Katholieke Stichting Medische Ethiek
30 september 1954

Over de grondslagen van de medische moraal

Nous sommes

Tot de deelnemers aan het achtste congres van de Wereldvereniging van Medici (World Medical Association, WMA)

Paus Pius XII
30 september 1954

Inleiding
Welkom. Het is ons een vreugde, weer, gelijk de laatste jaren zo dikwijls het geval was, te vertoeven te midden van de artsen en hun in enkele woorden toe te spreken.

De resultaten van zeven jaar
Gij hebt ons ingelicht omtrent het doel van de wereldvereniging van medici en omtrent de resultaten, die zij in de loop van haar zevenjarig bestaan heeft behaald. Met grote belangstelling hebben wij kennis genomen van deze gegevens en van de veelvoudige taak, waaraan gij uw aandacht en uw krachten hebt gewijd: contact met en vorming van nationale artsenverenigingen; uitwisseling van ervaringen; onderzoek van de actuele problemen in de verschillende landen; formele overeenkomsten met verschillende verwante organisaties; stichting van een algemeen secretariaat te New-York; oprichting van een eigen orgaan “World Medical Journal”. Naast deze meer administratieve resultaten, het vaststellen en het uitvoeren van verschillende gewichtige punten in het beroep en de stand van de arts; het verdedigen van de goede naam en de eer van de corporatie der artsen; het uitwerken van een internationale code van medische ethiek, die reeds door 42 landen is aanvaard; het aannemen van een nieuwe formule van de eed van Hippocrates (eed van Geneve); het officieel veroordelen van de euthanasie. En onder vele andere kwesties nog die, welke betrekking hebben op de vorming en ontwikkeling van het universitair onderwijs voor de opleiding van jonge artsen en vooral voor het medisch onderzoek. Wij hebben hier slechts enkele punten aangestipt. Op het program van dit achtste congres hebt gij o.a. er nog aan toegevoegd: de plichten van de arts in tijd van oorlog en vooral in tijd van een bacteriologische oorlog; de houding van de arts tegenover de chemische en atomische oorlog en de proeven op mensen.

De paus over de morele en juridische problemen van de medische wetenschap
Het medisch, technisch en administratief aspect van deze problemen is uw terrein; maar met betrekking tot het morele en juridische aspect willen wij uw aandacht vragen voor enkele punten. Verschillende problemen, die u bezighouden, hebben ook ons bezig gehouden en wij hebben daarover gesproken in verschillende toespraken. Zo hebben wij op 13 September 1952 tot de deelnemers aan het eerste internationaal congres over histopathologie van het zenuwstelsel overeenkomstig hun eigen wens gesproken over de morele grenzen van de moderne methoden van onderzoek en behandeling. Wij hebben onze uiteenzetting gegeven in verband met het onderzoek van de drie beginselen, waarin de geneeskunde de rechtvaardiging ziet van haar methoden van onderzoek en behandeling: het wetenschappelijk belang van de geneeskunde, het belang van de patiënt, het belang van de gemeenschap of, zoals men het uitdrukt, het algemeen welzijn, het “bonum commune”. In een toespraak tot de leden van het zestiende internationale congres voor militaire geneeskunde gaven wij een uiteenzetting van de essentiële beginselen van het medisch recht en de medische moraal, hun oorsprong, inhoud en hun toepassing. Het zesentwintigste congres van de Italiaanse vereniging voor urologie legde ons de omstreden vraag voor: is het zedelijk geoorloofd, een gezond orgaan weg te nemen om het voortwoekeren van een kwaal, die het leven bedreigt, tegen te gaan? Het antwoord hierop hebben wij gegeven in een toespraak van 8 October van het vorig jaar. Tenslotte hebben wij de vraagstukken, die u op dit congres bezig houden, nl. over de morele qualificatie van de moderne oorlog en zijn methoden behandeld in een toespraak van 3 October 1953 tot de deelnemers aan het zesde internationaal congres voor strafrecht.

Als wij vandaag enkele van deze punten, hoe ge. wichtig en verstrekkend ook, slechts kort vermelden, dan hopen wij, dat de vroeger gegeven uiteenzettingen als aanvulling kunnen dienen; om deze toespraak niet te lang te maken, zullen wij die uiteenzettingen telkens volledig in een noot vermelden.

I. Oorlog en vrede
1. De arts in oorlogstijd

Dat de arts in de oorlog een taak heeft, en wel een bevoorrechte taak, is duidelijk. Nooit vragen er zoveel om verzorging en genezing als juist dan, zowelonder soldaten als onder burgers, onder vrienden en vijanden. De arts moet dan zonder enige beperking gebruik kunnen maken van het natuurrecht om overal op te treden, waar zijn hulp nodig is, en men moet hem dit recht garanderen door internationale overeenkomsten. Het zou een afwijking zijn van verstand en hart, als men aan de vijand medische hulp zou willen weigeren en hem zou willen laten omkomen.

