Katholieke Stichting Medische Ethiek
10 april 1958

Over de menselijke persoonlijkheid in de psychologie

Venus du monde entier

Tot het 13e congres van de Internationale vereniging voor toegepaste psychologie over het godsdienstig en zedelijk aspect van de menselijke persoonlijkheid in de psychologie

Paus Pius XII
10 april 1958

Inleiding
1. Begroeting

Uit de gehele wereld zijt gij in groten getale samen gekomen om deel te nemen aan het dertiende Congres van de Internationale Vereniging voor toegepaste psychologie, en gij hebt verlangd, heren, ons bij deze gelegenheid een bezoek te mogen brengen. Het verheugt ons, u hier te mogen ontvangen en wij heten ieder van u van harte welkom.

2. Onderwerp van het congres
Het onderwerp, dat u bezig houdt en waaraan dit congres zijn naam ontleent, is de toegepaste psychologie; maar zonder uw onderzoekingen te beperken tot de practische toepassingen, schenkt gij ook ruimschoots aandacht aan de problemen, die tot de theoretische psychologie behoren. Gelijk men kan constateren in de overvloedige documentatie, die gij ons ter beschikking hebt gesteld, houdt elke van de vier secties, waarover uw werkzaamheden zijn verdeeld, nl. de psychologie toegepast op de arbeid en op de beroepskeuze, de medische psychologie, de schoolpsychologie en de psychologie van misdaad, rechtspraak en straf, zich ook vaak bezig met vraagstukken van de plichtenleer, die deze materies raken.

3. Twee bijzondere problemen
Gij hebt ook opgemerkt, dat op dit gebied tussen psychologen en theologen bepaalde meningsverschil len bestaan, die betreurenswaardige onzekerheden ten gevolge hebben in het denken en in het handelen, en gij hebt ons gevraagd, daarin, zo mogelijk, enig licht te brengen. Twee punten vooral hebt gij ons voorgelegd: het veel verspreid gebruik van bepaalde testen (1), waardoor men zonder gewetensbezwaar zelfs de intiemste diepten van de ziel doorvorst; verder het daarmee verbonden, maar bredere vraagstuk van de zedelijke verantwoordelijkheid van de psycholoog, dat van de omvang en grenzen van zijn rechten en plichten bij het gebruik van wetenschappelijke methoden, hetzij bij theoretische onderzoekingen, hetzij bij practische toepassingen.

4. Onderwerp van de toespraak
Wij zullen in onze uiteenzetting deze twee punten behandelen, maar wij plaatsen ze in een bredere synthese: het godsdienstig en zedelijk aspect van de menselijkheid, die het voorwerp is van de psychologie. Wij beschouwen achtereenvolgens:
1. de definitie van de menselijke persoonlijkheid uit psychologisch en zedelijk oogpunt;
2. de zedelijke verplichtingen van de psycholoog ten opzichte van de menselijke persoonlijkheid;
3. de fundamentele morele beginselen omtrent de menselijke persoonlijkheid in de psychologie.

I. De definitie van de menselijke persoonlijkheid uit psychologisch en zedelijk oogpunt
1. De term “persoonlijkheid”

Men ontmoet tegenwoordig bijna overal de term “persoonlijkheid”, maar in verschillende betekenissen. Men behoeft eigenlijk slechts de uitgebreide bibliografie omtrent dit onderwerp door te nemen om te constateren, dat talrijke begrippen met betrekking tot de psychische structuur van de mens worden uitgedrukt in technische termen, die overal dezelfde fundamentele betekenis hebben. Toch zijn meerdere elementen van de menselijke psyche nog onvoldoende gepreciseerd en men heeft daarvoor nog geen volledige definitie gevonden. Hiertoe behoort ook de term “persoonlijkheid”, zowel in de wetenschappelijke als in de toegepaste psychologie. Het is dus van belang, duidelijk aan te geven, hoe wij die term verstaan. Ofschoon wij vooral de zedelijke en godsdienstige aspecten beschouwen, terwijl gij u hoofdzakelijk beperkt tot het psychologisch aspect, geloven wij toch, dat deze verschillende gezichtspunten niet noodzakelijk tot tegenstellingen of tegenstrijdigheden behoeven te leiden, zolang ze objectief blijven en zich trachten te houden aan de feiten.
Wij definiëren de persoonlijkheid als “de psychosomatische eenheid van de mens, in zover deze bepaald en bestuurd wordt door de ziel”.

2. De elementen van de term persoonlijkheid
Deze definitie spreekt vooreerst over de persoonlijkheid als een “eenheid”, omdat ze haar beschouwt als een geheel, waarvan de delen, hoewel ze hun specifieke eigenschappen behouden, niet gescheiden zijn, maar integendeelorganisch met elkaar zijn verbonden. Daarom kan de psychologie de psychische ver. mogens en hun functies zowel afzonderlijk beschouwen, in hun eigen structuur en hun eigen wetten, alsook in hun organische totaliteit.

