Katholieke Stichting Medische Ethiek
9 november 1956

Over de medische moraal en het medisch recht

En septembre 1949
Radioboodschap tot het zevende Internationale Congres van Katholieke Artsen te Scheveningen

Paus Pius XII
11 september 1956

Inleiding
1. De houding van de katholieke arts

In September 1949 hadden wij het genoegen, de deelnemers aan het 4e internationaal congres van katholieke artsen te ontvangen en toe te spreken. (1) Wij hebben er toen op gewezen, hoezeer de katholieke artsen er naar streefden, op de hoogte te blijven van de belangrijke theoretische en practische aanwinsten van de moderne geneeskunde en die vooruitgang te benutten om ziekte en pijn te voorkomen en te bestrijden, trouwaan het grote beginsel van de medische wetenschap en praktijk: helpen en genezen, niet schaden en niet doden. Wij voegden daaraan toe, dat de katholieke arts uit plicht van geweten en geloof bereid is, niet alleen zijn kennis en zijn krachten, maar ook zijn hart en zijn toewijding voor anderen beschikbaar te stellen. De arts heeft een eerbiedige reserve voor het menselijk lichaam, omdat hij weet, dat dit lichaam bezield wordt door een geest, een onsterfelijke ziel. Deze vormt met het lichaam één natuur, die geheel en al afhangt van de godsdienstige en zedelijke orde. De katholieke arts weet, dat zijn patiënt en hijzelf onderworpen zijn aan de wet van hun geweten en aan de wil van God; maar hij weet ook dat de Schepper alle hulpbronnen van de natuur tot zijn beschikking heeft gesteld om de mens tegen ziekten en kwalen te beschermen en te verdedigenHij schrijft aan de natuur en aan de geneeskunde geen goddelijke kracht toe, hij beschouwt ze niet als absolute waarden, maar ziet er een afstraling in van de grootheid en goedheid van God en maakt ze geheel en al ondergeschikt aan de dienst van God. Daarom hebben wij toentertijd de houding van de katholieke arts tegenover de onmetelijke vooruitgang van de geneeskunde in het onderzoek en in het benutten van de natuur en haar krachten, met de volgende woorden samengevat:

2. De arts en de moderne wetenschap
“Wat doet de medicus, die zijn roeping waardig is? Hij grijpt diezelfde krachten, die eigenschappen van de natuur aan om daardoor genezing, gezondheid en levenskrachten te schenken en dikwijls, wat nog meer waard is, om ziekten, besmetting of epidemieën te voorkomen. Onder zijn handen wordt de geweldige macht van de radioactiviteit opgevangen en aangewend tot genezing van kwalen, die op geen enkele andere behandeling reageren; de eigenschappen van het zwaarste vergif dienen voor het bereiden van doeltreffende geneesmiddelen; de gevaarlijkste infectiekiemen worden op allerlei manieren gebruikt bij de serotherapie en de vaccinatie.

3. De eisen van de natuurlijke en christelijke zedenleer
Ten slotte handhaaft de natuurlijke en christelijke zedenleer overal haar onvervreemdbare rechten. Hieruit, en niet uit overwegingen van gevoeligheid en van materialistische en naturalistische philanthropie vloeien de essentiële beginselen van de medische plichtenleer voort: de waardigheid van het menselijke lichaam, de voortreffelijkheid van de ziel boven het lichaam, de verbondenheid van alle mensen, het souvereine recht van God op het leven en op de bestemming daarvan.” (2)

4. Doel van de toespraak
Vandaag zijn wij verheugd, ons van verre te kunnen richten tot uw 7e internationaal congres en u aldus onze belangstelling voor uw werk te kunnen tonen. Omdat gij als thema hebt gekozen: “De arts en het recht”, willen wij eerst tot u spreken over het uitgangspunt en de bron van het medisch recht.