2. De kwestie van de geoorloofdheid van de A. B. C.-oorlog
Heeft de arts ook een taak bij het uitwerken, het t vervolmaken en het vermeerderen van de middelen van de moderne oorlog, vooral van de middelen van de A.B.C.-oorlog? Op deze vraag kan men slechts antwoorden, als men eerst die andere kwestie heeft opgelost: is de moderne “totale oorlog”, speciaal de A.B.C.oorlog in princiep geoorloofd? Er kan, vooral vanwege de verschrikkingen en het onnoemelijk lijden, door de moderne oorlog veroorzaakt, geen twijfel over bestaan, dat het ontketenen van zo’n oorlog zonder rechtvaardige reden (d.w.z. zonder dat hij wordt opgedrongen door een duidelijk en uiterst zwaar onrecht, waaraan men anders niet kan ontkomen) een “misdaad” is, die de strengste nationale en internationale sancties verdient. Men kan zelfs in beginsel de kwestie van de geoorloofdheid van de atomische, chemische en bacteriologische oorlog alleen maar stellen voor het geval, dat hij onvermijdelijk geacht moet worden om zich in de genoemde omstandigheden te verdedigen. En ook dan nog moet men al het mogelijke doen om hem te vermijden door internationale verdragen, of om het voeren er van binnen scherp en nauw omschreven grenzen te houden, opdat zijn gevolgen beperkt blijven tot de zuivere eisen van de verdediging. Als het aanwenden van dit middel dan toch nog zo’n grote verbreiding van het kwaad met zich sleept, zodat de mens er volstrekt geen controle meer over heeft, dan moet het aanwenden er van als im. moreel veroordeeld worden. Hier zou dan geen sprake meer zijn van “verdediging” tegen onrecht en van noodzakelijke “bescherming” van wettige bezittingen, maar louter en alleen van het vernietigen van ieder menselijk leven binnen het gebied van de strijd. En dit is onder geen enkele voorwaarde geoorloofd.

3. De arts en de A. B. C.-oorlog
Om op de arts terug te komen, als ooit binnen de aangegeven grenzen een moderne oorlog (A.B.C.) rechtvaardig kan zijn en in feite rechtvaardig is, dan kan men de kwestie stellen omtrent de morele geoorloofdheid van de medewerking van de arts. Maar gij zult het met ons eens zijn: men ziet de arts liever niet met zo’n werk bezig; het is te zeer in strijd met zijn allereerste plicht: helpen en genezen, niet schaden en doden.

Hierdoor zal u duidelijk worden, wat de zin was van onze vroegere verklaringen en hoe gerechtvaardigd deze waren; nl. wat wij gezegd hebben over de veroordeling van de oorlog in het algemeen en over de plaats en de taak van de militaire arts.


II. Proefnemingen op de mens
1. De behandeling van dit onderwerp op uw congres

Volgens de gegevens die wij van u ontvingen, hebt gij aan het oorspronkelijk program van uw congres de kwestie toegevoegd van de proefnemingen op de levende mens.

2. Misbruiken op dit gebied
Hoe talrijk deze proeven kunnen worden en tot welke misbruiken zij kunnen leiden, hebben de naoorlogse processen tegen de artsen duidelijk gemaakt.

3. Verwijzing naar vroegere toespraken
Voor dit onderwerp verwijzen wij naar een passage uit een van onze vroegere toespraken.

4. Voorwaarden voor proefneming op de mens
Dat het medisch onderzoek en de medische pr actijk niet geheel kunnen buiten proefnemingen op levende mensen, is duidelijk. Maar het gaat over de kwestie, welke de noodzakelijke voorwaarden voor die proefnemingen zijn en welke haar grenzen, wat er tegen is, en welke beslissende grondbeginselen hier gelden. In gevallen, die hopeloos zijn, als de zieke zonder ingrijpen verloren is en als er een geneesmiddel bestaat, een mogelijkheid, een operatie, die, ofschoon zij niet alle gevaar uitsluiten, toch nog een zekere kans op succes bieden, dan geeft een rechtschapen en bezadigd mens zonder meer toe, dat de arts met stilzwijgend of uitdrukkelijk verlof van de patiënt, tot die behandeling mag overgaan. Maar het onderzoek, het leven en de praktijk blijven niet tot dergelijke gevallen beperkt, doch gaan veel verder. Zelfs ernstige en gewetensvolle artsen hoort men zeggen, dat men de vooruitgang remt, ja zelfs totaal stillegt, wanneer men geen nieuwe wegen aandurft en nieuwe methoden toepast. Vooral op het terrein van het chirurgisch ingrijpen legt men er de nadruk op, dat talloze operaties, die thans geen enkel speciaal gevaar opleveren, een lang verleden en een lange ervaring achter zich hebben de tijd die de arts nodig heeft om te leren en zich te oefenen – en dat het begin van die methodes gekenmerkt is door een min of meer groot aantal sterfgevallen.