Verder beschrijft de definitie deze eenheid als “psychosomatisch”. Hier ontmoeten de gezichtspunten van de theoloog en de psycholoog elkaar in menig opzicht. De technische psychologische werken immers houden zich tot in details bezig met de invloed van het lichaam op de geest, waaraan het lichaam door zijn levensprocessen een voortdurende toevoer van energie geeft. Van de andere kant bestuderen ze de invloed van de geest op het lichaam; en ze trachten wetenschappelijk de manier te bepalen, waarop de geestelijke ziel leiding geeft aan de psychische strevingen, en hieruit practische conclusies te trekken. Vervolgens zegt de definitie, dat de psychosomatische eenheid van de mens “bepaald en bestuurd wordt door de ziel”. Het individu vormt als ondeelbare eenheid en totaliteit een enig en universeel middelpunt van het zijn en het handelen, een “ik”, dat zichzelf bezit en over zichzelf beschikt. Dit “ik” is hetzelfde voor alle psychische functies, en blijft hetzelfde ondanks het voorbijgaan van de tijd. De universaliteit van het “ik” in uitgestrektheid en in duur geldt vooral voor het oorzakelijk verband, dat het heeft met zijn geestelijke activiteit. Dit universele en blijvende “ik” neemt onder de invloed van innerlijke of uiterlijke oorzaken, die bewust wordt waargenomen of onbewust wordt aanvaard, maar altijd door een vrije beslissing, een bepaalde houding en een blijvend karakter aan, zowel in zijn innerlijk wezen als in zijn uitwendig gedrag.

Omdat dit eigen kenmerk van de persoonlijkheid in laatste instantie voortkomt uit de geestelijke ziel, definieert men de persoonlijkheid als “bepaald door de ziel”, en omdat het gaat niet over een enkel geval, maar over een doorlopend proces, voegt men er aan toe “bestuurd door de ziel”. Het is mogelijk, dat bepaalde karaktertrekken sterker op de voorgrond zijn getreden en dat men dit markante aanduidt met de term “persoonlijkheid”, maar het bestaan van zulke markante trekken is niet noodzakelijk om te kunnen spreken van een persoonlijkheid in de zin van de definitie.

De persoonlijkheid kan beschouwd worden ofwel als een eenvoudig feit, ofwel in het licht van de zedelijke waarden die haar moeten leiden. Men weet, dat er waardevolle persoonlijkheden en onbeduidende persoonlijkheden bestaan; sommige zijn ondoorzichtig, slecht of bedorven, andere zijn open, nobel, rechtschapen. Maar alle hebben zij deze karaktertrekken, omdat zij zichzelf door hun vrije beslissing deze of gene geestelijke richting hebben gegeven. Noch de psychologie, noch de moraal mogen dit feit over het hoofd zien, ook al beschouwen beide bij voorkeur het ideaal, waarnaar de persoonlijkheid streeft.

3. De voornaamste trekken van de persoonlijkheid in zedelijk en godsdienstig opzicht
Omdat het zedelijk en godsdienstig aspect groten. deels met het voorafgaande samenvalt, kunnen wij ermee volstaan, enkele aanwijzingen hieraan toe te voegen. De metaphysiek beschouwt de mens als een levend wezen, begaafd met verstand en vrije wil, waarin lichaam en ziel verenigd zijn in één natuur, die een zelfstandig bestaan bezit. In technische termen zou men spreken van “rationalis naturae individua substantia”. (2) In deze zin is de mens altijd een persoon, een “individu”, onderscheiden van alle andere individuen, een “ik” vanaf het eerste tot het laatste ogenblik van zijn leven, zelfs wanneer hij zich daarvan niet bewust is. Er bestaat dus een zeker verschil tussen dit gezichtspunt en de uitdrukkingen van de psychologie, echter zonder dat er van een onoplos. bare tegenstelling sprake is.

De meest belangrijke trekken van de persoonlijkheid in zedelijk en godsdienstig opzicht zijn de volgende.

3. De mens als het werk van God
De mens is geheel en al het werk van de Schepper. Ook al houdt de psychologie hier geen rekening mee bij haar onderzoekingen, proefnemingen en klinische toepassingen, toch heeft ze altijd te doen met het werk van de Schepper. Overigens is deze beschouwing vanuit zedelijk en godsdienstig oogpunt wezenlijk, maar zolang de theoloog en psycholoog objectief blijven, behoeft men niet bang te zijn voor een conflict en kunnen beide werken op hun eigen gebied en volgens de beginselen van hun wetenschap.

Beschouwt men de mens als werk van God, dan ontdekt men in hem twee eigenschappen, die van belang zijn voor de ontwikkeling en de waarde van de christelijke persoonlijkheid: zijn gelijkenis met God, die berust op de scheppingsakt, en zijn goddelijk kind schap in Christus, ons kenbaar gemaakt door de Openbaring. Laat men deze gegevens buiten beschouwing, dan wordt de christelijke persoonlijkheid in feite onbegrijpelijk; ook de psychologie, vooral de toegepaste psychologie loopt gevaar deze persoonlijkheid niet te begrijpen en op een dwaalspoor te geraken, als ze met deze gegevens geen rekening houdt. Want het gaat wel degelijk over reële feiten en niet over verzinsels of veronderstellingen. Dat deze feiten door de Openbaring gekend zijn, doet niets af aan hun echtheid, want de openbaring stelt de mens in staat, de grenzen van een beperkt verstand te overschrijden om zich te laten grijpen door het oneindig verstand van God.