I. Uitgangspunt en bron van het medisch recht
1. De verhouding individu-maatschappij

Zonder ons te verliezen in lange theoretische beschouwingen, willen wij herhalen en bevestigen, wat wij reeds vaak hebben verklaard en wat onze voorgangers zonder ophouden hebben ingescherpt: het recht op het leven, het recht op de integriteit van lichaam en leven, het recht op de noodzakelijke verzorging van beide, het recht op bescherming tegen de gevaren, die ze bedreigen, dit recht ontvangt het individu onmiddellijk van de Schepper, niet van een ander mens, niet van groepen mensen, niet van de staat of groepen van staten en ook niet van enige politieke macht. Dit recht ontvangt het individu eerst in zichzelf en voor zichzelf, vervolgens in betrekking tot de andere mensen en tot de maatschappij, en dit niet alleen in de orde van het tegenwoordig handelen, maar ook in de orde van de finaliteit. Het is in strijd met de gedachte, die de pausen duidelijk hebben uitgesproken, de mens in zijn betrekking tot de maatschappij te beschouwen als zijnde ingeschakeld in “de organische gedachte van een physiek organisme”. Een afzonderlijk physiek lidmaat heeft ongetwijfeld een zeker eigen bestaan, maar als zodanig bestaat het geenszins voor zichzelf; het wordt uiteindelijk opgenomen in het geheel van het organisme. Het beginsel: “Civitas propter cives, non cives propter civitatem: De staat is er om de burgers, de burgers zijn er niet om de staat” is een aloud erfgoed van de katholieke traditie en werd ook in de leer van de pausen Leo XIII, Pius X en Pius XI herhaald, niet toevallig, maar in nadrukkelijke, sterke en preciese termen. Het individu gaat niet alleen in zijn oorsprong aan de maatschappij vooraf, maar staat er ook boven door zijn bestemming. De maatschappij, tot wier vorming en ontwikkeling de individuen geroepen zijn, is slechts het algemeen door de natuur gewild middel om de personen met elkander in betrekking te brengen. Deze verhouding van deel tot geheel is hier totaal verschillend van de verhouding, die in het physiek organisme bestaat. Wanneer de mens door zijn geboorte de maatschappij binnentreedt, heeft hij reeds van de Schepper onafhankelijke rechten ontvangen. Hij ontplooit zijn activiteit door te geven en te ontvangen, en door zijn samenwerking met de andere mensen schept hij waarden en bereikt hij resultaten, die hij alleen niet zou kunnen bereiken en waarvan hij als individueel persoon zelfs niet de drager kan zijn. Die nieuwe waarden tonen, dat de maatschappij een eigen voorrang en waardigheid bezit; maar hieruit volgt geen verandering van de betrekking, die wij boven hebben aangegeven, want diezelfde hogere waarden (gelijk de maatschappij zelf) zijn op hun beurt door de natuur gericht op het individu en op de personen.

2. Onjuiste toepassing van het totaliteitsbeginsel
Men kan aan de speculatieve wetenschap, zelfs wanneer ze samenvalt met de verklaringen van de pausen, niet het onbeperkt recht toekennen om systemen en constructies op te bouwen op terreinen, die fundamentele kwesties van het recht in het algemeen raken. Het is geenzins bewezen, dat het uitgangspunt en het fundament van iedere juridische structuur en van iedere rechtvaardiging van het recht gelegen is in de door de Schepper gewilde verwezenlijking van de volmaakte menselijke natuur, en dat dit doel de ondergeschiktheid eist van het individu aan die gemeenschap, waarvan het onmiddellijk afhangt, van deze gemeenschap aan een hogere gemeenschap, en zo verder tot aan de volmaakte gemeenschap, de staat. Deze wijze van beschouwing is in strijd met hetgeen de laatste pausen hierover hebben verklaard. Men moet ook in de opvatting van de pausen geen onderscheid willen maken tussen de orde van de actuele verwezenlijking en die van de finaliteit. De pausen hebben bedoeld en gewild, dat men het fundamenteel beginselomtrent de oorsprong van het recht op het leven verstaat van deze dubbele orde. Men kan niet ontkennen, dat velen het totaliteitsbeginsel beo schouwen als beslissend voor het begrip van de beo trekking van het individu tot de maatschappij. Maar tegen de toepassing van dit beginsel op de concrete vragen omtrent oorsprong en grenzen van het recht op het leven, waar wij nu over spreken, kan men ernstige bezwaren maken. Vooreerst vergeet men, dat het totaliteitsbeginsel alleen maar geldt voor het geheel als zodanig ten opzichte van het deel als zodanig: dit is de rechtskwestie. Maar de kwestie van het feit stelt zich aldus: staan de twee termen, waarover het gaat, tot elkander in een verhouding van deel tot geheel, en in wat voor verhouding? Reeds in onze toespraak van 14 September 1952, waarin het ging over het bepalen van de juiste grenzen van het recht van de maatschappij ten opzichte van het lichaam en het leven van de physieke personen, hebben wij de zin en de betekenis van het totaliteitsbeginsel verklaard, en wij hebben toen uitdrukkelijk gewaarschuwd tegen verkeerde toepassingen van dit beginsel. (3)