5. De morele en juridische kant van dit probleem
De beantwoording van de vragen omtrent de medische veronderstellingen en de indicaties voor proeven op de levende mens, behoort tot de bevoegdheid van uw beroep. Toch maakt het probleem van een juiste morele en juridische stellingname enkele aanwijzingen blijkbaar noodzakelijk. In onze toespraak tot de militaire artsen hebben wij beknopt de wezenlijke richtlijnen omtrent dit punt geformuleerd.

6. De fundamentele morele beginselen, waarop men zich beroept
Bij de behandeling en de oplossing van deze problemen beroept men zich, gelijk uit de geciteerde tekst blijkt, op een serie morele beginselen van fundamenteel belang: de kwestie van de verhouding tussen het individu en de gemeenschap, van de inhoud en de grenzen van het recht om andermans eigendom te benutten, de kwestie van de veronderstellingen en de uitgebreidheid van het totaliteitsbeginsel, van de verhouding tussen de individuele en sociale doelstelling van de mens, en andere dergelijke. Ofschoon deze vragen niet tot het specifieke terrein van de geneeskunde behoren, moet deze in ieder geval rekening er mee houden evenals iedere andere menselijke activiteit.

7. Het beschikkingsrecht over het lichaam ten dienste van de medische wetenschap
Wat voor de arts geldt ten opzichte van de patiënt, geldt ook voor de arts ten opzichte van zichzelf. Hij is gebonden aan dezelfde grote morele en juridische beginselen. Hij mag evenmin zichzelf tot voorwerp nemen van wetenschappelijke of practische proefnemingen, die een ernstig letsel met zich meebrengen of zijn gezondheid bedreigen; nog minder mag hij bij wijze van proef een ingreep toepassen, die naar het oordeel van bevoegden verminking of zelfmoord ten gevolge kan hebben. Hetzelfde moet men verder zeggen van ziekenverplegers of -verpleegsters en van een ieder, die bereid is, zich beschikbaar te stellen voor therapeutische onderzoekingen. Zij mogen zich niet voor zulke proefnemingen lenen. Deze principiële afwijzing staat buiten het persoonlijk motief van hem, die zich geeft, zich opoffert en zich wegcijfert in dienst van een zieke, en eveneens buiten het verlangen om mee te werken aan de vooruitgang van een ernstige wetenschap, die wil helpen en dienen. Ging het daarover, dan was een bevestigend antwoord vanzelfsprekend. In ieder beroep, en vooral in dat van arts en verpleger, vindt men altijd mensen bereid om zich geheel op te offeren voor anderen en voor het algemeen welzijn. Maar het gaat niet over dit motief en over deze wegschenking van zijn persoon; bij deze stap het gaat per slot van rekening om een beschikken over een goed, dat niet per soonlijk is en waar men geen recht op heeft. De mens is slechts de vruchtgebruiker, niet de onafhankelijkf bezitter en eigenaar van zijn lichaam, van zijn lever en van alles wat de Schepper hem geschonken heef1 om het te gebruiken en welovereenkomstig de doeleinden van de natuur. Het fundamenteel beginsel “Alleen hij, die het beschikkingsrecht heeft, kan er gebruik van maken en dan nog slechts binnen df grenzen, die voor hem gesteld zijn”, is een van de laatste en meest universele gedragslijnen, waaraar het spontane en gezonde oordeel onschokbaar vast houdt en zonder welke de juridische orde en de orde van het gemeenschappelijk leven van de mensen in de maatschappij niet mogelijk is.

8. Het wegnemen van lichaamsdelen bij een overledene
Wat nu de vraag betreft omtrent het wegnemen van lichaamsdelen bij een overledene voor therapeu. tische doeleinden, men kan de arts niet toestaan met het lijk te doen, wat hij wil. Het is de taak van het openbaar gezag om juiste regels op te stellen. Maar ook het openbaar gezag kan hierbij niet willekeurig te werk gaan. Er bestaan wetten, tegen wier formuleting men ernstige bezwaren kan maken. Zo is een norm, die aan de arts in een sanatorium toestaat, lichaamsdelen weg te nemen voor therapeutische doeleinden, mits het niet om geldelijk voordeel gaat, reeds niet toelaatbaar vanwege de mogelijkheid van een al te ruime interpretatie. Men moet verder ook rekening houden met de rechten en plichten van hen, op wie de zorg voor het lichaam van de overledene rust. Ten slotte moet men ook de eisen eerbiedigen van de natuurlijke moraal, die verbiedt, het lijk van een mens te beschouwen en te behandelen louter als een zaak of als het lijk van een dier.