b. De mens, gebonden aan objectieve zedelijke normen
Ook de beschouwing van het doel van de mens is vanuit zedelijk en godsdienstig standpunt wezenlijk. De mens heeft de mogelijkheid en de plicht, zijn natuur te vervolmaken, niet volgens zijn eigen inzicht, maar volgens het plan van God. Om het beeld van God in zijn persoonlijkheid tot voltooiing te brengen, mag hij niet zijn instincten volgen, maar moet hij de objectieve normen volgen, zoals bijv. die van de medische ethiek, die zich aan zijn verstand en zijn wil opleggen en hun door zijn geweten en door de openbaring worden voorgehouden. Het geweten moet zich overigens laten voorlichten, doordat het te rade gaat bij anderen en bij de traditionele wijsheid van de mensheid. Enkele jaren geleden heeft men in Amerika een wetboek van medische ethiek opgesteld, nl. “Ethical Standards for Psychologists”, dat gebaseerd is op de antwoorden van 7500 leden van de American Psychological Association (Washington D.C.). Ofschoon dit wetboek enige aanvechtbare stellingen bevat, moet men toch de gedachte, die eraan ten grondslag ligt, prijzen: het consulteren van ernstige en competente personen om zedelijke normen te vinden en te formuleren. Wie de normen van de objectieve morele orde verwaarloost of minacht, zal slechts een mis, vormde en onvolmaakte persoonlijkheid worden.

c. De verantwoordelijkheid en vrijheid van de mens
Anderzijds, wanneer men zegt, dat de mens verplicht is, bepaalde zedelijke normen in acht te nemen, dan houdt men hem ook voor verantwoordelijk, dan neemt men aan, dat hij objectief en subjectief de mogelijkheid heeft om volgens deze normen te handelen. Het toekennen van verantwoordelijkheid en vrijheid aan de mens is eveneens wezenlijk voor de persoonlijkheid. Men mag dus, ondanks bepaalde opvattingen van sommige psychologen, de volgende vooronderstellingen, waaromtrent overigens een zo groot mogelijke overeenstemming tussen psychologen en theologen uiterst gewenst zou zijn, niet prijsgeven:
1. ieder mens moet als normaal beschouwd worden, zolang het tegendeel niet bewezen is;
2. denormale mens bezit niet alleen een theoretische vrijheid, maar hij heeft ook daadwerkelijk het gebruik van deze vrijheid;
3. de normale mens kan, als hij naar behoren de geestelijke energie benut, die hem ter beschikking staat, de moeilijkheden overwinnen, die het onderhouden van de zedenwet in de weg staan ;
4. een abnormale psychologische aanleg is niet altijd een dwang en ontneemt aan het subject niet altijd iedere mogelijkheid om vrij te handelen;
5. zelfs de drang van het onbewuste en het onderbewuste is niet onweerstaanbaar; men kan hem voor een groot gedeelte beheersen, vooral als het gaat over een normaal persoon;
6. de normale mens is dus in de regel verantwoordelijk voor de beslissingen, die hij neemt.

d. Het eschatologisch aspect van de mens
Ten slot te mag men, wil men de persoonlijkheid begrijpen, geen abstractie maken van het eschatolo. gisch aspect. Zolang de mens op aarde leeft, kan hij zowel het goede als het kwade willen. Maar als de ziel eenmaal door de dood van het lichaam is gescheiden, blijft zij voor goed in de gesteltenis, die zij tijdens het leven heeft verkregen. Vanuit zedelijk en godsdienstig oogpunt is het beslissend element in de structuur van de persoonlijkheid juist de houding, die zij aanneemt tegenover God, die haar laatste doel is krachtens haar natuur zelf. Heeft zij zich op Hem gericht, dan blijft zij het; heeft zij zich integendeel van Hem afgekeerd, dan houdt zij de gesteltenis, die zij vrijwillig heeft aan. genomen. Voor de psychologie is deze laatste fase in de ontwikkeling van de psyche misschien slechts van ondergeschikt belang. Maar omdat ze zich bezig houdt met de psychische structuren en met de daden, die daaruit voortkomen en die bijdragen tot de definitieve uitgroei van de persoonlijkheid, kan ze moeilijk geheel onverschillig blijven voor het lot van deze laatste.

4. Aanvullende opmerkingen
Dit zijn de punten, die wij wilden ontwikkelen met betrekking tot de persoonlijkheid onder zedelijk en godsdienstig opzicht. Wij voegen er enkele korte opmerkingen aan toe.

De werken op het gebied van uw speciaal vak be handelen ook de dominerende factoren in de structuur van de persoonlijkheid, d.w.z. de gesteltenissen, die het beeld van zijn psyche bepalen. Zo verdeelt gij de mensen in groepen, naargelang bij hen de zintuigen, de instincten, de emoties en affecten, het gevoel, de wil, het verstand domineren. Zelfs in godsdienstig en zedelijk opzicht is deze classificatie niet zonder betekenis, want die verschillende groepen reageren dikwijls zeer verschillend op de zedelijke en godsdienstige motieven.

Uw publicaties behandelen dikwijls ook de kwestie van het karakter. Het onderscheid en de betekenis van de begrippen “karakter” en “persoonlijkheid” blijken niet overal hetzelfde te zijn. Soms beschouwt men ze zelfs als synoniem. Sommigen menen, dat het voornaamste element van het karakter de houding is, die de mens tegenover zijn verantwoordelijkheid aanneemt; voor anderen is het zijn houding tegenover de waarden. De persoonlijkheid van de normale mens wordt noodzakelijk geconfronteerd met de waarden en normen van het zedelijk leven, dat, gelijk wij zeiden, ook de medische ethiek omvat; deze waarden zijn geen loutere aanwijzingen, maar verplichtende regels. Men moet hier tegenover stelling nemen, ze aanvaarden of afwijzen. Zo is het te begrijpen, dat een psycholoog het karakter definieert als “de betrekkelijke constante in het persoonlijk zoeken, waarderen en aanvaarden van de waarden”. Talrijke werkzaam heden van uw congres zinspelen op deze definitie of lichten die zelfs uitvoerig toe.