II. Houding van de arts tegenover het recht en de moraal
Maar het voornaamste onderwerp van deze boodschap, dat wij uitvoeriger willen bespreken, betreft de houding van de arts tegenover het recht en de moraal. Bijna al onze toespraken tot artsen hebben deze dubbele vraag behandeld, die zich trouwens in ieder beroep voordoet. Ofschoon het thema van uw congres luidt: “de arts en het recht”, sluit het woord “recht” hier de moraal niet uit, daar gij ze in hun onderlinge betrekkingen wilt bestuderen. Moraal en recht hebben hun eigen aard, die behouden moet blijven. Ze brengen de orde van het geweten en die van de wet tot uitdrukking en hun onderlinge betrekkingen maken het onmogelijk, zowel ze te scheiden als ze geheel met elkaar te verwisselen.

1. De medische moraal
a. Morele eisen, door de praktijk van de arts gesteld
De moraal heeft tot doel, de bewuste innerlijke en uiterlijke houding te bepalen van de mens tegenover de grote verplichtingen, die uit de essentiële voorwaarden van de menselijke natuur voortvloeien: plichten tegenover God en godsdienst, plichten tegenover zichzelf en de medemensen, hetzij het gaat over individuen, groepen en collectiviteiten of over de gemeenschap in juridische zin, plichten op het haast onbeperkte gebied van de stoffelijke dingen. De moraal gebiedt iedereen, arts of militair, geleerde of man van de practijk, in geweten, zijn daden volgens de bovengenoemde plichten te regelen. Dit veronderstelt, dat men ze kent, en zo niet, dat men er kennis van neemt. Daaruit volgt, dat de morele beslissing, al gaat ze ook uit het van het subject, niet van zijn willekeur of gril afhangt, maar door objectieve criteria wordt ingegeven. Dit komt tot uiting in de spon tane vraag van het “waarom”, die de gewetensvolle mens zichzelf stelt. Hij wil de objectieve normen kennen voor hetgeen hij wil gaan doen. Men behoeft dan ook slechts de gewetensvolle arts in zijn dagelijkse beroepsactiviteit te beschouwen, om te zien, hoe hij bij zijn handelen geleid wordt door de medische moraal. Zulk een arts stelt een zorgvuldige diagnose, wikt en weegt de gegevens, raadpleegt zijn verworven kennis, slaat zelfs werken en artikelen over de kwestie na, consulteert eventueel nog andere artsen, neemt dan een beslissing, gaat tot de uitvoering er van over en controleert het verder verloop van de feiten.

b. Morele eisen, voortvloeiend uit de tien geboden
Maar de medische moraal gaat nog verder. Men behoeft slechts de tien geboden te nemen, gelijk het gezond verstand die verstaat en gelijk de Kerk ze verklaart, om daarin verschillende morele normen te vinden met betrekking tot de medische praktijk. In onze bovengenoemde toespraak van 14 September 1952 over de grenzen van het medisch onderzoek en de medische praktijk (speciaal bij het benutten van de nieuwste vindingen) (4) en in onze toespraken van 29 October en 27 November 1951 (5) hebben wij verschillende punten aangegeven, waarin de moraal haar veto moet uitspreken tegen de geneeskunde.