III. Medische moraal en medisch recht
1. Het belang van een internationale code voor medische moraal

Gij begrijpt, dat bij het doorlopen van de lijst der resultaten van deze zeven jaren de uitwerking van een internationale code voor medische moraal, die reeds door 42 landen is aanvaard, onze bijzondere belangstelling heeft gewekt.

2. Het probleem van een uniforme medische wereldmoraal en een medisch wereldrecht
Men kan misschien denken, dat het gemakkelijk is, een uniforme medische wereldmoraal en een uniform medisch wereldrecht te scheppen. De menselijke natuur is ongetwijfeld over de gehele aarde dezelfde in zijn fundamentele wetten en trekken; het doel van de medische wetenschap en dus ook van de ernstige arts is eveneens overal hetzelfde: helpen, genezen en voorkomen, niet schaden en doden. Dit vooropgesteld, zijn er bepaalde dingen, die geen enkele arts doet, die geen enkele arts steunt of goedkeurt, maar die hij veroordeelt. Eveneens zijn er dingen, die geen enkele arts nalaat, maar die hij integendeel eist en uitvoert. Dit is, als gij wilt, de erecode van de arts en de code van zijn plichten.

Maar in werkelijkheid vormt de huidige medische moraal nog lang niet een uniforme en volledige wereldmoraal. Er zijn betrekkelijk weinig princiepen, die overal aanvaard worden. Maar dit betrekkelijk gering aantal is de aandacht waard en verdient een grote en positieve waardering als uitgangspunt voor verdere ontwikkeling.

A. De medische moraal
Met betrekking tot de medische moraal zouden wij de volgende drie grondideeën onder uw aandacht wlIlen brengen.

1. De medische moraal moet steunen op het zijn en de natuur
En wel omdat zij moet beantwoorden aan het wezen van de menselijke natuur, haar wetten en immanente verhoudingen. Alle morele normen ook die van de geneeskunde, vloeien noodzakelijk voort uit de overeenkomstige ontologische beginselen. Vandaar de stelling: “Weest wat gij zijt.” Dit is ook de reden, dat een louter positivistische medische moraal zichzelf verloochent.

2. De medische moraal moet overeenstemmen met de rede, met de finaliteit en zich richten naar de waarden
De medische moraal leeft niet in dingen, maar in mensen, in personen, bij artsen, in hun oordeel, hun persoonlijkheid, hun opvatting en hun verwerkelijking van de waarden. De medische moraal van de arts bestaat in deze persoonlijke gewetensvragen: “Wat legt deze gedragsnorm op? Waardoor wordt zij gerechtvaardigd?” (d.w.z. welk doel streeft zij na en stelt zij zich?) “Welke waarde drukt zij uit op zichzelf, in haar persoonlijke verhoudingen, in haar sociale structuur?”

M.a.w.: “Waarom gaat het?”, “Waarom? Met welk doel? Wat is de waarde er van?” Moreel handelende mensen mogen niet oppervlakkig zijn, en als zij het zijn, mogen zij het niet blijven.

3. De medische moraal moet wortelen in het transcendente
Wat in laatste instantie door een mens is ingesteld, kan ook in laatste instantie door een mens worden afgeschaft en hij kan zich dus, als het nodig is of als hij het wil, er van ontdoen. Dit is in strijd met het bestendige van de menselijke natuur, het bestendige van haar bestemming en doel, en ook in strijd met het absolute en onaantastbaar karakter van haar wezenlijke eisen. Deze zeggen inderdaad niet: “Wanneer gij als arts goed wilt oordelen en goed wilt handelen, doe dan zo!” Maar in het diepst van het persoonlijk geweten openbaren zij zich in een heel andere vorm: “Gij moet, koste wat het kost, goed handelen! Dus moet gij zo handelen en niet anders.” Dit absolute karakter van de zedelijke eisen blijft bestaan, of de mens er naar luistert of niet. De morele plicht hangt niet af van het welbehagen van de mens! Alleen de morele handeling is zijn zaak. Dit verschijnsel van het absolute karakter van de morele orde, dat men in alle tijden constateert, dwingt ons te erkennen, dat de medische moraal uiteindelijk een transcendente grond en regel heeft. In onze toespraak tot het congres voor militaire geneeskunde hebben wij deze beschouwingen ontwikkeld en gesproken over de controle van de medische moraal.

B. Het medisch recht
Voegen wij nog een enkel woord er aan toe over het medisch recht, dat wij vroeger meer in bijzonderheden hebben behandeld.