Een laatste feit, dat de psycholoog en theoloog gelijkelijk interesseert, is het bestaan van bepaalde persoonlijkheden, waarvan de enige constante, om zo te zeggen, het onconstante is. Hun oppervlakkigheid schijnt onverbeterlijk en aanvaardt als enige waarde de zorgeloosheid of onverschilligheid tegenover iedere orde van waarden. Voor psycholoog en theoloog mag dit geen reden zijn tot moedeloosheid; het moet voor hen veeleer een prikkel zijn tot arbeid en hen uitnodigen tot vruchtbaar samenwerken, om zo echte persoonlijkheden en sterke karakters te vormen voor het welzijn van individu en gemeenschap.


II. De zedelijke verplichtingen van de psycholoog ten opzichte van de menselijke persoonlijkheid
Inleiding: Aanvechtbare methoden op het gebied van de experimentele psychologie en bepaalde opvattingen daaromtrent

Wij komen nu tot de kwesties van medische ethiek, waarvoor gij ons om een oplossing hebt gevraagd. Het gaat vooreerst over het al of niet geoorloofd zijn van bepaalde technische behandelingen en de wijze van toepassing van de psychologische tests; verder over de godsdienstige en zedelijke beginselen, die fundamenteel zijn voor de persoon van de psycholoog en van de patiënt. Wij willen overigens opmerken, dat de hier behandelde kwesties van ethiek ook betrekking hebben op iedereen, die het gebruik van het verstand bezit, en in het algemeen op iedereen, die een bewuste psychische daad kan stellen.

De tests en de andere methoden van psychologisch onderzoek hebben machtig bijgedragen tot de kennis van de menselijke persoonlijkheid en hebben aan de mens uitstekende diensten bewezen. Men zou daarom kunnen menen, dat er op dit gebied geen bijzonder probleem van medische moraal bestaat en dat men alles zonder voorbehoud kan goedkeuren. Inderdaad, niemand zalontkennen, dat de moderne psychologie als geheel vanuit zedelijk en godsdienstig standpunt lof verdient. Als men echter haar doelstellingen en de middelen ter verwezenlijking hiervan meer in het bijzonder beschouwt, dan zal men een onderscheid moeten maken. Haar doelstellingen, d.i. de wetenschappelijke bestudering van de menselijke psychologie en de genezing van psychische kwalen zijn alleen maar prijzenswaardig. Maar de aangewende middelen geven soms aanleiding tot gerechtvaardigd voorbehoud, zoals wij boven hebben aangegeven met betrekking tot het in Amerika yerschenen werk: “Ethical Standards for Psychologists”.

De beste psychologen weten heel goed, dat zelfs het meest kundige gebruik van de bestaande methoden niet vermag binnen te dringen in die zóne van de psyche, die als het ware de kern van de persoonlijkheid vormt en die altijd een mysterie blijft. Is de psycholoog aan dit punt toe, dan kan hij enkel maar de grenzen van zijn kunnen bescheiden erkennen en moet hij de individualiteit respecteren van de mens, over wie hij een oordeel moet geven. Hij moet in iedere mens het plan van God trachten te ontdekken en het zoveel mogelijk helpen verwezenlijken. De menselijke persoonlijkheid, met haar eigen kenmerken, is immers het edelste en meest bewonderenswaardige werk van de schepping. Welnu, wanneer men kennis neemt van uw werkzaamheden, blijkt het, dat zich hier bepaalde morele problemen voordoen. Gij wijst immers meermalen op de bezwaren, die men maakt naar aanleiding van het binnendringen van de psycholoog in de intimiteit van iemands persoonlijkheid. Zo wordt bijv. het gebruik van de narcoanalyse, dat reeds bij de psychotherapie bedisputeerd wordt, als ongeoorloofd beschouwd bij een gerechtelijk proces, zoals ook het gebruik van het apparaat om een leugen te ontdekken, de zg. “Liedetector” of “poligrafo”. (3) Bepaalde auteurs wijzen op de schadelijke gevolgen van hevige emotionele spanningen, die bij wijze van experiment bij iemand worden opgewekt, maar zij zeggen ook, dat men het belang van de wetenschappelijke vooruitgang moet weten te stellen boven dat van de individuele persoon, die als voorwerp dient voor het experiment. Sommigen passen bij het psychiatrisch onderzoek en de psychiatrische behandeling ingrepen toe, waarvoor de patiënt vooraf geen toestemming heeft gegeven of waarvan hij de juiste draagwijdte niet kende. De openbaring van de werkelijke inhoud van hun persoonlijkheid kan daarom bij sommige mensen ernstig trauma’s veroorzaken. Kortom, men kan zeggen, dat men soms het onrechtmatig binnendringen van de psycholoog in het diepste van de persoonlijkheid moet betreuren en ook het ernstig psychisch nadeel, dat hieruit voortvloeit voor de patiënt en zelfs voor derden. Het komt voor, dat men zich niet verzekert van de volledige instemming van de betrokken persoon en men geeft dan als motief voor aanvechtbare ingrepen aan, dat de wetenschap gaat boven de zedelijke waarden en boven particuliere belangen (m.a.w. dat het gemeenschappelijk welzijn gaat boven het individuele welzijn).

