Over het Christelijk huwelijk

DEEL 2 – DWALINGEN EN MISBRUIKEN BETREFFENDE HET HUWELIJK
Inleiding tot dit tweede deel

54. Met vreugde hebben wij de hoge voortreffelijkheid van het reine huwelijk overwogen. Maar des te groter, eerbiedwaardige broeders, moet, dunkt ons, onze droefheid zijn, als wij zien, hoe deze goddelijke instelling vooral in onze dagen menigmaal miskend en allerwegen verworpen wordt.

55. Inderdaad, niet meer in het geheim of in het duister, maar openlijk, met terzijdestelling van alle schaamtegevoel, wordt tegenwoordig de heiligheid van het huwelijk met voeten getreden of belachelijk gemaakt. Dat geschiedt mondeling en in geschriften, door allerlei toneelvoorstellingen, in romans, in liefdesgeschiedenissen en wufte verhalen, in films en radiovoordrachten, kortom; door al de vindingen der moderne wetenschap. Echtscheiding, overspel, de schandelijkste ondeugden, worden hemelhoog geprezen, of althans zo afgeschilderd, dat het de schijn heeft, alsof men ze van alle schuld en schande wil vrijpleiten. Ook zijn er boeken, die men zonder zich te schamen voor wetenschappelijke werken uitgeeft, terwijl ze in werkelijkheid niet zelden slechts met een wetenschappelijk vernisje zijn overstreken, om ze zo gemakkelijker hun weg te laten vinden. De theorieën die men daarin verdedigt, worden aan de man gebracht als wondere producten Van de moderne geest, d.w.z. van die geest, die, zogezegd uitsluitend uit liefde voor de waarheid, alle oude vooroordelen heeft afgeworpen, en die ook de traditionele christelijke leer over het huwelijk totaal naar het gebied der verouderde .meningen heeft verbannen.

56. Druppelsgewijze druipen deze theorieën bij alle slag van mensen in; bij rijken en armen, bij werklieden en werkgevers, bij geleerden en ongeleerden, bij ongehuwden en gehuwden, bij dienaren en haters van God, bij volwassenen en jongelieden; op deze laatsten vooral heeft men het, als op een gemakkelijker te vangen prooi, het ergst gemunt.

57. Weliswaar laten niet alle aanhangers van deze, moderne theorieën zich tot de uiterste consequenties van de ongebreidelde hartstocht meeslepen. Daar zijn er, die als het ware halverwege blijven staan, en van mening zijn, dat men alleen maar bij sommige voorschriften van de goddelijke wet en van de natuurwet enige concessies aan onze tijd moet doen. Maar ook dezen zijn, min of meer bewust, handlangers van die vijand, die altijd bezig is met zijn pogingen om onkruid te zaaien onder de tarwe. (33) Wij nu zijn door de huisvader ter bewaking van zijn akker aangesteld wij hebben de dringende, heilige plicht, het goede zaad niet door het onkruid te laten verstikken, en daarom beschouwen wij als een uitspraak van de Heilige Geest tot ons de ernstige woorden van de H. Paulus aan zijn lievelingsleerling Timotheus: “Gij echter, wees waakzaam… Vervul uw ambt ten volle… verkondig het woord, treed op, welkom of niet, weerleg, berisp en vermaan in alle lankmoedigheid en met alle soort van lering.” (2 Tim. 4:2-5)

58. Maar om aan de listen van een vijand te kunnen ontkomen, moeten die listen allereerst worden blootgelegd. Het is van het hoogste nut, zijn bedrieglijke trucs aan niets vermoedende mensen bekend te maken. Al is het dus waar, dat wij die afschuwelijkheden liever niet eens zouden noemen, “zoals het heiligen betaamt” (Ef. 5: 3), toch is het ons met het oog op het welzijn en de zaligheid der zielen niet mogelijk er geheel over te zwijgen.

EERSTE HOOFDSTUK – Dwalingen omtrent oorsprong en aard van het huwelijk
ARTIKEL 1 – De fundamentele dwaling: het huwelijk is een louter menselijke instelling

59. Laten wij dus beginnen met de bespreking van de oorzaken van het kwaad. De diepste wortel er van is deze met ophef verkondigde leer: het huwelijk is geen instelling van de Schepper van de natuur, en door Christus niet tot de waardigheid van een waar sacrament verheven, maar slechts een menselijke uitvinding. In de natuur zelf en in haar wetten, zo verzekeren zij, hebben zij geen spoor van het huwelijk gevonden. Zij hebben daar alleen het voortplantingsvermogen ontdekt en een geweldige drang om dat instinct op alle mogelijke wijzen te bevredigen. Anderen echter erkennen; de natuur van de mens geeft wel aanwijzingen voor een zeker beginstadium en als het ware de kiemen van een echt huwelijk, in deze zin namelijk, dat er zonder een of andere duurzame band niet goed gezorgd zou zijn voor de waardigheid der echtgenoten en voor het doel van de natuur; de verwekking en de opvoeding van kinderen. Toch beweren ook zij, dat het eigenlijke huwelijk, als verder gaande dan de grenzen van zulk een beginstadium, uitsluitend een uitvinding van de menselijke geest en uitsluitend een instelling van de menselijke wil is. Daaruit ontstond het door een samenloop van verschillende oorzaken.

60. Al deze beweringen zijn ernstige dwalingen en een schandelijke afwijking van de goede zeden. Dat staat reeds vast uit hetgeen wij in deze encycliek hebben uiteengezet omtrent de oorsprong en de natuur van het huwelijk, omtrent zijn doeleinden en omtrent de goederen, die er inherent aan zijn. Dat deze leerstellingen zeer verderfelijk zijn, blijkt echter ook zonneklaar uit de gevolgtrekkingen, die de verdedigers er van zelf er uit afleiden. Ziehier namelijk die gevolgtrekkingen: de wetten, instellingen en gebruiken, die het huwelijk regelen, staan, als producten uitsluitend van de wil der mensen, ook uitsluitend onder die wil; zij mogen en moeten dus volgens goedvinden der mensen en volgens de wisselende omstandigheden, waarin het mensdom zich bevindt, ingesteld, gewijzigd en afgeschaft worden. Het voortplantingsvermogen echter, als berustend op de natuur zelf, is heiliger en gaat verder dan het huwelijk. Het mag dus uitgeoefend worden zowel buiten als binnen de begrenzing van het huwelijk, alsof de ongebondenheid van een schaamteloze vrouw zowat dezelfde rechten zou genieten als het reine moederschap van een wettige echtgenote!

ARTIKEL 2 – De gevolgen van die fundamentele dwaling: nieuwe soorten van “huwelijken”
61. Steunend op deze beginselen zijn sommigen er toe gekomen nieuwe soorten van verbintenissen uit te denken, die naar hun mening aangepast zijn aan de tegenwoordige omstandigheden van personen en tijden, en waarin zij even zovele nieuwe soorten van huwelijken willen zien: namelijk het huwelijk voor een tijd, het huwelijk op proef, het huwelijk in kameraadschap. Deze eisen de volle vrijheid en rechten van het huwelijk voor zich op, maar met uitsluiting van de onverbreekbare band en van de kinderen, tenminste tot de tijd, waarop de partijen hun levensgemeenschap en intieme omgang in een volrechtelijk huwelijk willen omzetten.

