij, nl. het bewaren van het geheim, dat door de toepassing van de psychoanalyse in gevaar komt. Het is volstrekt niet uitgesloten, dat een geheim feit of een geheime kennis, die verdrongen werden in het onderbewustzijn, ernstige psychische conflicten veroorzaken. Als nu de psychoanalyse de oorzaak van deze storing ontdekt, Zou zij volgens haar beginsel dit onbewuste volledig willen oproepen om het bewust te maken en de moeilijkheid weg te nemen. Maar er zijn geheimen, die men absoluut moet verzwijgen zelfs voor de geneesheer en zelfs ook ten koste van ernstige persoonlijke bezwaren. Het biechtgeheim mag nooit geschonden worden. Evenmin mag men een ambtsgeheim bekend maken aan een ander, ook niet aan een geneesheer. Ditzelfde geldt voor andere geheimen. Men beroept zich op het princiep: “Ex causa proportionate gravi licet uni viro prudenti et secreti tenaci secretum manifestare: om een naar verhouding ernstige reden mag men aan een wijs man, die weet te zwijgen, een geheim openbaren.” Dit princiep is juist binnen beperkte grenzen voor sommige soorten van geheimen. Het gaat niet aan om het zonder onderscheid toe te passen bij de psychoanalytische practijk. Met het oog op de zedelijkheid en vóór alles 01) het algemeen welzijn kan men de regel van geheim houding niet genoeg benadrukken bij het gebruik van de psychoanalyse. Het gaat hier natuurlijk niet op de eerste plaats over de geheimhouding van de psychoanalist. maar van de patiënt. die vaak geen enkel recht heeft om over zijn geheimen te beschikken.

IV. De mens als transcendente eenheid op God gericht
Dit laatste aspect van de mens geeft aanleiding tot drie kwesties, die wij niet onbesproken willen laten.

A. De drang naar het goddelijke
1. De wetenschap wijst op dit gegeven

Vooreerst vraagt het wetenschappelijk onderzoek onze aandacht voor een dynamisme, dat wortelt in de diepte van de psyche en dat de mens drijft naar het oneindige, dat boven hem uitgaat, niet door hem de kennis er van te verschaffen, maar door een aantrekkingskracht naar boven, die onmiddellijk uit zijn wezen voortkomt. Men ziet in dit dynamisme een onafhankelijke kracht van de ziel, en wel de meest fundamentele en elementaire, een gevoelsélan, dat onmiddellijk op het goddelijke is gericht, gelijk de bloem zich vanzelf opent voor het licht en de zon, of gelijk een kind aanstonds bij zijn geboorte onbewust ademt.

2. De ware oorsprong van de godsdienst
Deze bewering maakt aanstonds een bemerking noodzakelijk. Als men zegt, dat dit dynamisme ten oorsprong ligt aan alle godsdiensten, dat zich hierin het gemeenschappelijk element van alle godsdiensten openbaart, dan weten we toch ook, dat de godsdiensten, de natuurlijke en bovennatuurlijke kennis en de verering van God niet voortkomen uit het onbewuste of het onderbewustzijn of uit een gevoelsdrang, maar uit de duidelijke en zekere kennis van God door middel van Zijn natuurlijke en positieve openbaring. Dit is de leer en het geloof van de Kerk vanaf het woord van God in het Boek der Wijsheid en de brief aan de Romeinen tot aan de encycliek Pascendi dominici gregis van onze voorganger de zalige Pius X. (Pii X Pontif. Max. Acta, IV, Roma 1914, 47-114.)

3. Mogelijkheid van de studie van godsdienstig-psychische verschijnselen
Dit vooropgesteld, blijft nog de vraag omtrent dit geheimzinnig dynamisme. Men zou hierover het volgende kunnen zeggen. Men mag zeker de dieptepsychologie niet veroordelen, als zij zich bezig houdt met de verschijnselen van godsdienstig-psychische aard, deze tracht te analyseren en tot een wetenschappelijk systeem uit te bouwen, zelfs al is deze studie nieuw en al ontmoet men de terminologie er van niet in het verleden. Op dit laatste punt wijzen wij, omdat er gemakkelijk misverstand kan ontstaan, als de psychologie een nieuwe betekenis geeft aan gebruikelijke uitdrukkingen. Van beide zijden is er voorzichtigheid en reserve nodig om verkeerde uitleg te voorkomen en om een wederzijds begrijpen mogelijk te maken.

4. Mogelijke resultaten van deze studie
Het behoort tot de methoden van uw wetenschap, de vraagstukken te belichten omtrent het bestaan, de structuur en de werkwijze van dit dynamisme. Als de uitslag positief zou blijken, dan zou men deze niet onverenigbaar mogen verklaren met de rede of het geloof. Het zou alleen bewijzen, dat het “esse ab alio: zijn door een ander” ook tot in zijn diepste wortels is een “esse ad alium: zijn tot een ander”, en het woord van St. Augustinus: “Fecisti nos ad te, et inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te: Gij hebt ons voor U gemaakt; en ons hart is onrustig, tot het rust in U”, (5) een nieuwe bevestiging vindt zelfs in de diepste grond van het psychische. Zou er zelfs sprake zijn van een dynamisme, dat behoort tot alle mensen, alle volken, alle tijden en alle culturen, dan zou hierin een kostbare hulp liggen voor het zoeken van God en voor het bewijs van Zijn bestaan.