Critische waardering van enkele beginselen
Wij gaan nu de waarde onderzoeken van de beginselen, waarop zelfs goede psychologen zich beroepen om bepaalde aanvechtbare handelwijzen te rechtvaardigen.

1. Het belang van de wetenschap en het belang van de psychologie
De moraal leert, dat de eisen van de wetenschap op zich zelf alleen niet volstaan om ieder willekeurig gebruik van psychologische technieken en methoden, zelfs door ernstige psychologen en voor nuttige doeleinden, te rechtvaardigen. De reden hiervan is, dat de personen, die betrokken zijn bij de procedé’s van psychologisch onderzoek, niet alleen rekening dienen te houden met de wetten van de wetenschap, maar ook met transcendente normen. Immers, het gaat niet op de eerste plaats om de psychologie zelf en haar mogelijke vooruitgang, maar om de menselijke persoon, die er gebruik van maakt; en deze is onderworpen aan hogere normen van sociale, zedelijke en godsdienstige aard. Dit is overigens ook het geval bij de andere takken van wetenschap; de wiskunde bijv. of de natuurkunde staan op zichzelf buiten de moraal en hebben dus niets te maken met haar normen, maar de persoon, die ze bestudeert en haar wetten toepast, staat nooit buiten het zedelijk plan, omdat zijn vrij handelen nooit ophoudt, zijn transcendente bestemming voor te bereiden. De psychologie als wetenschap kan dus haar eisen slechts doen gelden, voor zover de hiërarchie van de waarden en de hogere normen, waarover wij spraken, geëerbiedigd worden. Hiertoe behoren die van het recht, de rechtvaardigheid, de billijkheid, de eerbied voor de menselijke waardigheid, de geordende liefde voor zichzelf en de naaste, Deze normen hebben niets geheimzinnigs, maar zijn duidelijk voor ieder rechtschapen geweten en worden ons door het natuurlijk verstand en door de openbaring voorgehouden. Respecteert men deze normen, dan bestaat er geen bezwaar, de billijke eisen van de psychologische wetenschap te laten gelden ten gunste van de moderne onderzoekingsmethoden.

2. De toestemming van de betrokken persoon
Het tweede princiep, dat wij moeten bespreken, is dat van de rechten van de persoon, die zich leent voor psychologische experimenten of voor een psychologische behandeling. In zich behoort de inhoud van de psyche uitsluitend aan de persoon (hier: aan degene, die de experimenten en de behandeling ondergaat) en blijft alleen aan de persoon zelf bekend. Toch openbaart deze er iets van, alleen reeds door zijn gedrag. Wanneer dé psycholoog zich bezig houdt met wat op deze manier aan het licht treedt, dan schendt hij de intieme psyche van de persoon niet. Ook kan hij in alle vrijheid handelen, als het individu bewust een deel van zijn innerlijk bekend maakt en daarmede te kennen geéft, dat hij aan het geheim geen waarde hecht. Maar er is een groot gedeelte van zijn innerlijke wereld, dat de persoon slechts aan enkele vertrouwelingen openbaart en dat hij tegen de inmenging van anderen beschermt. Bepaalde zaken worden zelfs tot iedere prijs en voor iedereen geheim gehouden. Er zijn ten slot te nog andere dingen, waarover hij zelf zich geen oordeel kan vormen. Bovendien toont de psychologie aan, dat de innerlijke psyche een gebied bezit – vooral neigingen en gesteltenissen-, zó verborgen, dat het individu er nooit toe komt, het te kennen of zelfs maar te vermoeden. En gelijk het verboden is, zich andermans goederen toe te eigenen of zijn lichamelijke integriteit aan te tasten zonder zijn toestemming, zo is het evenmin geoorloofd, tegen zijn wil binnen te treden in zijn innerlijk, welke technieken en methoden men daarvoor ook gebruikt.

Bovendien kan men zich afvragen, of de toestem ming van de betrokkene wel volstaat om de psycholoog zonder voorbehoud toegang tot zijn psyche te geven. Wordt die toestemming op onrechtmatige wijze afgedwongen, dan is ieder ingrijpen van de psycholoog ongeoorloofd; is die toestemming waardeloos door een gemis aan vrijheid (ten gevolge van onwetendheid, dwaling of bedrog), dan is elke poging om door te dringen in de diepte van de ziel immoreel.