62. Meer nog: daar zijn er die het verlangen hebben en de eis stellen, dat dergelijke monsterachtigheden wettelijk worden erkend, of althans door de publieke zeden en gebruiken der volken beschouwd zullen worden als vrij van alle schuld. Het schijnt, dat zij daarbij er zelfs geen vermoeden van hebben, dat zulke praktijken toch zeker niets te maken hebben met de moderne cultuur, waarop zij zo groot gaan, doch dat het verfoeilijke uitingen van ontaarding zijn, die zonder enige twijfel ook de beschaafde volken zouden omlaag halen tot het peil van sommige wilde stammen.

TWEEDE HOOFDSTUK – Afzonderlijke bespreking van de dwalingen en misbrukken betreffende elk van de drie huwelijksgoederen
ARTIKEL 1 – Betreffende het eerste huwelijksgoed: de kinderzegen
PARAGRAAF 1 – Tegennatuurlijke kinderbeperking

63. Doch laten wij nu, eerbiedwaardige broeders, er toe overgaan, punt voor punt de misbruiken te behandelen, die tegenover elk der huwelijksgoederen staan. Laten wij dus vooreerst spreken over de kinderen. Die durven velen een drukkende last van het huwelijk noemen; volgens hun raad moeten de echtgenoten die met zorg uit hun huwelijk verwijderd houden, en dat niet door eerbare onthouding (die met goedvinden van beide echtgenoten ook in het huwelijk geoorloofd is), maar door het verkrachten van de daad der natuur. Sommigen eisen het recht tot deze misdadige ongebondenheid voor zich op, omdat zij een afkeer van kinderen hebben en alleen de lust verlangen te genieten, zonder de last. Anderen, omdat zij, naar hun zeggen, niet in onthouding kunnen leven, en toch, om persoonlijke bezwaren, om de moeder, of om hun moeilijke financiële toestand zich ook geen kinderen kunnen veroorloven.

I – De zondigheid der tegennatuurlijke kinderbeperking
64. Doch daar staat tegenover: geen enkele reden, zelfs niet de zwaarwichtigste, kan wat in zichzelf tegennatuurlijk is, maken tot iets, wat met de natuur in overeenstemming en zedelijk goed is. Welnu, de huwelijksdaad is door haar natuur zelf bestemd om kroost te verwekken. Bijgevolg: wie bij het verrichten van die daad haar opzettelijk beroven van de kracht en het vermogen, die haar van nature eigen zijn, handelen tegen de natuur en verrichten een schandelijke en intrinsiek onzedelijke daad.

65. Het is dan ook geen wonder, dat ook de heilige Schrift zelf er getuigenis voor aflegt, hoe de goddelijke majesteit deze verfoeilijke misdaad met de diepste haat verafschuwt en ze soms met de dood heeft bestraft. Daaraan herinnert ons de H. Augustinus met de woorden: “De huwelijksdaad wordt een ongeoorloofde en schandelijke daad, ook wanneer ze verricht wordt met de eigen echtgenote, als het ontvangen van een kind daarbij onmogelijk wordt gemaakt. Dat deed Onan, de zoon van Juda, en om die misdaad sloeg God hem met de dood.” (34, 35, 36)

66. Nu hebben sommigen, met klaarblijkelijke afwijking van de christelijke leer, zoals die van den beginne af onafgebroken is overgeleverd, onlangs gemeend, een andere leer omtrent deze handelwijze officieel te moeten afkondigen. Daarom verheft de katholieke Kerk, aan wie God zelf de taak heeft opgedragen om de ongereptheid der zeden en de eerbaarheid te verkondigen en te verdedigen, te midden van dit zedelijk verval, met het doel de reinheid van het huwelijk voor deze schadelijke smet te vrijwaren, tot teken van haar goddelijke zending, door onze mond luide haar stem, en kondigt zij het opnieuw af; ieder huwelijksgebruik, bij welks uitoefening de handeling door opzettelijk menselijk ingrijpen beroofd wordt van haar natuurlijke krachten om leven voort te brengen, is een inbreuk op de wet van God en de wet der natuur, en wie zich daaraan schuldig maken, bezoedelen zich met de smet van zware zonde.

II – Ernstige vermaning aan biechtvaders en zielzorgers
67. Aan de biechtvaders en de andere zielzorgers geven wij krachtens ons hoogste gezag en krachtens de ons opgedragen zorg voor het heil van alle zielen deze vermaning: zij mogen de hun toevertrouwde gelovigen omtrent deze zeer ernstige wet van God niet in dwaling laten; nog veel meer moeten zij zichzelf vrij houden van zulke valse meningen, en zij mogen er op geen enkele wijze toegeeflijk voor zijn. Als echter – wat God verhoede – een biechtvader of zielenleider de hem toevertrouwde gelovigen zelf in dwaling brengt, of althans door goedkeuring of door listig zwijgen in die dwaling bevestigt, dan wete hij, dat hij eenmaal voor de opperste rechter, God, strenge rekenschap van dit ambtsverraad zal moeten afleggen, en dan achte hij Christus woorden op zich toepasselijk: “Zij zijn blinde leiders van blinden; maar als de ene blinde de andere leidt, vallen zij beiden in de kuil.” (Mt. 15, 14) (37)

III – De redenen, die men ter rechtvaardiging der tegennatuurlijke kinderbeperking aanhaalt, gaan niet op.
68. De redenen echter, die men ter verdediging van dit verkeerd gebruik van het huwelijk aanvoert, – en nu willen wij over de onzedelijke motieven nog zwijgen – zijn niet zelden schijnredenen of overdrijvingen. Dat wil niet zeggen, dat de Kerk, die goede moeder, niet door en door begrijpt en meevoelt, wat het zeggen wil, als de gezondheid en het leven der moeder op het spel staat. Wie zou zonder medelijden daaraan kunnen denken? Wie gevoelt niet de hoogste bewondering voor een moeder, die hij zich met heldenmoed ziet blootstellen aan een bijna zeker levensgevaar, om het leven van een eenmaal ontvangen kind te behouden? Wat zij geleden heeft om haar natuurlijke plicht ten volle te volbrengen, dat zal alleen God in Zijn oneindige rijkdom en barmhartigheid kunnen vergelden; Hij zal haar zeker niet slechts een volgestampte maar een overlopende maat (Lc. 6 : 38) van beloning schenken.