1. Noodzakelijkheid van het medisch recht
Het leven van de mensen in gemeenschap eist bepaalde en scherp omschreven normen, maar niet meer dan het algemeen welzijn verlangt. De morele normen daarentegen strekken zich veel verder uit, zijn veel talrijker en, onder menig opzicht, minder precies afgebakend om een noodzakelijke aanpassing aan de gerechtvaardigde eisen van de afzonderlijke gevallen mogelijk te maken. De arts dringt krachtens zijn ambt diep door in het leven van individu en gemeenschap. Hij heeft in de maatschappij een brede juridische steun nodig; en ook een bijzondere bescherming van zijn persoon en zijn medische activiteit. Van de andere kant verlangt de maatschappij een waarborg voor de bekwaamheid en de bevoegdheid van hen, die zich als artsen aandienen en als zodanig optreden. Uit dit alles blijkt, hoe noodzakelijk een medisch recht is, nationaal en zo mogelijk internationaal. Niet in de zin van een gedetailleerd reglement, vastgelegd door wetten; integendeel, de staat moet zoveel mogelijk de uitwerking van dit reglement overlaten aan {nationale of internationale) artsenkamers, door aan deze de noodzakelijke bevoegdheid en sancties te verlenen. Hij moet zich het hoogste toezicht voorbehouden, de laatste sancties, de inschakeling van de orde van de artsen en van de artsenkamers in het geheel van het nationale leven.

2. Inhoud van het medisch recht
Het medisch recht moet in zijn inhoud de medische moraal uitdrukken, minstens in zover het niets bevat wat in strijd is met de moraal; moge het eens zover komen, dat het alles bepaalt, wat nodig is om aan de eisen van de natuurlijke ethiek te voldoen, hetgeen, gezien de ervaring tot op heden, een wens is, waarvan de verwezenlijking nog ver af is.

IV Samenvatting
Kort samengevat: de medische moraal is als op haar laatste fundament gebaseerd op het zijn, op de rede en op God; het medisch recht hangt bovendien van de mensen af.

Wij hebben drie punten naar voren gebracht van het rijke program van uw congres en wij hebben een enkel woord gezegd over oorlog en vrede, over de proefnemingen op de mens, over de pogingen om een medische wereldmoraal en een medisch wereldrecht te vormen.

Zo wilden wij uw persoonlijk oordeel prikkelen en oriënteren en onzerzijds een bijdrage leveren voor de vruchtbare vooruitgang en voor de verdieping van uw werk.


Bijlagen
In de onderstaande bijlagen zijn de paragrafen genummerd. Naar deze nummering wordt verwezen in de voetnoten in bovenstaande tekst.

Bijlage I
5. Op de eerste plaats komt de misdaad van een moderne oorlog, die niet geëist wordt door de onvoorwaardelijke noodzaak om zich te verdedigen en die, – wij mogen het zonder aarzelen zeggen -, ondenkbare verwoestingen, ellende en verschrikking meebrengt. De gemeenschap der volken moet rekening houden met gewetenloze misdadigers, die om hun eerzuchtige doeleinden te bereiken, er niet voor terugschrikken een totale oorlog te ontketenen. Als dus de andere volken hun bestaan en hun kostbaarste belangen willen beschermen en aan internationale misdadigers geen vrij spel willen laten, dan blijft hun niets anders over dan zich voor te bereiden op de dag, dat zij zich moeten verdedigen. Dit recht om een verdedigende houding aan te nemen, kan men zelfs tegenwoordig aan geen enkele staat ontzeggen. Dit verandert trouwens ook absoluut niets aan het feit, dat de onrechtvaardige oorlog de eerste plaats inneemt onder de ergste misdaden, die het internationaal strafrecht brandmerkt, met de zwaarste straffen treft, en waaraan de daders in ieder geval schuldig blijven, onderhevig aan de voorziene straf.