Wordt daarentegen de toestemming vrij gegeven, dan mag de psycholoog meestal, echter niet altijd, te werk gaan volgens de beginselen van zijn wetenschap, zonder met de normen van de moraal in conflict te komen. Men moet zien, of de betrokkene de grenzen van zijn competentie en van zijn bevoegdheid om een geldige toestemming te geven, niet te buiten is gegaan. De mens immers heeft geen onbeperkte beschikking over zich zelf. Vaak haalt men in uw studies, al is het niet altijd met letterlijke woorden, de rechtsregel aan: “volenti non fit iniuria”: “als de persoon toestemt, doet men hem geen onrecht”. Wij willen allereerst opmerken, dat de ingreep van de psycholoog zeer gemakkelijk de rechten van een derde zou kunnen schenden door bijv. het openbaren van geheimen (staatsgeheimen, beroepsgeheimen, familiegeheimen, biechtgeheimen) of eenvoudig het recht van personen of gemeenschappen op hun goede naam. Het is niet voldoende, dat de psycholoog zelf of zijn assistenten tot geheimhouding verplicht zijn of dat men soms, om ernstige redenen, een geheim aan een prudent persoon mag toevertrouwen. Want, zoals wij reeds in onze toespraak van 13 April 1953 over de psychotherapie en psychologie zeiden, sommige geheimen mogen absoluut niet worden bekend gemaakt, zelfs niet aan een enkel prudent persoon.

Wat betreft het principe “volenti non fit iniuria”, dit brengt voor de psycholoog slechts één beletsel mee, nl. het recht van de betrokkene om zijn innerlijke wereld te beschermen. Maar er kunnen zich ook nog andere beletselen voordoen tengevolge van morele verplichtingen, die het subject niet naar willekeur kan veronachtzamen, bijv. de godsdienstigheid, het zelfrespect, het schaamtegevoel, de eerbaarheid. In dit geval komt de psycholoog te kort aan de moraal, ook al schendt hij geen enkel recht. Men moet daarom voor ieder afzonderlijk geval nagaan, of een van deze zedelijke motieven zich niet verzet tegen een ingreep en nauwkeurig de draagwijdte ervan onderzoeken.

3. Het heldhaftig altruïsme
Wat te denken van het motief van heldhaftig altruisme, waarop men zich beroept om de onvoorwaardelijke toepassing van de psychologische onderzoekingsen behandelingsmethoden te rechtvaardigen ?

De zedelijke waarde van een menselijke handeling hangt op de eerste plaats af van haar voorwerp. Is dit voorwerp immoreel, dan is de handeling ook immoreel; het heeft geen zin, zich te beroepen op het motief, waardoor de handeling wordt ingegeven, of op het doel, dat ze beoogt. Is het voorwerp onverschillig of goed, dan kan men vragen naar de motieven of het doel, die aan de handeling nieuwe zedelijke waarden geven. Maar een motief, hoe edel ook, is nooit vol doende om een slechte handeling goed te maken. Daarom moet elke ingreep van de psycholoog eerst worden onderzocht op haar voorwerp in het licht van de gegeven aanwijzingen. Is dit voorwerp niet in overeenstemming met het recht of met de moraal, dan kan ook het motief van het heldhaftig altruïsme het niet aanvaardbaar maken. Is het voorwerp geoorloofd, dan kan de handeling door het aangehaalde motief bovendien een hogere zedelijke waarde krijgen. Personen, die zich om dit motief beschikbaar stellen voor de pijnlijkste experimenten om anderen te helpen en hun van nut te zijn, verdienen bewondering en navolging. Men moet echter oppassen, dat men het motief of het doel van de handeling niet verwart met haar voorwerp en dat men aan dit laatste geen morele waarde toekent, die het niet bezit.

4. Het algemeen belang en het ingrijpen van de overheid
Kunnen het algemeen belang en de publieke instanties de psycholoog het recht geven, iedere willekeurige methode te gebruiken ?

Dat de overheid de resultaten en de beproefde methoden van de psychologie, om gegronde redenen, mag benutten met betrekking tot particulieren, zal niemand betwisten. Maar hier gaat het om de keuze van bepaalde technieken en methoden. Het is kenmerkend voor de totalitaire staten, dat ze geen rekening houden met de middelen, maar zonder onderscheid alles aangrijpen, wat het beoogde doel bevordert, zonder acht te geven op de eisen van de zedenwet. Wij hebben in onze toespraak van 3 October 1953 tot het VIde Internationaal congres voor strafrecht reeds gewezen op de afdwalingen, waarvan de twintigste eeuw nog altijd treurige voorbeelden te zien geeft, door foltering en geweldmiddelen op te nemen in de rechtspleging. Het feit, dat de publieke overheid immorele methoden oplegt, maakt deze volstrekt niet geoorloofd. Wanneer daarom de publieke instanties bureaux voor experimenten of consultatie oprichten, dan gelden de door ons uiteengezette beginselen voor alle maatregelen, die deze bureaux op het gebied van de psychologie moeten nemen.

Met betrekking tot de vrije onderzoekingen en initiatieven van deze bureaux moet men dezelfde beginselen toepassen, die gelden voor de vrije onderzoeking en initiatieven van particulieren en, in het algemeen, voor het gebruik van de theoretische en experimentele psychologie.

Wat betreft de bevoegdheid van de overheid om psychologisch onderzoek te gelasten, moet men de algemene beginselen toepassen, die gelden voor de grenzen van de bevoegdheid van de overheid. Wij hebben in onze toespraken van 13 September 1952 over de morele grenzen van het medisch onderzoek en van de medische behandeling (4) en van 30 September 1954 tot de “Sodalitas medicorum universalis” (5) de beginselen uiteengezet, die de betrekkingen regelen van de arts tot de personen, die hij behandelt, en tot de overheid, in het bijzonder de bevoegdheid van de overheid om bepaalde artsen en psychologen rechten toe te kennen, die verder gaan dan die de arts gewoonlijk ten opzichte van zijn patiënt bezit.