69. De Kerk weet het ook heel goed: niet zelden is het bij de ene partij eer een ondergaan dan een bedrijven der zonde. Dat is het geval, als zij om echt ernstige reden de verstoring der zedelijke orde toelaat, die zij zelf niet wil. In dat geval is zij dan ook vrij van schuld, onder voorwaarde, dat zij dan ook denkt aan de wet der liefde, en niet verzuimt de ander de zonde te ontraden en hem er van af te houden. Ook mag men de beschuldiging van tegennatuurlijk handelen niet uitspreken tegen echtgenoten, die op de juiste en natuurlijke wijze van hun recht gebruik maken, al kan daaruit door natuurlijke oorzaken, gelegen in de tijd of in een of andere onregelmatigheid, geen nieuw leven ontstaan. Er bestaan immers zowel in het huwelijk zelf als in het gebruik van het huwelijk ook secundaire doeleinden, zoals de wederzijdse hulp, het onderhouden der wederzijdse liefde, en het tot rust brengen der begeerlijkheid; en er bestaat volstrekt geen verbod voor de echtelieden, deze doeleinden te intenderen, altijd onder voorwaarde, dat het wezen der huwelijksdaad en dus haar ordening tot het eerste doel intact blijven.

70. Evenzo is ons hart diep getroffen door de klachten van die echtgenoten, die onder de druk van harde nood de grootste moeilijkheden ondervinden om hun kinderen het nodige voedsel te verschaffen.

71. Maar men moet het absoluut voorkomen, dat heilloze toestanden op materieel gebied aanleiding gaan worden tot een nog heillozer dwaling. Er kunnen immers geen moeilijkheden rijzen van zulk een aard, dat zij ooit de verplichting zouden kunnen opheffen van goddelijke geboden, die intrinsiek slechte handelingen verbieden. Integendeel, in alle omstandigheden kunnen de echtgenoten, door Gods genade versterkt, hun plicht getrouw naleven, en de kuisheid van hun huwelijk voor deze schandelijke bezoedeling bewaren. Want ziehier de onwrikbare waarheid van het christelijk geloof, die door het leergezag der kerkvergadering van Trente is uitgesproken: “Niemand mag die vermetele en door de Vaders als ketters veroordeelde bewering uitspreken, dat de geboden Gods voor de gerechtvaardigde mens onmogelijk te onderhouden zijn; want God beveelt geen onmogelijke dingen, maar als Hij beveelt, spoort Hij aan te doen wat men kan, en te vragen wat men niet kan, en dan helpt Hij om het te kunnen.” (38) Diezelfde leer heeft de Kerk opnieuw plechtig verkondigd en bevestigd bij haar veroordeling der ketterij van Jansenius, die het gewaagd had tegen de goedheid Gods deze lasterlijke bewering te uiten: “Enige geboden van God zijn voor rechtvaardigen, ondanks hun willen en hun pogen, volgens hun tegenwoordige krachten onmogelijk te onderhouden; zij missen ook de genade, waardoor de onderhouding mogelijk zou worden.” (39)

PARAGRAAF 2 – Het doden van het ongeboren kind
I – Het is een zeer zwaar vergrijp, dat ten onrechte wordt verdedigd

72. Wij moeten nu vervolgens, eerbiedwaardige broeders, nog een andere zeer zware misdaad vermelden, namelijk de misdaad, waardoor een aanslag gepleegd wordt op het leven van het kind, dat nog in de moederschoot is verborgen.

73. Sommigen houden, dat dit geoorloofd is, en dat de moeder en de vader dat zelf te beslissen hebben. Anderen erkennen, dat het ongeoorloofd is, behalve in het geval, dat er zeer ernstige redenen bijkomen, waaraan zij de naam geven van medische, sociale en eugenetische indicatie. Wat de strafwetten van de staat betreft, die het doden van een ontvangen maar nog niet geboren kind verbieden, stellen deze allen de eis, dat die staatswetten de indicatie, die zij respectievelijk verdedigen, zullen erkennen en voor volkomen straffeloos zullen verklaren. Ja er zijn er zelfs, die voor deze moordende operatie de behulpzame hand van het openbaar gezag opvorderen, en het is van algemene bekendheid, dat er plaatsen zijn, waar dit helaas zeer dikwijls geschiedt.

II – Er bestaat geen enkele indicatie, die het rechtstreeks doden van het ongeboren kind wettigt
74. Zien wij dus eerst – om hun woorden te gebruiken – naar de medische en therapeutische indicatie. Wij hebben reeds gezegd, eerbiedwaardige broeders, welk een diep medelijden wij gevoelen met een moeder, die als gevolg der vervulling van haar natuurlijke plicht bedreigd wordt met ernstige gevaren voor haar gezondheid, ja zelfs voor haar leven. Maar welke reden zou, hoe dan ook, ooit kunnen gelden als verontschuldiging voor de rechtstreekse moord op een onschuldige! En daar gaat het hier over. Of men nu de moeder of het kind doodt, het is altijd tegen het gebod van God en de stem der natuur: “Gij zult niet doden.” (40) Het leven van de moeder en van het kind is even heilig, en niemand, ook niet het openbaar gezag, kan ooit de bevoegdheid hebben zich aan dat leven te vergrijpen.

75. Volkomen ten onrechte doet men, ter rechtvaardiging van deze bevoegdheid tegenover onschuldigen, een beroep op het recht over leven en dood. Dit geldt alleen tegenover schuldigen. Evenmin geldt hier een beroep op het recht van gewelddadige zelfverdediging tegen een onrechtvaardige aanvaller. (Want wie zou een onschuldige kleine een onrechtvaardige aanvaller kunnen noemen?) Evenmin bestaat er een zg. recht van uiterste noodzaak, dat zich zou kunnen uitstrekken tot het rechtstreeks doden van een onschuldige. Gewetensvolle en bekwame geneesheren spannen dus op lofwaardige wijze hun krachten in, om het leven van beiden, van de moeder en van het kind, te beschermen en te redden. Het zou daarentegen in alle gevallen een bewijs zijn, dat men de edele en achtbare naam van geneesheer totaal onwaardig is, als men onder de schijn van geneeskundige behandeling of uit vals medelijden een aanslag op het leven van een van de twee zou doen.