c. Houding tegenover bepaalde verlangens van de patiënt
Ook moet men rekening houden met de eisen, die aan de arts worden gesteld door de patiënt, zijn familie of ander belanghebbende groepen, eisen, die betrekking hebben op te sluiten overeenkomsten of die voortvloeien uit reeds gesloten overeenkomsten. Soms moet de arts zich bij zijn handelen ook baseren op godsdienstige, morele, wijsgerige of sociale opvattingen, die in strijd zijn met zijn christelijke overtuiging, of moet hij minstens daarmee rekening houden. Soms ook zal men hem om redenen, die overigens van medisch standpunt begrijpelijk zijn, vragen, euthanasie of rechtstreekse onderbreking van zwangerschap toe te passen of zijn daadwerkelijke medewerking te verlenen aan anticonceptionele praktijken, in het geval van objectief ernstige indicaties. De arts heeft dan de plicht, de medische moraal te eerbiedigen, een onvoorwaardelijke eis voor de christelijke medicus in al die gevallen, waarin de morele norm onvoorwaardelijk, werkelijk duidelijk en zeker is. Onderhoudt hij aldus de morele wet, dan doet dit uiteindelijk geenszins afbreuk aan het belang van de wetenschap, noch van de patiënt, noch van de gemeenschap of van het “bonum commune”. In de afzonderlijke gevallen mag de arts niet beslissen volgens zijn subjectieve opvatting of naar willekeur, en nog minder mag hij bij zijn beslissing toegeven of zich aanpassen aan immorele verlangens of wensen, maar moet hij zijn geweten volgen volgens objectieve normen en denken aan God, aan wie hij rekenschap zal moeten geven. Dank zij deze objectieve instelling van zijn geweten zal de christelijke arts de veroordeelde vorm van de situatie.ethiek weten te vermiiden.

2. Het medisch recht
a. De tweevoudige zin van het medisch recht
Het medisch recht omvat het geheel van normen, die in een politieke gemeenschap betrekking hebben op de persoon en de werkzaamheid van de arts en waarvan de inachtneming door de dwangmiddelen van het publieke recht kan worden opgelegd. Die normen kunnen of door het politiek gezag onmiddellijk zijn geformuleerd of afgekondigd, of daardoor alleen maar bekrachtigd of gesanctionneerd zijn. Men zou het recht ook kunnen verstaan als het “justum”, d.w.z. als datgene, wat ieder volgens de regels van de rechtvaardigheid als het zijne kan vorderen, hetzij hij al of niet het middel bezit, zijn recht door machtsmiddelen te doen gelden. Men zou het recht ook nog subjectief kunnen verstaan als de door de zedelijke orde erkende macht, die het subject van het recht heeft over het voorwerp van het recht en krachtens welke het subject het “justum” kan eisen van iedereen, die daartoe gehouden is; ook dit subjectieve recht heeft de mogelijkheid, zich van dwangmiddelen te bedienen. Het medische recht kan niet zonder meer een van deze twee rechtsopvattingen prijsgeven of zich daarvan afzijdighouden.

b. De noodzakelijkheid van het medisch recht
Toch willen wij hier de nadruk leggen op het medisch recht in de eerste zin. Het bestaan van dit recht is noodzakelijk, want de persoon en het werk van de arts hebben zulk een invloed op de vrede en de veiligheid van het leven in de politieke gemeenschap, dat het ontbreken van die normen, de vaagheid ervan of het gemis van het dwingend karakter onverenigbaar zijn met het algemeen welzijn. De louter morele verplichtingen zijn in de concrete werkelijkheid van het leven te vaag en lenen zich tot te uiteenlopende verklaringen om uit zichzelf alleen de orde in de maatschappij te kunnen verzekeren. Men moet ze dus aanvullen en preciseren door het positief recht. De opleiding van de arts, zijn theoretische en practische kennis, de waarborgen en contróle, die het belang van de gemeenschap op dit gebied vereist, dit alles moet geregeld worden; maar dit gebeurt niet voldoende door de morele orde, die daarenboven ook niet over dwangmiddelen beschikt. Uit de grote belangen, die door individu en gemeenschap aan de arts worden toevertrouwd, blijkt duidelijk de noodzaak van een medisch recht. Dit wordt bevestigd door het feit, dat alle beschaafde landen een dergelijk recht bezitten, al vertoont de formulering er van min of meer aanmerkelijke verschillen naargelang van de omstandigheden.