6. Dit punt is beslissend voor het standpunt van de dokter ten opzichte van de oorlog in het algemeen en van de moderne oorlog in het bijzonder. De dokter is tegenstander van de oorlog en voorstander van de vrede. Gelijk hij bereid is om de wonden van de oorlog, die er eenmaal zijn, te genezen, zo tracht hij ze ook naar vermogen te voorkomen. Met wederzijdse goede wil kan oorlog altijd vermeden worden als laatste middel om geschillen tussen staten te beslechten. Pas enkele dagen geleden hebben wij nog de wens uitgesproken, dat men op internationaal plan elke oorlog zal straffen, die niet geëist wordt door een absolute noodzakelijkheid om zich te verdedigen tegen een zeer zwaar onrecht, de gemeenschap aangedaan, wanneer men het niet met andere middelen kan verhinderen en men het toch moet doen, wil men in de internationale betrekkingen geen vrij spel geven aan bruut geweld en gewetenloosheid. Om de gewelddadige methode van de oorlog te mogen gebruiken, is het dus niet voldoende zich te moeten verdedigen tegen onverschillig welk onrecht ook. Als de nadelen, die een oorlog meebrengt, onvergelijkelijk groter zijn dan die van het “verdragen onrecht”, kan men verplicht zijn “het onrecht te ondergaan”.
Wat wij hier hebben verklaard, geldt op de eerste plaats van de A.B.C.-oorlog, dj. de atomaire, biologische en chemische oorlog. De vraag, of deze oorlog zonder meer noodzakelijk kan worden om zich te verdedigen tegen een A.B.C.-oorlog, willen wij hier alleen maar stellen. Het antwoord moet worden afgeleid uit dezelfde princiepen, die tegenwoordig gelden voor de geoorloofdheid van een oorlog in het algemeen. In elk geval is een andere vraag eerst aan de orde: is het niet mogelijk de A.B.C.-oorlog door internationale overeenkomsten te verbieden en doeltreffend te verhinderen?

Na de gruwelen van de beide wereldoorlogen hoe ven wij er niet aan te herinneren, dat elke verheerlijking van de oorlog moet veroordeeld worden als een afwijking van geest en hart. Zielekracht en dapperheid, die tot het offer van het leven gaan, als plicht zulks vraagt, zijn zeker grote deugden, maar een oorlog willen uitlokken, omdat hij een leerschool van grote deugden is en een gelegenheid om deze te beoefenen, moet een misdaad en dwaasheid genoemd worden.
Wat wij hier gezegd hebben, wijst de richting aan, waarin men het antwoord kan vinden op een andere vraag: mag de geneesheer zijn kennis en zijn arbeid in dienst van de A.B.C.-oorlog stellen? “Onrecht” mag hij nooit steunen zelfs niet ten dienste van zijn eigen vaderland, en als dit soort van oorlog een onrecht is, mag de geneesheer er ook niet aan meewerken.

Bijlage II
7. Toch komt voor de derde maal de vraag terug: wordt het “medisch belang van de gemeenschap”, wat zijn inhoud en zijn strekking betreft, niet beperkt door een zedelijke barriere? Zijn er “volledige volmachten” voor elk ernstig medisch experiment op de levende mens? Neemt ‘het de barrieres weg, die toch gelden voor het belang van de wetenschap en van het individu?

Of wel met andere woorden: kan het openbaar gezag – dat juist de zorg heeft voor het algemeen welzijn – aan de arts de macht geven, proeven te doen op het individu in het belang van de wetenschap en van de gemeenschap, om nieuwe methodes en procédé’s uit te vinden en te proberen, zelfs wanneer deze proeven het zelfbeschikkingsrecht van het individu te boven gaan; Kan het openbaar gezag werkelijk in het belang van de gemeenschap het recht van het individu over zijn lichaam, zijn leven, zijn lichamelijke en psychische integriteit beperken of zelfs opheffen ?

Om een opwerping te voorkomen veronderstellen wij altijd, dat het gaat over ernstige onderzoekingen, eerbare pogingen om de theoretische en praktische medische wetenschap te bevorderen, en niet over een of andere manoeuvre, die onder het mom van de wetenschap slechts dient om andere doeleinden te bedekken en straffeloos te bereiken.

Wat nu de gestelde vragen aangaat, hebben velen gemeend en menen heden ten dage nog, dat men er bevestigend op moet antwoorden. Om hun opvatting te bewijzen, beroepen zij zich op het feit, dat het in dividu ondergeschikt is aan de gemeenschap; dat het welzijn van het individu moet wijken voor het algemeen welzijn en hieraan moet worden opgeofferd. Zij voegen er nog aan toe, dat het offer van hetindividu, gebracht voor doeleinden van wetenschappelijk onderzoek en vorsing, uiteindelijk ten goede komt aan het individu.

De grote naoorlogse processen hebben een schrikbarende hoeveelheid documenten aan het licht gebracht, die getuigen van het offer van het individu voor “het medische belang van de gemeenschap”. Men vindt in de akten getuigenissen en rapporten die aantonen, hoe met toestemming en soms zelfs op uitdrukkelijk bevel van het openbaar gezag bepaalde onderzoekcentra systematisch eisten, dat men hun de mensen van de concentratiekampen voor hun medische experimenten uitleverde en hoe men deze uitleverde aan die centra: zoveel mannen, zoveel vrouwen, zoveel voor dit experiment, zoveel voor dat. Er bestaan rapporten over het verloop en het resultaat van ,de experimenten, over de objectieve en subjectieve symptomen, die men bij de betrokken personen constateerde in de verschillende fasen van het experiment. Men kan deze aantekeningen niet lezen zonder vervuld te worden van een diep medelijden met deze slachtoffers, waarvan velen de dood zijn ingegaan, en zonder bevangen te worden door verbijstering over zulk een afdwaling van de menselijke geest en het menselijk hart. Maar wij kunnen er ook aan toevoegen: zij, die verantwoordelijk waren voor deze wreedheden, hebben niets anders gedaan dan bevestigend geantwoord op de vragen, die wij hebben gesteld en niets anders dan de praktische conclusies getrokken uit deze bevestiging.