76. Deze leer stemt volkomen overeen met de strenge woorden, waarmede de bisschop van Hippo zijn verontwaardiging uitsprak tegen de ontaarde ouders, die wel trachten de ontvangenis van een kind te voorkomen, maar die, ingeval dit niet lukt, er niet voor terugdeinzen het op misdadige wijze te doden:
“Hun wellustige wreedheid, zegt hij, of hun wrede wellust gaat somtijds zover, dat zij doet grijpen naar onvruchtbaar makende dranken, en, als dit geen uitwerking heeft, dat zij dan op een of andere wijze de vrucht in de moederschoot doodt en afdrijft. Men wil, dat het kind ten onder gaat, nog voor het leeft, of, als het in de moederschoot leefde, dat het gedood wordt nog voor het geboren wordt. Waarlijk, als beiden zo gezind zijn, dan verdienen zij de naam van echtgenoten niet; en als zij beiden van het begin af zo gezind waren, dan is hun vereniging geen huwelijk, maar een ontuchtige samenkomen geweest. Als zij niet beiden zo gezind zijn, dan durf ik verklaren: één van de twee: ofwel de vrouw is in zekere zin de prostituée van haar man, of de man is de boeleerder van zijn vrouw.” (41)

77. Wat aangevoerd wordt voor de sociale en eugenetische indicatie: Men mag en men moet daar rekening mee houden, in zover dat geschieden kan met geoorloofde en zedelijk goede middelen, en waar alles blijft binnen de juiste grenzen. Maar de moeilijkheden, die de grond zijn voor deze indicatie, willen oplossen door het doden van onschuldigen, is een ongerijmdheid en is in strijd met het goddelijk gebod, dat ook door de woorden van de apostel is afgekondigd: “Men mag geen kwaad doen opdat het goede er uit volge.” (42)

III – De burgerlijke overheid moet door wetten en straffen het leven van het ongeboren kind beschermen
78. Eindelijk, de overheden en wetgevers der volken mogen niet vergeten, dat het openbaar gezag de plicht heeft, het leven van onschuldigen door daartoe geëigende wetten en strafbepalingen te verdedigen. Die plicht is des te dringender, naarmate degenen wier leven bedreigd en in gevaar is, minder in staat zijn zichzelf te verdedigen, en dat is zeker op de eerste plaats het geval bij de kinderen, die nog in de moederschoot verborgen zijn. Als de overheden deze kinderen niet alleen niet beschermen, maar ze door hun wetten overlaten, ja overleveren aan de handen van geneesheren en anderen om ze te laten doden, laten zij zich dan herinneren, dat God rechter is en wreker van het onschuldig bloed, dat van de aarde naar de hemel om wraak roept. (43)

PARAGRAAF 3 – Valse eugenetiek
I – Wat de overdreven eugenetici verlangen: onredelijke huwelijksverboden, sterilisatie

79. Ten slotte moet hier een afkeuring worden uitgesproken over een verderfelijke richting, die eigenlijk wel rechtstreeks betrekking heeft op het natuurlijke recht van de mens om een huwelijk aan te gaan, maar die toch ook enigermate het welzijn van het kind raakt.

80. Er zijn er namelijk die een al te grote zorg hebben voor de eugenetische doeleinden. Zij stellen zich niet tevreden heilzame raad te geven om de gezondheid en de fysieke welstand van het toekomstige kind te verzekeren; dat is ongetwijfeld niet in strijd met het gezond verstand. Maar zij gaan verder. Zij stellen het eugenetische doel boven alle andere doeleinden, zelfs boven die van hogere orde, en zij zouden van de kant van het openbaar gezag het huwelijk verboden willen zien voor allen, van wie men naar hun oordeel, volgens de normen en gissingen van hun vak, op grond van erfelijkheid gebrekkige en ongezonde kinderen zou moeten verwachten, ook al zouden die personen per se wel de vereiste geschiktheid hebben voor het huwelijk. Nog meer; zij eisen wettelijke bepalingen, krachtens welke zulk personen ook tegen hun wil door medisch ingrijpen van hun natuurlijk vermogen beroofd worden, en dat niet als lijfstraf voor een bedreven misdaad, op vordering van het openbaar gezag, of om misdaden van reeds schuldigen in de toekomst onmogelijk te maken, maar omdat zij, tegen alle goddelijk en menselijk recht in, voor de overheden een bevoegdheid opvorderen, die deze nooit gehad hebben en nooit wettig kunnen hebben.

II – Weerlegging van de beweringen der overdreven eugenetici
81. Allen die zo handelen, vergeten ten onrechte, dat het gezin heiliger is dan de staat, en dat de mensen niet op de eerste plaats voor de aarde en voor de tijd, maar voor de hemel en voor de eeuwigheid geboren worden. Het gaat dan ook volstrekt niet aan, mensen, die overigens voor het huwelijk geschikt zijn, maar van wie men, ondanks alle mogelijke zorg, vermoedelijk slechts gebrekkige kinderen kan verwachten, om die reden van zware zonde te beschuldigen, als zij een huwelijk aangaan. Wel moet hun menigmaal het huwelijk ontraden worden.

82. De burgerlijke overheid bezit echter geen enkele rechtstreekse macht over de ledematen van haar onderdanen. Bijgevolg; waar geen schuld is en geen reden aanwezig is voor een bloedige lijfstraf, daar heeft zij nooit of nimmer de bevoegdheid om het lichaam rechtstreeks te verminken of er de hand aan te slaan, niet om eugenetische redenen, en evenmin om enige andere reden. Dat leert ook de H. Thomas. Hij stelt zich de vraag, of menselijke rechters ter voorkoming van misdaden in de toekomst, iemand enige schade mogen toebrengen, en dan antwoordt hij bevestigend voor sommige andere soorten van schade. Maar met volle recht antwoordt hij ontkennend, waar het gaat over lichamelijk letsel. “Nooit, zegt hij, mag een menselijk gerecht iemand, zonder dat hij een misdaad bedreven heeft, met een lichamelijke tuchtiging straffen; men mag hem niet doden, niet verminken en niet slaan.” (44)

83. Trouwens, ook de individuen zelf hebben geen andere macht over hun eigen ledematen dan die, welke behoort tot de natuurlijke bestemming er van. Zij mogen ze niet vernietigen of verminken, of zichzelf op andere wijze ongeschikt maken voor hun natuurlijke functies, dan alleen, als het onmogelijk is op andere manier voor het welzijn van het gehele lichaam te zorgen. Dat is de vaststaande christelijke leer, dat is een waarheid, die ook door het licht der menselijke rede absoluut vaststaat.

ARTIKEL 2 – Dwalingen en misbruiken betreffende het tweede huwelijksgoed: de trouw
84. Komen wij nu tot een tweede hoofdgroep van dwalingen, die betrekking heeft op de huwelijkstrouw. Iedere zonde tegen het kind is gevolgelijk ook een zekere zonde tegen de huwelijkstrouw, want tussen die twee huwelijksgoederen bestaat een innige samenhang. Maar behalve dat, moeten wij één voor één even zovele groepen van dwalingen en zedelijke afwijkingen in strijd met de huwelijkstrouw opsommen, als er huiselijke deugden zijn, die in de huwelijkstrouw liggen opgesloten, en deze deugden zijn: de kuise getrouwheid van beide echtgenoten, de eerzame onderdanigheid van de vrouw aan de man, en de onwankelbare en echte wederzijdse liefde.