c. Inhoud van het medisch recht
De materiële inhoud van het medisch recht wordt vooreerst bepaald door het immanent doel er van. Men moet zich op de eerste plaats afvragen, wat men van de arts moet eisen en wat men hem moet toestaan om het doel van zijn beroep te kunnen verwezenlijken: “helpen en genezen, niet schaden of doden”. Volgens ditzelfde beginsel kan men de eisen van individu en gemeenschap ten opzichte van de arts vaststellen, voor zover deze in het medisch recht moeten worden uitgedrukt. Het is evident onredelijk en onmogelijk, om alles, wat voor de arts nuttig kan zijn en alles, wat men van hem kan eisen, door wetten te willen omschrijven en regelen. In het algemeen moet men een te veel aan wetten vermijden. Dit werd reeds in de oudheid als een decadentieverschijnsel voor een staat beschouwd (vandaar de kernachtige uitdrukking van Tacitus: “Corruptissima republica plurimae leges: hoe corrupter de staat, des te meer wetten.” (6) Daarom moet men de arts een passende speling laten bij zijn beslissingen en het publiek aansporen om zelf bepaalde eisen op medisch gebied in het oog te houden en niet te verwachten, dat de wet in alle bijzonderheden voorziet. Ze zou dit trouwens in veel gevallen niet kunnen, want ze zou op verzet stuiten bij de artsen, bij veel leden van de Kamer of bij de burgers. Dergelijke wetten zijn vaak niets anders dan een compromis tussen onverzoenlijke tegenstanders of zijn eenvoudig door de meerderheid opgelegd. Omdat de wetten soms objectief-immorele en antichristelijke bepalingen bevatten, die een ka, tholiek arts niet kan goedkeuren of uitvoeren, zonder tegen zijn geweten in te gaan, doet zich de klemmende vraag voor: welke houding moet hij aannemen tegenover dit medisch recht, volgens welk hij zijn beroep verplicht is uit te oefenen ?

3. Verhouding tussen de medische moraal en het medisch recht
a. Ondergeschiktheid van het medisch recht aan de medische moraal
Na afzonderlijk over de medische moraal en het medisch recht te hebben gesproken, komen wij nu tot het derde punt, dat wij wilden behandelen, nl. Dat van hun onderlinge verhouding: staan ze op gelijke voet of is een van beide ondergeschikt aan de ander? In zekere zin kan men zeggen, dat elk meester is op eigen terrein en geen inmenging van de ander toelaat. Maar dit is slechts gedeeltelijk waar, want het positief recht heeft alleen maar gelding en dwingende macht, in zover het wordt erkend door God, die de laatste en hoogste bron van alle recht is. God van Zijn kant kan nooit met zijn gezag een wet steunen, die tegen Hemzelf gekeerd is, d.w,z. die in strijd is met de morele orde, die Hij zelf heeft gevestigd en verplichtend gesteld. Hieruit volgt, dat het medisch recht ondergeschikt is aan de medische moraal, die een uitdrukking is van de door God gewilde morele orde.

b. Mogelijke conflicten tussen recht en moraal. Onjuist overwicht van het recht
Het medisch recht mag dus nooit aan de arts of aan de patiënt de toepassing van directe euthanasie toestaan, en de arts mag deze nooit toepassen op zichzelf of op anderen. Hetzelfde geldt voor het rechtstreeks doden van het foetus en van die medische handelingen, die in strijd zijn met de duidelijk geopenbaarde wet van God. In dit alles heeft het medisch recht hoegenaamd geen gezag, en de arts is niet verplicht er aan te gehoorzamen. Integendeel, hij mag er zich niet aan houden; iedere formele medewerking is hem zelfs verboden, terwijl de materiële medewerking valt onder de algemene regels van de “cooperatio materialis”. Het medisch recht, dat geen rekening houdt met de moraal of hiermee in strijd is, bevat een innerlijke tegenspraak en het heeft geen nut, hier langer bij stil te staan. In de overige gevallen moet men ieder conflict tussen recht en moraal vermijden en er voor zorgen, dat ze, met behoud van hun eigen karakter, elkander aanvullen en steunen. Als men ze te veel van elkander afhankelijk maakt, loopt men het gevaar, dat het moreel besef plaats maakt voor juristerij, legalisme of minimalisme. Dit zou een ernstig nadeel zijn, want de bedoeling van de arts en van de patiënt vormt het belangrijkste element, dat richting geeft aan de overige elementen. Dit kan ook tot gevolg hebben, dat de juridische verplichting, die uit de moraal voortvloeit, een overdreven invloed uitoefent op de gewetens en leidt tot een ondragelijk rigorisme, of dat de meedogenloze heerschappij van het recht de moraal verdringt en haar verlaagt tot een angstvallige en minitieuze onderhouding van de rechtsvoorschriften.