De beschikkingen van het publiek gezag, waardoor kinderen en jeugdige personen verplicht worden zich aan bepaalde onderzoekingen te onderwerpen – verondersteld, dat het voorwerp van deze onderzoekingen geoorloofd is -, moeten, willen ze in overeenstemming zijn met de moraal, rekening houdenmet de opvoeders, die over deze personen een meer rechtstreeks gezag hebben dan de staat, nl. het gezin en de Kerk. Geen van beide zal zich overigens verzetten tegen maatregelen in het belang van de kinderen, maar zij zullen niet toestaan, dat de staat op dit gebied handelend optreedt, zonder rekening te houden met hun eigen recht, gelijk onze voorganger Pius XI verklaarde in de encycliek “Divini illius Magistri” van 31 December 1929 en gelijk wij zelf bij verschillende gelegenheden hebben benadrukt.


III. De fundamentele beginselen omtrent de menselijke persoonlijkheid in de psychologie
1. Drie soorten van immorele handelingen

De antwoorden, die wij tot nu toe gaven, moeten nog aangevuld worden met een uiteenzetting van de grondbeginselen, waaruit ze zijn afgeleid en waardoor gij voor ieder afzonderlijk geval een volkomen verantwoord persoonlijk oordeel kunt vormen. Wij zullen alleen spreken over de zedelijke beginselen, die betrekking hebben zowel op de persoonlijkheid van de psycholoog als op die van de patiënt, voor zover deze een rol speelt door een vrije en verantwoordelijke beslissing.

Bepaalde handelingen zijn in strijd met de moraal, omdat ze enkel de normen van een positieve wet schenden, andere dragen hun immoreel karakter in zich zelf. Van deze laatste – de enige, waarmee wij ons bezig houden – zullen sommige nooit moreel zijn; andere zullen immoreel worden tengevolge van bepaalde omstandigheden. Zo bijv. is het immoreel, door te dringen in iemands geweten, maar deze daad wordt moreelwanneer de betrokkene zijn geldige toestemming daar toe geeft. Het kan ook voorkomen, dat bepaalde handelingen iemand bloot stellen aan het gevaar, de zedenwet te overtreden. Zo kan bijv. het toepassen van tests in bepaalde gevallen onzedelijke indrukken opwekken, maar het wordt moreel verantwoord, wanneer evenredig ernstige motieven dit gevaar rechtvaardigen. Men kan dus drie soorten van immorele handelingen onderscheiden, die men als zodanig kan kennen aan de hand van drie grondbeginselen, volgens welke zij onzedelijk zijn, hetzij in zich zelf, hetzij, omdat hij, die ze stelt, daartoe het recht niet heeft, hetzij vanwege de gevaren die ze zonder voldoende reden veroorzaken.

2. De in zichzelf immorele handeling
De in zichzelf immorele handelingen zijn die, waarvan de wezenselementen onverenigbaar zijn met de morele orde, d.w.z. met het gezond verstand. De bewuste en vrije handeling is dan in strijd ofwel met de wezenlijke beginselen van de menselijke natuur, ofwel met de wezenlijke betrekkingen, die ze heeft tot de Schepper en de andere mensen, ofwel met de regels, die gelden voor het gebruik van de stoffelijke dingen, in deze zin, dat de mens nooit de slaaf daarvan mag worden, maar er altijd meester over moet blijven. Het is dus in strijd met de morele orde, dat de mens vrij en bewust zijn verstandelijke vermogens onderwerpt aan de lagere instincten. Als de toepassing van tests of van psychoanalyse of van welke andere methode ook de mens zover brengt, dan wordt ze immoreel en moet ze zonder meer worden afgewezen. Natuurlijk behoort het tot uw geweten, voor de afzonderlijke gevallen uit te maken, welke handelwijzen aldus afgekeurd moeten worden.

3. Handelingen, die immoreel zijn door het ontbreken van het recht daartoe
De handelingen, die immoreel zijn, omdat hij, die ze stelt, daartoe het recht niet heeft, bevatten op zichzelf geen enkel wezenlijk element, dat immoreel is, maar om geoorloofd te zijn, veronderstellen ze een expliciet of impliciet recht, gelijk dat meestal het geval zal zijn bij de arts of psycholoog. Omdat men een recht niet mag veronderstellen, moet men dit eerst vaststellen door een positief bewijs, te leveren door hem, die zich het recht aanmatigt, en berustend op een juridische titel. Zolang men het recht niet heeft verkregen, is de handeling immoreel. Maar als een handeling op een bepaald ogenblik immoreel blijkt te zijn, dan volgt daaruit nog niet, dat ze het altijd blijft, want het kan gebeuren, dat men het ontbrekende recht later verkrijgtMen mag echter nooit dit recht presumeren. Gelijk wij boven zeiden, is het ook hier aan u, in concrete gevallen, waarvan men in de werken van uw speciaal vak talrijke voorbeelden vindt, uit te maken, of deze of gene handeling valt onder de toepassing van dit beginsel.