PARAGRAAF 1 – Het verdedigen van schuldige vriendschappen
85. Op de eerste plaats dus wordt een aanslag op de huwelijkstrouw gepleegd door degenen, volgens wier mening men toegevend moet staan tegenover de hedendaagse ideeën en gewoonten omtrent een valse, volstrekt niet onschuldige vriendschap met derden. Naar hun beweren moet men bij dergelijke relaties van weerskanten aan de echtgenoten groter vrijheid in denken en doen toestaan. Een reden te meer daarvoor is volgens hen gelegen in het feit, dat niet weinigen een aangeboren seksuele aanleg hebben van dien aard, dat zij binnen de enge grenzen van het huwelijk met één persoon er geen genoegzame voldoening voor kunnen vinden. Bijgevolg: de strenge geesteshouding van eerzame echtgenoten, die alle seksuele genegenheid of handeling ten opzichte van anderen veroordeelt en afwijst, is, naar hun oordeel, een verouderde zwakheid van geest en hart, of een verachtelijke en lage vitterij of jaloezie. Alle strafwetten van de staat tot verdediging van de huwelijkstrouw moeten dus volgens hen als niet meer geldend beschouwd of in ieder geval afgeschaft worden.

86. Het edel gemoed van kuise echtgenoten behoeft zeker alleen maar te luisteren naar de stem der natuur, om zulke bedenksels als vals en schandelijk met verachting te verwerpen, en die stem der natuur vindt zeker haar goedkeuring en bekrachtiging zowel in het gebod van God: “Gij zult geen overspel bedrijven” (Ex. 20: 14), als in het woord van Christus: “Wie een vrouw beziet om haar te begeren, heeft reeds overspel met haar gepleegd in zijn hart.” (Mt. 5: 28) Geen gewoonten of slechte voorbeelden van mensen, geen voorgewende vooruitgang in beschaving zullen ooit de kracht van dit goddelijk gebod kunnen verzwakken. Want zoals Jesus Christus één en dezelfde blijft “gisteren en heden en in eeuwigheid” (Hebr. 13: 8), zo blijft ook Christus leer één en dezelfde, en geen stipje ervan zal vergaan, totdat alles is volbracht. (45)

PARAGRAAF 2 – Valse emancipatie van de vrouw
I – Uiteenzetting der drievoudige emancipatie

87. Allen echter die in woord of geschrift aan de glans van de huwelijkstrouw en de huwelijkskuisheid de luister ontnemen, komen er ook vanzelf toe, de trouwe en eerzame onderdanigheid van de vrouw aan de man te ondermijnen. Velen onder hen komen zelfs tot de vermetele en lichtzinnige bewering, dat die onderdanigheid een onwaardige slavendienst van de ene aan de ander is. Gehuwden zijn in alles gelijkberechtigd, beweren zij. Daar die gelijkberechtiging door de slavernij der ene partij geschonden wordt, heffen zij op hoogst overmoedige wijze de leuze aan van de emancipatie der vrouw. Die is er al, zeggen zij, of die moet er komen. Die emancipatie moet een drievoudige zijn. Zij betreft namelijk de leiding in het huisgezin, het beheer der goederen van het gezin, en het verhinderen of het daden van het leven van het kind. Dat noemen zij de sociale, de economische en de fysiologische emancipatie. De fysiologische emancipatie: zij willen namelijk dat de vrouw naar eigen keuze vrij moet blijven of bevrijd moet worden van de lasten, die zij te dragen heeft als echtgenote en als moeder. (Maar dat is geen emancipatie, doch een verfoeilijke misdaad, zoals wij reeds voldoende hebben gezegd.) De economische emancipatie: daarmee bedoelen zij, dat de vrouw, ook buiten weten en tegen de wil van haar man, vrijelijk haar eigen zaken kan hebben, kan drijven en beheren, en dat dit gaat vóór de zorg voor de kinderen, haar man en heel het gezin. De sociale emancipatie: zij bevrijden namelijk de vrouw van haar beslommeringen in huis, hetzij voor de kinderen, hetzij voor het gezin, om haar met verwaarlozing van deze belangen gelegenheid te geven tot het volgen van haar natuurlijke neiging en tot de behartiging der zaken en ambten ook van het openbare leven.

II – Valsheid en verderfelijkheid van de overdreven emancipatie der vrouw

88. Maar werkelijk, ook dit laatste is niet de ware emancipatie der vrouw; het is niet de met het verstand overeenkomende, waardige vrijheid, welke past bij de taak van de edele, christelijke vrouw en echtgenote. Het is veeleer een aantasten van de vrouwelijke aard en van haar waardigheid als moeder; het is een totaal te gronde richten van de orde in het gezin, tengevolge waarvan de man van zijn vrouw, het kind van zijn moeder, het huis en heel het gezin van een altijd zorgzame bewaakster wordt beroofd. Meer nog: voor de vrouw zelf wordt die valse vrijheid en die onnatuurlijke gelijkheid met de man een oorzaak van ondergang. Want, als de vrouw afdaalt van die koninklijke troon, waarop zij door het Evangelie binnen de muren van haar huis is verheven, dan zal zij weldra worden teruggebracht tot de vroegere slavernij – zoal niet naar de uiterlijke schijn dan toch zeker in werkelijkheid – en dan zal zij, zoals het was bij de heidenen, een louter werktuig voor de man worden.

III – Opmerkingen omtrent de juiste gelijkberechtiging der vrouw
89. Wat nu die gelijkberechtiging betreft, die men met zulk een overdrijving naar voren brengt, deze moet men natuurlijk wel erkennen in zake de rechten der menselijke persoonlijkheid en waardigheid, en op het gebied der rechten, welke voortvloeien uit de huwelijksovereenkomst en in het huwelijk liggen opgesloten. In die zaken genieten beide echtgenoten absoluut dezelfde rechten en hebben zij dezelfde verplichtingen. Maar voor het overige moet er een zekere ongelijkheid en een zeker verschil in rang bestaan, zoals die door het welzijn van het gezin en de vereiste eenheid en stabiliteit in het gezinsleven en in de huiselijke orde worden gevorderd.

90. Waar echter de sociale en economische positie der gehuwde vrouw om de veranderingen in de verhoudingen en gebruiken onder de mensen enige wijziging behoeft, daar behoort het tot de taak van het openbaar gezag, de burgerlijke rechten der vrouw aan te passen aan de noden en behoeften van onze tijd. Maar daarbij moet men zeker rekening houden met de eisen, die gesteld worden door het verschil van de vrouwelijke aard, de eerzame zeden en het gezinsbelang. Een noodzakelijke voorwaarde is ook, dat de wezenlijke orde in de huiselijke maatschappij onaangetast blijve. Deze orde is door een meer dan menselijk gezag, namelijk door het goddelijk gezag, ingesteld, en daar kunnen geen staatswetten en geen persoonlijke willekeur iets aan veranderen.

PARAGRAAF 3 – Aanval op de ware huwelijksliefde
91. Maar de moderne vijanden van het huwelijk gaan nog verder. Op de plaats van de echte, degelijke liefde, die de grondslag is van het huwelijksgeluk en van hartelijke intimiteit, zetten zij een zekere spontane overeenkomst van karakter en eenheid van denkwijze, waaraan zij de naam van sympathie geven. Als deze sympathie ophoudt te bestaan, dan wordt volgens hun leer de enige band die de harten verenigt losser en geheel en al verbroken. Maar wat is dit anders dan een huis bouwen op zand? Zodra dit huis wordt blootgesteld aan de golven der tegenspoeden, dan moet het, zegt Christus de Heer, onmiddellijk wankelen en in puin storten: “En de winden gierden en stortten zich op dat huis, en het zakte ineen, en geweldig was zijn val.” (Mt. 7 :27) Een huis daarentegen, dat op de rots is gebouwd, d.w.z. op de wederzijdse liefde der echtgenoten, en dat vast gegrondvest is door de weloverwogen, standvastige vereniging van ziel, zal door geen stormen van tegenspoed geschokt, nog veel minder omvergeworpen worden.