Is het belang van het individu op dit punt ondergeschikt aan het algemeen medisch belang? Of overschrijdt men hier, wellicht te goeder trouw, de meest elementaire eisen van het natuurrecht, een overschrijding, die geen enkel medisch onderzoek zich mag veroorloven?

Men zou de ogen moeten sluiten voor de werkelijkheid, als men zou menen, dat er in de medische wetenschap thans l’liemand meer is, die de ideeën vasthoudt en verdedigt, welke aan de door ons genoemde feiten ten grondslag liggen. Men volstaat met de rapporten enige tijd te volgen over de medische proeven en experimenten, om zich te overtuigen van het tegendeel. Onwillekeurig vraagt men zich af, waardoor zulk een arts gemachtigd is om zo te durven ingrijpen, en wat hem daartoe ooit zou kunnen machtigen. Met een koude zakelijkheid wordt het experiment in zijn verloop en in zijn resultaten beschreven; men tekent aan, wat uitkomt en wat niet uitkomt. Over de vraag naar de morele geoorloofdheid geen woord. En toch bestaat deze vraag, en men kan haar niet wegwerken door ze dood te zwijgen. Voor zover in de bovengenoemde gevallen de morele rechtvaardiging van het ingrijpen steunt op een bevel van het openbaar gezag en dus op de ondergeschiktheid van het individu aan de gemeenschap, van het individueel welzijn aan het maatschappelijk welzijn, berust zij op een verkeerde uitleg van het princiep. Men moet opmerken, dat de mens in zijn persoonlijk zijn uiteindelijk niet aan het nut van de gemeenschap ondergeschikt is, maar dat integendeel de gemeenschap er is voor de mens.

De gemeenschap is het grote middel, door de natuur en door God gewild, om de wisselwerkingen te regelen, waarin de wederzijdse behoeften elkaar aanvullen, om ieder te helpen volmaakt zijn persoonlijkheid volgens zijn individuele en sociale aanleg te ontwikkelen. De gemeenschap, als een geheel beschouwd, is geen physieke eenheid, die op zichzelf bestaat, en haar individuele leden zijn er geen integrerende delen van. Het physieke organisme van de levende wezens, van de planten, van de dieren of van de mens, bezit als geheel een eenheid, die op zichzelf bestaat; elk van zijn ledematen, bijv. de hand, de voet, het hart, het oog is een integrerend deel, dat krachtens heel zijn wezen in het geheel van het organisme moet worden opgenomen. Buiten het organisme heeft het door zijn natuur zelf geen enkele zin en geen enkel doel; het wordt geheel geabsorbeerd door de totaliteit van het organisme, waarmee het verbonden wordt.
Geheel anders is het in de morele gemeenschap en in ieder organisme met een zu’iver moreel karakter. Het geheel heeft hier geen eenheid, die op zichzelf bestaat, maar louter een eenheid van doel en actie. In de gemeenschap zijn de individuen slechts medewerkers en instrumenten om het doel van de gemeenschap te verwezenlijken.

Wat volgt hieruit voor het physieke organisme? De meester en de vruchtgebruiker van dit organisme, dat een zelfstandige eenheid bezit, kan direct en indirect beschikken over de integrerende onderdelen, de delen en de organen, binnen het kader van hun natuurlijke doelstelling; hij kan insgelijks tussenbeide komen, telkens en in de mate als het welzijn van het geheel dit vordert, om de ledematen er van te verlammen, te vernietigen, te mutileren of af te scheiden. Maar, als daarentegen het geheel slechts een eenheid van doel en van actie heeft, bezit zijn hoofd, dit is in dit geval het openbaar gezag, zonder twijfel een directe macht en het recht, eisen te stellen aan de activiteit van de delen. Maar in geen enkel geval kan het direct over zijn physiek wezen beschikken. Iedere directe aanslag op zijn werzen houdt ook een misbruik in van de bevoegdheid van het gezag.