B. Het schuldgevoel
Tot de transcendente betrekkingen van de psyche behoort ook het schuldgevoel, het bewustzijn, dat men een hogere wet heeft geschonden, waarvan men toch de verplichting kende. Dit bewustzijn kan worden tot een kwelling en zelfs tot een psychische storing.

1. Het schuldbewustzijn is niet louter van psychologische aard
Hier komt de psychotherapie in aanraking met een verschijnsel, dat niet tot haar uitsluitende competentie behoort, want het is ook, zo niet op de eerste plaats, van godsdienstige aard. Niemand zal ontkennen, dat er een onredelijk, ja ziekelijk schuldgevoel kan bestaan en ook niet zelden voorkomt. Maar men kan zich ook evengoed bewust zijn van een werkelijke fout, die nog niet vergeven is. Noch de psychologie noch de ethica bezitten een onfeilbaar criterium voor speciale gevallen, want het gewetensproces, dat het schuldbewustzijn voortbrengt, heeft een te persoonlijke en te subtiele structuur. Doch in ieder geval is dit zeker, dat een werkelijk schuldbewustzijn door geen enkele zuiver psychologische behandeling kan worden genezen. Zelfs als de psychotherapeut het ontkent, te goeder trouw misschien, het blijft toch. Laat het schuldgevoel weggenomen worden door medisch ingrijpen, door autosuggestie of door overreding van een ander, toch blijft de schuld; en de psychotherapie zou zichzelf en anderen misleiden, als zij om het schuldgevoel uit te wissen zou beweren, dat de schuld niet meer bestaat.

2. Het ware middel om de schuld weg te nemen
Het middel om de schuld weg te nemen is niet iets louter psychologisch, maar bestaat, gelijk ieder christen weet, in het berouw en in de sacramentele absolutie van de priester. Daardoor wordt de oorzaak van de kwaal, de schuld zelf opgeheven, ook al zou de wroeging misschien blijven doorwerken. Tegenwoordig stuurt de priester niet zelden in bepaalde pathologische gevallen zijn penitent naar de dokter; in het geval, dat wij op het oog hebben, moest de dokter veeleer zijn patiënt verwijzen naar God en naar degenen, die de macht hebben om in naam van God de schuld zelf te vergeven.

C. De materiele zonde
1. De materiële zonde is niet indifferent

Een laatste opmerking nog omtrent de transcendente gerichtheid van de psyche naar God. De eerbied voor God en voor zijn heiligheid moet altijd uitkomen in de bewuste handelingen van de mens. Als die handelingen van het goddelijk model afwijken, zelfs zonder subjectieve schuld van de betrokkene, zijn ze toch in strijd met zijn hoogste bestemming. Dit is de reden, waarom de zg. “materiële zonde” iets is, dat er niet mag zijn, en dus in de zedelijke orde een realiteit vormt, die niet indifferent is.

2. De houding van de psychotherapie
Hieruit volgt voor de psychotherapie deze conclusie, dat zij tegenover de materiële zonde niet neutraal mag blijven. Zij mag dulden, wat voor het ogenblik onvermijdelijk is, maar zij moet weten, dat God die daad niet kan goedkeuren. Nog veel minder mag de psychotherapie aan een zieke de raad geven om rustig een materiële zonde te bedrijven, omdat hij haar zal doen zonder subjectieve schuld; die raad zou ook verkeerd zijn, als zulk een handeling noodzakelijk zou schijnen voor de psychische verlichting van de zieke en dus voor het doel van de behandeling. Men mag nooit een bewuste handeling aanraden, die een misvorming zou zijn van de goddelijke volmaaktheid en niet een beeld van deze volmaaktheid.

Slot en zegen
Dit meenden wij u te moeten voorhouden. Overigens kunt gij er van verzekerd zijn, dat de Kerk met warme sympathie en met de beste wensen uw onderzoekingen en uw medische praktijk volgt. Gij werkt op een zeer moeilijk terrein. Maar uw arbeid kan ook wijzen op kostbare resultaten voor de geneeskunde, voor de kennis van de ziel in het algemeen, voor de religieuze gesteltenissen van de mens en voor de ontwikkeling er van. Moge de Voorzienigheid en de goddelijke genade uw weg verlichten. Als onderpand hiervan geven wij u met vaderlijke liefde onze apostolische zegen.

Noten
1. Toespraak Ce premier congrès van 13 september 1952, A.A.S. 44 (1952) 779-789
2. Decreet van het H. Officie de educatione sexuali et de eugenetica van 21 maart 1931, A.A.S. 23 (1931) 118-119.
3. Verg. St. Thomas, Summa Theologica, 2-2 q.26, a, 4.
4. Marc. 12,31.
5. Confess., l. 1, c, 1, n, 1 (ML 32, 661)

Vertaling uit het Frans van dr. Chr. Oomen C.ss.R., uitgave Ecclesia Docens, 1955, Gooi & Sticht Hilversum