ARTIKEL 3 – Dwalingen en misbruiken betreffende het derde huwelijksgoed: het sacrament
92. Wij hebben dus tot hiertoe, eerbiedwaardige broeders, de eerste twee heerlijke huwelijksgoederen verdedigd, waarop de moderne omverwerpers der maatschappij het gemunt hebben. Maar het derde huwelijksgoed, namelijk het sacrament, overtreft verre de twee vorige, en zo is het dan ook helemaal geen wonder, dat wij vooral dit uitmuntende goed door die vijanden met nog veel groter hevigheid zien aangevallen.

PARAGRAAF 1 – De ontwijding van het huwelijk tot een louter burgerlijke zaak
I – Uiteenzetting en gevolgtrekkingen dezer dwaling

93. Vooreerst dan stellen zij het huwelijk voor als een absoluut profane en louter burgerlijke zaak, als een zaak dus, die men op geen enkele manier in handen van de godsdienstige gemeenschap, de Kerk van Christus, maar uitsluitend in handen van de burgerlijke maatschappij mag stellen. Vervolgens, het huwelijksverdrag moet volgens hen van iedere onverbreekbare band ontdaan worden, door het van elkander gaan der echtgenoten of de echtscheiding niet alleen te dulden, maar zelfs door de wet te bekrachtigen. Het eindresultaat daarvan zal zijn, dat het huwelijk van al zijn heiligheid zal zijn beroofd en neergehaald tot het gebied der ongewijde, burgerlijke zaken.

94. Hun eerste bewering laten zij hierin bestaan, dat juist de burgerlijke handeling beschouwd moet worden als het eigenlijke huwelijkscontract (en dat noemen zij het burgerlijk huwelijk). De godsdienstige handeling mag slechts een zeker toevoegsel zijn bij het burgerlijk huwelijk, dat men op zijn hoogst aan het meer bijgelovige volk moet overlaten. Daarbij verlangen zij, dat katholieken, zonder dat hun enige blaam treft, een huwelijk met niet katholieken mogen aangaan, zonder daarbij rekening te houden met de godsdienst en zonder de toestemming te vragen van de geestelijke overheid. Hun tweede, volgende, bewering bestaat in het goedpraten van volledige echtscheiding en op het aanprijzen en bevorderen van wetten, die voor het verbreken van de eigenlijke huwelijksband gunstig zijn.

II – Weerlegging: het huwelijk is een heilige zaak
95. Wat het godsdienstig karakter van ieder huwelijk, en dus nog veel meer van het sacramentele christelijk huwelijk betreft, de encycliek van Leo XIII, die wij al dikwijls hebben aangehaald en uitdrukkelijk ook tot de onze hebben gemaakt, bevat een uitvoerige behandeling van hetgeen daarover te zeggen valt, en geeft er stevige bewijzen als grond voor aan. Daarom verwijzen wij hier naar die encycliek en menen wij te moeten volstaan met slechts enkele punten er uit te herhalen.

96. Alleen reeds het licht der rede – vooral als men de oude gedenkstukken der geschiedenis bestudeert, en een beroep doet op het zich steeds gelijkblijvend bewustzijn der volken, en de instellingen en zeden van alle natiën raadpleegt – is genoeg om zekerheid er voor te geven, dat zelfs het natuurhuwelijk een heilig en godsdienstig karakter heeft, dat “niet van buiten er bij gekomen, maar er in geschapen is”, daar het “God tot insteller heeft, en van den beginne af een afschaduwing is geweest der menswording van Gods Woord.” (46) Inderdaad, het heilig karakter van het huwelijk, dat met godsdienst en met alles wat heilig is in nauw verband staat, volgt vooreerst uit de goddelijke oorsprong, waarover wij boven spraken; vervolgens uit het doel: namelijk kinderen het leven te schenken en op te voeden voor God, en de echtgenoten door de christelijke liefde en wederzijdse hulp eveneens tot God te brengen; en ten slotte ook nog uit de natuurlijke huwelijkstaak, die door de wijze voorzienigheid van de goddelijke insteller is bestemd om als het ware werktuig tot overbrengen van het leven te zijn, hetgeen de ouders tot dienaren maakt in dienst van de goddelijke almacht. Daarbij komt een nieuwe bron van waardigheid, die ontspringt aan het sacrament. Dat is verreweg de hoogste adel die het huwelijk onder christenen gekregen heeft, en daardoor is het tot zulk een hoge trap van voortreffelijkheid gestegen, dat het in het oog van de apostel zich vertoonde als “een groot geheim”, “eerbaar onder alle opzichten[/i[“. (47)

97. Dit godsdienstig karakter van het huwelijk, en zijn verhevenheid als teken van genade en van de vereniging tussen Christus en de Kerk, eisen van de toekomstige echtgenoten een heilige eerbied jegens de christelijke echtvereniging en een heilige toeleg om hun eigen voorgenomen huwelijk juist dat verheven toonbeeld zo dicht mogelijk te doen benaderen.

III – Verderfelijkheid van het gemengde huwelijk
98. Maar op dit punt komen ernstig te kort, en dat somtijds niet zonder gevaar voor hun eeuwige zaligheid, degenen die in blinde eigenzinnigheid een gemengd huwelijk aangaan. De moederlijke liefde en voorzichtigheid der Kerk tracht om zeer ernstige redenen haar kinderen daarvan af te houden. Dat blijkt uit vele documenten, die zijn samengevat in die canon van het kerkelijk wetboek, welke het volgende bepaalt: “Met de grootste strengheid verbiedt de Kerk overal het huwelijk tussen twee gedoopten, waarvan de een katholiek is, en de ander lid is van een ketterse of schismatieke secte; als er gevaar van bederf bestaat voor de katholieke partij, en voor de kinderen, dan is het huwelijk ook door de goddelijke wet zelf verboden.” (48)

99. Wel weigert de Kerk, naargelang tijd, omstandigheden en personen dit vorderen, somtijds niet te dispenseren in deze strenge bepalingen, (waarbij dan het goddelijk recht intact blijft, en het gevaar voor geloofsafval door geëigende waarborgen zo goed als mogelijk is, wordt afgewend) maar zelfs dan zal het ternauwernood voorkomen, dat de katholieke partij niet enige schadelijke gevolgen van zulk een huwelijk ondervindt.