Bijlage III
8. De geneesheer moet zijn beslissingen bepalen volgens het belang van de wetenschap, van de patiënt en van het algemeen welzijn. Over het belang van de wetenschap is reeds gehandeld. Wat het belang van de patiënt betreft, heeft de dokter niet meer recht om in te grijpen dan de patiënt hem geeft. De patiënt van zijn kant, het individu zelf, heeft geen recht om te beschikken over zijn leven, de gaafheid van zijn organisme, de afzonderlijke organen en hun functionneringsvermogen dan voor zover het welzijn van het gehele organisme zulks vraagt.

Hier ligt de oplossing van de vraag, waarmee u zich heeft bezig gehouden: mag de geneesheer een gevaarlijk geneesmiddel toedienen, ingrepen doen, die waarschijnlijk of zeker dodelijk zijn, alleen omdat de patiënt het verlangt of er in toestemt? Zo ook op de vraag, die in zich begrijpelijk is voor een dokter, die vlak achter het front of in een militair hospitaal dienst doet: mag hij in geval van ondraaglijke of onstilbare pijn en in het geval van verschrikkelijke verwondingen op uitdrukkelijk verzoek van de zieke injecties geven, die gelijk staan met euthanasie?

Wat betreft het belang van de gemeenschap, heeft het openbaar gezag over het algemeen geen enkel recht om te beschikken over het leven en de integriteit van de organen van onschuldige onderdanen. De vraag omtrent lijfskastijdingen of de doodstraf behandelen wij hier niet, want wij spreken niet over de beul, maar over de geneesheer. Wijl de staat dit rechtstreeks beschikkingsrecht niet heeft, kan hij het ook niet meedelen aan de dokter om welke reden of tot welk doel dan ook. De politieke gemeenschap is geen physiek wezen, gelijk het lichamelijk organisme, maar een geheel, dat alleen eenheid van doel en werking bezit. De mens is niet voor de staat, maar de staat voor de mens. Als er sprake is van redeloze wezens, zoals planten of dieren, dan heeft de mens de vrije beschikking over hun bestaan en hun leven (dit ontslaat hem niet van de verplichting tegenover God en zijn eigen waardigheid om mishandeling en ongemotiveerde wreedheden te vermijden), maar niet over dat van andere mensen of van ondergeschikten. Hieraan heeft de arts te velde een zekere richtlijn, die hem niet ontslaat van de verantwoordelijkheid voor zijn beslissing, maar hem kan behoeden voor dwaling in zijn oordeel en hem een duidelijke en objectieve gedragsregel biedt.

Bijlage IV
9. De laatste en hoogste controle is de Schepper zelf. God. Wij zouden te kort doen aan de grondbeginselen van uw program en aan de gevolgtrekkingen daaruit afgeleid, indien wij ze zouden betitelen als zuiver menselijke eisen, als louter humanitaire doeleinden. Dit zijn ze ook, maar ze zijn wezenlijk meer. De laatste bron, waaruit hun kracht en waardigheid voortvloeien, is de Schepper van de menselijke natuur. Als er sprake was van beginselen, die alleen door de menselijke wil waren opgesteld, zou hun verplichting niet sterker zijn dan de mensen; zij zouden vandaag kunnen gelden en morgen weer achterhaald zijn; het éne land zou ze kunnen aannemen en het ander verwerpen. Heel anders is het echter, als het gezag van de Schepper er bij betrokken is. Welnu de grondbeginselen van de medische moraal maken deel uit van de goddelijke wet. Dit is dan ook de reden, waarom de geneesheer een onvoorwaardelijk vertrouwen kan stellen in deze grondbeginselen van de medische moraal.

Noten
1. Toespraak Ce premier Congrès, A.A.S. 44 (1953) 779-789.
2. Toespraak Arrivés au terme, van 19 okotober 1953, A.A.S 45 (1953) 744-745.
3. Toespraak Nous vous saluons, A.A.S. 45 (1953) 673-679.
4. Toespraak Nous croyons, A.A.S 45 (1953) 730-744.
5. Met de A.B.C. oorlog is bedoeld de oorlog met atoom-, biologische en chemische wapens, wat nu genoemd wordt: de oorlog met massavernietigingswapens
6. Zie bijlage 1
7. Zie bijlage 1
8. Zie bijlage II
9. Zie bijlage III
10. Zie bijlage IV
11. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
12. Toespraak Nous croyons van 3 oktober 1953 tot de deelnemers aann het zesde internationaal congres voor strafrecht, A.A.S. 45, 1953, 733.
13. Ibid.
14. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
15. Toespraak Ce premier congrès van 13 september 1952 tot de deelnemers aan het eerste internationaal congres voor histopathologie. A.A.S. 44 (1952) 784-787.
16. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
17. Ibid.

Vertaling uit het Frans door dr. J. Kahmann C.ss.R., Serie Ecclesia Docens 0764, 1958, N.V. Gooi & Sticht, Hilversum, A.A.S 46 (1954) 587-598