c. Geen overdreven scheiding tnssen recht en moraal
Maar het is even gevaarlijk, recht en moraal te veel van elkaar te scheiden. Dan dreigt de moraal te vervallen tot een soort individualisme, want bij een overdreven aandacht voor de morele elementen verliest men de objectieve gegevens, die duidelijk door het recht zijn omschreven, uit het oog. Zo kan men komen tot een valse en te subjectieve situatie-ethiek. Als daarentegen het recht te veel wordt losgemaakt van de moraal, wordt het een overdreven en zelfs extreem juridisch positivisme, dat in veel gevallen een gevaar betekent voor het oordeel en het handelen van de arts. Wij denken hier aan verschillende voorbeelden van medisch recht, waarin door middel van bepaalde indicaties en waarborgen de rechtstreekse onderbreking van de zwangerschap wordt gewettigd of zelfs voorgeschreven. Inzake het medisch beroepsgeheim, of ingeval de arts als expert voor de rechtbank wordt geroepen, beschouwt men de door het politiek gezag vastgestelde normen als alleen geldend en verplichtend. Daardoor verzwakt men te veel de functie van het zedelijk element en doet men te kort aan de persoonlijke waardigheid van de arts op het gebied van het medisch recht.


III. Samenwerking op internationaal niveau
1. De internationale samenwerking in het algemeen

Het derde gedeelte van onze radioboodschap wil vooral een verdediging en een uitdrukkelijke aanbeveling zijn van de samenwerking op internationaal niveau. Het streven naar toenadering en samenwerking is in het internationale leven op de meest verschillende gebieden merkbaar. Gelijk gij zelf in uw program hebt aangegeven, komt dit streven voort uit de diep ingrijpende verandering van bijna alle verhoudingen, en de diepste oorzaak er van ligt in de natuur van de mens zelf. Het is het gevolg van een natuurlijke wet, die voortvloeit uit de gemeenschappelijke oorsprong van de mensen en die hen drijft tot het verwezenlijken van een gemeenschappelijke taak, waartoe allen, die op aarde leven, zijn geroepen. In de loop van de jaren wordt het voor de volken steeds moeilijker, zich in zichzelf op te sluiten, al openbaart zich soms een systematisch en hartstochtelijk streven naar een terugkeer tot het vroegere isolement. Alles wat op het ogenblik in een bepaald land gebeurt, roept een reactie op in andere landen, en men wordt als het ware gedwongen tot de overtuiging, dat de gemeenschap van de volken en van de mensheid op een organisme lijkt, waarbij de bloeds- en lympheomloop een voortdurende wisselwerking teweegbrengt tussen de verschillende delen. Zo gaat het ook met de internationale stromingen, waarvan men noodzakelijk kennis moet nemen en waarmee men rekening dient te houden.

2. De internationale samenwerking tussen de artsen
Maar wij hebben een bijzondere reden om uw internationale vereniging te prijzen en haar succes toe te wensen. Gij vormt nl. een vereniging van katholieke artsen. Zeker, als katholieken beschikt gij niet over een bijzondere medische kennis, maar hebt gij wel uw eigen visie op de problemen van uw beroep. Het is van veel belang om bij een gelegenheid als dit congres collega’s met een internationale wetenschappelijke reputatie te leren kennen en te horen, collega’s, die zich in hun werk als geleerden en als mannen van de praktijk volstrekt niet geremd voelen door hun overtuigingen en hun christelijk leven. Zulke persoonlijke ervaringen zijn kostbaar, vooral als ze steunen op contacten met artsen uit verschillende landen. Wanneer een katholiek arts zijn beroep uitoefent in een niet-katholiek milieu en te midden van collega s, die zijn geloof niet delen, dan heeft het bijwonen van een congres als dit een bevrijdende invloed: het bevrijdt hem nl. van een minderwaardigheidscomplexverruimt zijn blik en versterkt zijn moed. Daarom hopen wij, dat gij vaak zulke congressen zult kunnen organiseren.