100. Het is dan ook geen zeldzaamheid, dat voor de kinderen het gevolg is: een betreurenswaardige afval van de godsdienst, of althans een spoedig afglijden naar geringschatting van de godsdienst, het zg. religieus indifferentisme, dat zeer dicht staat bij algeheel ongeloof en totale ongodsdienstigheid. Daar komt nog bij: in een gemengd huwelijk wordt zeer bemoeilijkt die levende eenheid van geest, die juist het beeld zal moeten zijn van het mysterie, waarover wij boven gesproken hebben, namelijk de geheimzinnige vereniging van de Kerk met Christus.

101. Inderdaad, heel licht zal die meer innige zielengemeenschap ontbreken, die het teken en kenmerk is der Kerk van Christus, en zo ook het teken, de luister en het sieraad van het christelijk huwelijk moet zijn. Want gewoonlijk wordt de band tussen de zielen verbroken of althans slapper, als er in het hoogste wat voor een mens een voorwerp van verering is, namelijk in godsdienstige waarheden en gevoelens, ongelijkheid van gedachten en geen overeenstemming van wil bestaat. Vandaar het gevaar voor verflauwing der liefde tussen de echtgenoten, gevaar voor verstoring van vrede en geluk in het huisgezin, die vooral uit de hartelijke eensgezindheid voortkomen. Want, zoals reeds zoveel eeuwen geleden het oude Romeinse recht had bepaald: “Het huwelijk is een vereniging van man en vrouw, een gezamenlijk beleven van alles wat het leven omvat, een gemeenschap in goddelijk en menselijk recht.” (49)

PARAGRAAF 2 – De echtscheiding
102. Maar zoals wij reeds gezegd hebben, eerbiedwaardige broeders, het grootste beletsel voor dat herstel en die vervolmaking van het huwelijk door Christus is gelegen in de dagelijks toenemende gemakkelijkheid der echtscheiding. De aanhangers van het moderne heidendom zijn door de droevige ondervinding niets wijzer geworden. Integendeel, zij blijven al maar door en steeds heviger hun aanvallen richten op de heilige onontbindbaarheid van het huwelijk en op de wetten die daar gunstig voor zijn. Zij dringen op wettelijke erkenning der echtscheiding aan, om een andere, een menselijker wet de plaats van die verouderde wetten te laten innemen.

I – Leer en eisen der voorstanders van de echtscheiding
103. Zij komen natuurlijk met vele en allerlei soort van redenen tot echtscheiding voor de dag. Sommige dier redenen zijn ontleend aan het verkeerd gedrag of de schuld van personen; andere zijn gelegen in zakelijke omstandigheden. De eerste noemen zij subjectieve, de tweede objectieve redenen. Kortom, zij geven als reden aan: alles wat het leven in gemeenschap te lastig en onaangenaam maakt. Ter rechtvaardiging van deze redenen en van zulke wettelijke bepalingen als zij eisen, gelden volgens hen vele motieven. Allereerst het belang van beide echtgenoten. Men kan dit van twee kanten beschouwen. Ofwel zo: een der twee is onschuldig, en die moet dan bijgevolg het volle recht hebben om van de schuldige partij heen te gaan; ofwel zo: een van de twee is schuldig aan wangedrag, en die moet om die reden verwijderd worden uit een hatelijke en gedwongen samenleving. Vervolgens het belang der kinderen, die geen goede opvoeding krijgen of de vruchten van de opvoeding verliezen, daar zij maar al te licht aan de onenigheden hunner ouders en andere verkeerde dingen aanstoot nemen en ze van de weg der deugd worden afgetrokken. Ten slotte het algemeen belang der maatschappij. Dit vordert volgens hen op de eerste plaats de algehele ontbinding van die huwelijken, die in het geheel niet meer dienstig zijn voor het bereiken van het doel, dat de natuur beoogt. Vervolgens vordert dat algemeen belang, dat de wet aan de echtgenoten de bevoegdheid verleent om van elkaar te scheiden. Dit moet zij doen om misdaden te weren, die uit het samenwonen of het bijeenzijn van zulke echtgenoten licht te vrezen zouden zijn, alsook om te voorkomen, dat er dagelijks meer gespot wordt met de rechtspraak en met het gezag der wetten. Het is immers een feit, dat er echtgenoten zijn, die ter verkrijging van een verlangde scheidingsuitspraak ofwel opzettelijk de misdaden bedrijven, welke voor de rechter een wettelijke reden tot het uitspreken van echtscheiding zijn, ofwel zich voor de rechter, die de ware toedracht van de zaak heel goed doorschouwt, met leugen en meineed schaamteloos van zulk een misdaad beschuldigen. Om al deze redenen, zo bazelt men, moeten de wetten volkomen aangepast worden aan deze behoeften, aan de veranderde tijdsomstandigheden, de veranderde opvattingen, de veranderde gewoonten en zeden in de maatschappij. Ieder dezer redenen op zich, maar vooral alle tezamen genomen, vormen naar hun mening een overstelpend bewijs voor de stelling, dat om bepaalde redenen echtscheiding beslist moet worden toegestaan.

104. Anderen gaan in hun onbegrijpelijke brutaliteit neg verder. Volgens hen moet het huwelijk, als zijnde een zuiver private overeenkomst, juist als alle andere private overeenkomsten totaal worden overgelaten aan het onderling goedvinden en de persoonlijke willekeur der beide contractanten; het moet dus om iedere mogelijke reden kunnen ontbonden worden.

II – De katholieke leer over de echtscheiding
105. Maar ook tegenover al déze onzinnigheden, eerbiedwaardige broeders, blijft onwrikbaar staan de ene, absoluut zekere wet van God, die door Christus met alle nadruk bevestigd is, en door geen menselijke bepalingen, door geen volksuitspraken, door geen wil van wetgevers van haar kracht beroofd kan worden: “Wat God heeft verenigd, dat scheide geen mens.” (Mt. 19:6) En als de mens dit onrechtmatig tóch doet, dan is zijn daad absoluut ongeldig. Met volle recht heeft Christus zelf dan ook, zoals wij reeds meer dan eens zagen, de verzekering gegeven: “Al wie zijn vrouw wegzendt en een andere huwt, bedrijft overspel; en wie een vrouw, die door haar man is weggezonden, huwt, pleegt echtbreuk.” (Lc.. 16:18) En deze woorden van Christus gelden voor ieder huwelijk, ook voor het louter natuurlijk en wettelijk huwelijk. Want die onontbindbaarheid is een eigenschap van ieder waar huwelijk, en het is daardoor, wat de huwelijksband betreft, aan ieder goedvinden der partijen en aan alle wereldlijk gezag totaal onttrokken.