4. Handelingen, die immoreel zijn vanwege het gevaar, dat ze meebrengen
Op de derde plaats zijn sommige handelingen immoreel vanwege het gevaar, waaraan ze iemand zonder voldoende reden blootstellen. Natuurlijk spreken wij hier over een zedelijk gevaar voor individu of gemeenschap, hetzij met betrekking tot de persoonlijke goederen: het lichaam, het leven, de goede naam, de zeden, hetzij met betrekking tot de stoffelijke goederen. Het is natuurlijk onmogelijk, het gevaar volledig te vermijden, en een dergelijke eis zou elke onderneming verlammen en een ernstig nadeel betekenen voor ieders belangen. De moraal staat dit risico dan ook toe, onder voorwaarde, dat het gerechtvaardigd wordt door een motief, dat evenredig is aan het belang van de bedreigde goederen en aan de grotere of geringere bedreiging van deze goederen. Herhaaldelijk wijst gij in uw studies op het gevaar, dat bepaalde technieken, bepaalde procedé’s van de experimentele psychologie opleveren. Het zo juist geformuleerde beginsel zal u helpen om voor ieder geval de voorkomende moeilijkheden op te lossen.

5. Het moreel en bindend karakter van de aangegeven normen
De normen, die wij hebben aangegeven, zijn allereerst van morele aard. Wanneer in de psychologie theoretisch gediscussieerd wordt over een methode of over de doeltreffendheid van een techniek, dan beschouwt ze slechts de geschiktheid ervan voor het eigen doel, dat ze beoogt, zonder het morele plan te raken. Bij de practische toepassing moet men bovendien rekening houden met de geestelijke waarden, die in het geding zijn, zowel bij de psycholoog als bij diens patiënt, en moet men het standpunt van de menselijke persoonlijkheid in haar geheel verbinden met het wetenschappelijk of medisch standpunt. Deze fundamentele normen zijn bindend, want ze vloeien voort uit de aard der dingen en behoren tot de wezenlijke orde van het menselijk handelen, dat als hoogste en onmiddellijk grijpbaar beginsel heeft, dat men het goede moet doen en het kwaad moet vermijden.

Slot
Het zedelijk besef, vereist bij de psycholoog

In het begin van deze toespraak hebben wij de persoonlijkheid gedefinieerd als “de psychosomatische eenheid van de mens, voor zover ze bepaald en beo stuurd wordt door de ziel”, en wij hebben de betekenis van deze definitie gepreciseerd. Vervolgens hebben wij getracht een antwoord te geven op de vragen, die gij ons hadt voorgelegd omtrent het gebruik van bepaalde psychologische methoden en omtrent de algemene beginselen, die de morele verantwoordelijkheid van de psycholoog bepalen. Men verwacht van de psycholoog niet alleen een theoretische kennis van abstracte normen, maar ook een diep zedelijk besef, dat steunt op een overtuiging en dat door een langdurige onwankelbare trouwaan zijn geweten is gevormd. De psycholoog, die werkelijk alleen het welzijn van zijn patiënt beoogt, zal des te meer zorg tonen om de grenzen, die de moraal aan zijn opt,eden stelt, te eerbiedigen, omdat hij de psychische vermogens van een mens, diens vermogen om vrij te handelen en om de hoogste waarden te verwezenlijken, die zijn persoonlijke bestem ming en zijn sociale roeping meebrengen, als het ware in handen heeft.

Wens en zegen
Wij wensen van ganser harte, dat uw werkzaamheden steeds dieper in de ingewikkelde structuur van de menselijke persoonlijkheid mogen doordringen, haar mogen helpen om haar gebrekkigheid te overwinnen en trouwer te beantwoorden aan de verheven plannen, die God, haar Schepper en Verlosser, met haar heeft en haar als ideaal voorhoudt.

Terwijl wij over u, uw medewerkers en uw gezinnen de overvloedigste hemelse genaden afsmeken, schenken wij u als onderpand daarvan onze apostolische zegen.

Noten
1. De test wordt gedefinieerd als een diagnostisch experiment, dat tot doel heeft, zo objectief en nauwkeurig mogelijk de eigen kenmerken van de psyche van een persoonlijkheid – of slechts enkele van haar bijzondere trekken – aan het licht te brengen.
2. Zie St. Thomas 1 p. q. 20, a. 1.
3. De narco-analyse bestaat ongeveer in een speciale vorm van ondervragingen onder invloed van een hypnotische substantie (natriumpenthotal, in de volksmond bekend als “waarheidsserum”), die in afgepaste hoeveelheden intraveneus wordt ingespoten en zo het openbaren bevordert van mentale houdingen of inhouden die het subject in een staat van helder bewustzijn opzettelijk of onbewust verborgen houdt. De “Liedetector”of “poligrafo” is een apparaat dat de gelijktijdige registratie mogelijk maakt van verschillende – en krachtens hun aard door het subject niet te controleren – somatische reacties, die samengaan met emotiess, die in bepaalde omstandigheden optreden gelijktijdig met bewuste leugens, waarvan deze somatische reacties dus een indirecte aanwijzing vormen buiten elke bewuste deelname van het subject, dat onderzocht wordt. (Zie Leandro Canestrelli, Libertà e responsabilità nella ricerca psicologica, Roma 1955, p.8-9).
4. Toespraak Ce premier congrès, A.A.S. 44, 1952, 779-789
5. Toespraak tot het congres van de World Medical Association, A.A.S. 46, 1954, 587-589.

Vertaling uit het Frans van dr. M.H. Mulders C.ss.R. en dr. J. Kahmann C.ss.R., serie Ecclesia Docens nr 0793, Gooi & Sticht, Hilversum, 1961