3. De behandeling van juridische kwesties
Gelijk uw vorige congressen hebben bewezen, zijn het niet alleen juridische kwesties, die u bezighouden, en vormen deze zelfs niet het voornaamste onderwerp van uw samenkomsten. Toch treden deze vraagstukken tegenwoordig zo sterk naar voren, dat gij ze wel met name moest behandelen. Gij schrijft in het program van dit congres: “de taak van de arts heeft contacten met het recht zowel op het gebied van het burgerlijk als van het publiek recht (zowel nationaal als internationaal beschouwd).” In grote trekken schetst gij deze juridische functies en gij geeft ook een nauwkeurige oriëntatie omtrent de betrekkingen tussen recht en moraal.

De juridische kwesties zijn zeker niet het eigen terrein van de arts, maar ook andere internationale medische organisaties hebben de noodzakelijkheid gevoeld, deze kwesties te behandelen en practische op” lossingen te zoeken; zij hebben niet vergeefs gewerkt. Gij wilt dit werk voortzetten en wij geven daaraan onze volledige goedkeuring. Maar gij moet een dubbel gevaar vermijden: gij moogt u nl. niet óverbelasten hetzij met voorbereidende werkzaamheden hetzij met plannen, die gij wilt uitvoeren. Toen wij uw program nagingen, hebben wij uw moed en uw werklust bewonderd, maar ons ook afgevraagd: “Is het practisch uitvoerbaar?” De mentaliteit van de moderne mens zoekt naar breedheid, eenheid, eenvoud: uit een enkel uitgangspunt wil hij heel de rest afleiden en langs die weg komen tot een doel, dat door de aard van de dingen is gegeven en duidelijk wordt waargenomen. Zo wordt het gemakkelijker, het veelzijdig complex van de afzonderlijke problemen, die nog om een oplossing vragen, te ordenen en te overzien. Moogt gij er in slagen, breedheid, eenheid en eenvoud te vinden bij de behandeling van de juridische kwesties, waarmee gij u thans als artsen moet bezighouden; dan zult gij iets groots en nuttigs tot stand brengen.

Slot
Tot slot wensen wij aan uw werkzaamheden een gunstig verloop en volledig succes. Gij zult uw doel niet in enkele dagen bereiken; maar gij zult het zeker naderbij komen en gij zult ongetwijfeld de bijstand van de Waarheid, de Kennis en de Wijsheid van God verkrijgen. Als onderpand van die hemelse gunsten schenken wij aan uzelf en aan allen, die van uw kennis en toewijding profiteren, van ganser harte onze apostolische zegen.

Noten
1. Toespraak Votre présence van 29 sept. 1949 tot het 4e internationaal congres van katholieke artsen, over de kunstmatige bevruchting: A.A.S. 41, 1949 557-561.
2. A.A.S. 41, 1949, 559
3. Toespraak Ce premier Congrès van 13 sept. 1952 tot de deelnemers aan het eerste internationale congres voor histopathologie van het zenuwstelsel : A.A.S. 44, 1952, 784ev.
4. Zie A.A.S. 44, 1952, 779-789
5. Toespraak Vegliare conm sollicitudine van 29 okt. 1951 tot het congres van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen: A.A.S. 43, 1951, 835-854. Toespraak Nellórdine della natura van 26 nov. 1951 tot het congres van de Fronte della famiglia en van de federatie van grote gezinnen: A.A.S. 43, 1951, 855-860.
6. Annales, Lib.III, n. 27.

Vertaling uit het Frans van dr. J. Kahman C.ss.R., serie Ecclesia Docens 0790, GOOI & STICHT, Hilversum 1959