106. Hier moet ook herinnerd worden aan de plechtige uitspraak, waardoor de kerkvergadering van Trente de volgende dwalingen als ketters veroordeeld heeft: “Als iemand zegt, dat op grond van ketterij, of van moeilijkheden in de samenwoning of van moedwillige verlating van de kant van een der echtgenoten de huwelijksband kan ontbonden worden, hij zij in de ban.” (50) En deze andere: “Als iemand zegt, dat de Kerk dwaalt, als zij geleerd heeft en nog leert, dat volgens de leer van het Evangelie en van de apostelen de band van het huwelijk niet kan ontbonden worden wegens overspel van een der echtgenoten; en dat geen van de twee, ook niet de onschuldige, die geen aanleiding tot overspel gegeven heeft, bij leven van de andere partij een nieuw huwelijk mag aangaan en dat de man, die na verstoting zijner overspelige echtgenote een andere vrouw, en eveneens de vrouw, die na verstoting van haar overspelige echtgenoot een andere man huwt, zich schuldig maakt aan overspel: hij zij in de ban.” (51)

107. Als nu de Kerk niet gedwaald heeft en niet dwaalt, wanneer zij deze leer heeft verkondigd en blijft verkondigen; en als het dus volstrekt zeker is, dat de huwelijksband zelfs niet om reden van overspel ontbonden kan worden; dan volgt daaruit klaarblijkelijk dat de andere, zoveel zwakkere redenen tot echtscheiding, die men gewoonlijk aanvoert, nog veel minder gelden, en dat men die absoluut als van nul en gener waarde moet beschouwen.

III – Onvolledige scheiding is in uiterste gevallen toegestaan
108. Trouwens, de bovengenoemde drie groepen van opwerpingen tegen de onverbreekbaarheid van de band zijn gemakkelijk te weerleggen. Immers, al die bezwaren worden ondervangen, en al die gevaren worden afgewend, als in zulke uiterste gevallen onvolledige scheiding der echtgenoten wordt toegestaan, d.w.z. een scheiding, die de huwelijksband in zijn bestaan ongerept en onaangetast laat. Deze scheiding wordt door de Kerk zelf met duidelijke woorden toegestaan in de canons, die spreken over de scheiding van tafel, bed en samenwoning. (52)

109. Wat nu de redenen voor zulk een scheiding betreft, de voorwaarden waaronder, de wijze waarop zij moet geschieden, en de voorzorgsmaatregelen om behoorlijk te voorzien in de opvoeding der kinderen en het voortbestaan van het gezin, alsook de maatregelen om de dreigende nadelen voor de echtgenote, de kinderen en de burgerlijke maatschappij zoveel mogelijk te voorkomen: dat alles zal door de kerkelijke wetten en, althans voor een gedeelte, namelijk voor de burgerlijke kanten der zaak en de burgerlijke gevolgen, ook door de burgerlijke wetten moeten geregeld worden.

IV – Verderfelijkheid der echtscheiding
110. Alle bewijzen echter, die men gewoonlijk aanhaalt ter verdediging van de onverbreekbare hechtheid van het huwelijk, en die wij boven hebben aangegeven, hebben klaarblijkelijk even grote waarde om de noodzakelijkheid en de toelaatbaarheid der echtscheiding af te wijzen, en aan iedere mogelijke overheid de bevoegdheid tot het toestaan van echtscheiding te ontzeggen. Verder, zoveel heerlijke voordelen als er zijn, die pleiten voor de onontbindbaarheid van het huwelijk, even zovele nadelen ziet men van de echtscheiding, nadelen, die zowel voor het individu als voor de maatschappij in haar geheel hoogst verderfelijk zijn.

111. En om nu wederom de uitspraak van onze voorganger aan te halen, men behoeft het nauwelijks te zeggen: zo talrijk als de voordelen zijn, die de onontbindbaarheid van het huwelijk met zich mede brengt, evenzo talrijk zijn de rampen, die de echtscheiding in zich draagt. Aan de ene kant, waar de huwelijksband intact blijft, zien wij de huwelijken in veiligheid en buiten gevaar; aan de andere kant, waar de mogelijkheid van scheiding bestaat of zelfs het gevaar er voor dreigt, zien wij het huwelijk zelf op wankele voeten staan, of in ieder geval ten prooi aan angst en achterdocht. Aan de ene kant staat de goede wil jegens elkander, en het elkaar meedelen van alle goed wonderbaar stevig; aan de andere kant staat dat alles, juist door de mogelijkheid van scheiding, jammerlijk zwak. Aan de ene kant heeft de kuise huwelijkstrouw zeer praktische waarborgen; aan de andere kant vindt de ontrouw heilloze prikkels. Aan de ene kant doet men alles om de kinderen te aanvaarden, met liefdevolle zorgen te omringen en op te voeden; aan de andere kant lijdt dat alles voortdurend ernstiger nadeel. Aan de ene kant worden de vele deuren voor het binnendringen van onenigheid in het gezin en onder bloedverwanten reeds bij voorbaat afgesloten; aan de andere kant doen de aanleidingen tot twist zich veel vaker voor. Aan de ene kant worden de zaden van vijandelijkheden gemakkelijker verstikt; aan de andere kant ruimer en wijder uitgestrooid. En wat het voornaamste is: aan de ene kant wordt de waardigheid en de taak der vrouw op gelukkige wijze hersteld en weer in ere gebracht, aan de andere kant wordt zij smadelijk omlaag gehaald. Immers, de vrouw loopt gevaar, om “als zij uitgediend heeft voor de zinnenlust van de man, aan haar lot te worden overgelaten.” (53)

112. En om nu met de hoogst ernstige woorden van Leo XIII te besluiten:
“Wijl het zedenbederf de machtigste oorzaak is van de ondergang der gezinnen en de vernietiging van de welvaart in de staat, ziet men gemakkelijk in, dat de echtscheiding de grootste vijandin van gezin en staat is. Zij komt voort uit het zedelijk bederf der volkeren en zet, zoals de ondervinding leert, de deur wijd open voor nog slechter praktijken in het particuliere en openbare leven. En deze noodlottige gevolgen zullen nog veel ernstiger blijken, als men bedenkt, dat geen teugels sterk genoeg zullen zijn, om de eenmaal gegeven vrijheid tot echtscheiding binnen bepaalde of vooraf getrokken grenzen te houden. Groot voorzeker is de kracht van het voorbeeld, nog groter de kracht der hartstochten. Door de prikkeling der driften zal noodzakelijkerwijze de lust tot echtscheiding dagelijks verder voortkruipen en zeer velen aantasten, zoals een besmettelijke ziekte, of zoals een watermassa, die na verbreking der dijken buiten de oevers treedt.” (54)

Zoals dan ook in dezelfde encycliek te lezen staat: “Als men dus niet tot andere gedachten komt, dan zullen gezin en maatschappij in de voortdurende vrees moeten leven; dat zij tot hun groot ongeluk worden neergeslingerd in die heel de bestaande orde bedreigende worsteling.” 3 Paus Leo XIII, Encycliek, Over het christelijk huwelijk, Arcanum divinae sapientiae (10 feb 1880) Hoe juist deze voorspelling van vijftig jaar geleden is geweest, wordt meer dan bewezen door het dagelijks toenemend zedenbederf en de ongehoorde ontwrichting van het gezin in de streken, waar het communisme alle macht in handen heeft.

image_pdfimage_print