Katholieke Stichting Medische Ethiek
23 oktober 1951

Over morele aspecten van huwelijksleven en zwangerschap

Vegliare con sollecitudine

Toespraak van tot het congres van de Italiaanse katholieke unie van verloskundigen over morele aspecten van huwelijksleven en zwangerschap

Paus Pius XII
23 oktober 1951

Inleiding
Verhevenheid van uw taak als vroedvrouw

Liefdevol waken over die stille en mysterieuze wieg, waarin God aan de kiem door de ouders gegeven, een onsterfelijke ziel instort, om uw zorg te wijden aan de moeder en om aan het kind, dat zij in zich draagt, een gelukkige geboorte te verzekeren: ziedaar, beminde dochters, het voorwerp van uw beroep, het geheim van de verhevenheid en schoonheid er van. Wanneer men deze wonderlijke samenwerking tussen ouders, natuur en God overdenkt, waaruit een nieuw menselijk wezen naar beeld en gelijkenis van zijn Schepper (1) het leven ontvangt, dan zal men noodzakelijk de kostbare hulp, die gij aan dit werk geeft, op haar juiste waarde schatten. De heldhaftige moeder der Maccabeën vermaande haar zonen: “Ik weet niet, hoe gij in mijn schoot het bestaan hebt ontvangen; niet ik heb u geest en leven geschonken, niet ik heb uw aller lichaam gevormd. Neen, de Schepper van het heelal heeft de mens in zijn ontstaan gevormd.” (2)

Samenwerking van Schepper, natuur en mens bij het ontstaan van het nieuwe leven
Wie dus deze wieg van het wordende leven nadert en daarbij hoe dan ook actief mag optreden, behoort de orde te kennen, die daar volgens de wil van de Schepper moet worden onderhouden, en de wetten, die deze orde beheersen. Want het gaat hier niet over louter physische en biologische wetten, waaraan redeloze factoren en blinde krachten noodzakelijk gehoorzamen, maar om wetten, waarvan de uitvoering en de gevolgen zijn overgelaten aan de vrijwillige en vrije medewerking van de mens.

Deze orde, vastgesteld door het hoogste verstand, is gericht op het door de Schepper gewilde doel. Zij omvat het uiterlijk handelen van de mens en de innerlijke instemming van zijn vrije wil; zij sluit in: de daad en het nalaten er van uit plicht. De natuur legt heel de keten van oorzaken, waaruit een nieuw mensenleven zal voortkomen, in handen van de mens. Aan de mens komt het toe de levende kracht er van in werking te stellen; aan de natuur, de ontwikkeling ervan te leiden en tot voltooiing te brengen. Als de mens het zijne gedaan heeft en de wonderlijke ontwikkeling van het leven in beweging heeft gezet is het zijn plicht de groei ervan gewetensvol te eerbiedigen, een plicht, die hem verbiedt het werk van de natuur tegen te houden of de natuurlijke ontplooiing ervan te belemmeren.

Zo is het aandeel van de natuur en dat van de mens nauwkeurig bepaald. Door uw beroepsvorming en uw ondervinding kent gij de werking van de natuur en de daad van de mens en tevens de regels en wetten, waaraan beide zijn onderworpen. Uw geweten, verlicht door de rede en het geloof, onder 1eiding van het door God ingestelde gezag, leert u, hoever het geoorloofde handelen gaat en waar daarentegen het nalaten van een daad een strikte plicht is.

Uw beroep verplicht tot apostolaat
In het licht van deze beginselen willen wij u thans enkele beschouwingen voorhouden over het apostolaat, dat uw beroep u oplegt. Want elk door God gewild beroep houdt een zending in, de zending namelijk om op het terrein van dat beroep de gedachten en bedoelingen van de Schepper te verwezenlijken en om de mensen te helpen, de rechtvaardigheid en heiligheid van Gods plan te begrijpen en het goed, dat de vervulling er van voor henzelf meebrengt.

1. Uw beroepsapostolaat oefent gij op de eerste plaats uit door uw persoon
Men stelt vertrouwen in u

Waarom roept men u? Omdat men er van overtuigd is, dat gij uw taak verstaat; dat gij weet, wat moeder en kind nodig hebben; aan welke gevaren beiden zijn blootgesteld; hoe deze gevaren kunnen vermeden of overwonnen worden. Men verwacht van u raad en hulp, natuurlijk niet onbeperkt, maar binnen de grenzen van het menselijk weten en kunnen, overeenkomstig de vooruitgang en de tegenwoordige stand van de wetenschap en van de praktijk op het gebied van uw beroep.

Dit vertrouwen is vóór alles iets persoonlijks
Als men dit alles van u verwacht, dan is het, omdat men vertrouwen in u heeft, en dit vertrouwén is eerst en vooral iets persoonlijks. Het moet uitgaan van uw persoon. Aan dit vertrouwen te beantwoorden, is niet alleen uw oprecht verlangen, maar ook een eis van uw taak en uw beroep, en dus een gewetensplicht. Daarom moet gij uw beroepskennis zo hoog mogelijk trachten op te voeren.

Uw beroepsbekwaamheid is een eis en vorm van uw apostolaat
Maar uw beroepsbekwaamheid is ook een eis en een vorm van uw apostolaat. Hoe immers zou uw woord gezag hebben in zedelijke en godsdienstige vraagstukken, die met uw taak samenhangen, als gij een tekort aan beroepskennis toonde? Daarentegen zal uw advies op zedelijk en godsdienstig gebied veel zwaarder wegen, als gij eerbied weet af te dwingen door een hoogstaande beroepsbekwaamheid. Bij het gunstig oordeel, dat men zich over u vormt vanwege uw verdienstelijk optreden, voegt zich dan in de geest van hen, die uw hulp inroepen, de gegronde overtuiging, dat een bewust en trouw beleefd christendom geen beletsel is voor de beroepsbekwaamheid, maar deze juist aanmoedigt en waarborgt. Zij zullen duidelijk zien, dat gij bij de uitoefening van uw taak uw verantwoordelijkheid tegenover God beseft; dat gij in uw Godsgeloof de sterkste beweegreden vindt om met des te groter toewijding uw hulp te geven naarmate men die meer nodig heeft; dat gij in uw godsdienst als vaste grondslag van uw leven de kracht vindt tegenover onredelijke en onzedelijke eisen (van welke kant ze ook komen) een rustig, maar onverschrokken en onwrikbaar “neen” te plaatsen.

De apostolische kracht van een doorleefd christendom
Om de achting en waardering, die men u vanwege uw persoonlijk gedrag en vanwege uw kennis en ervaring toedraagt, zal men u gaarne de zorg voor moeder en kind toevertrouwen en misschien zonder het zelf te weten, zult gij een diepgaand, vaak stil, maar zeer krachtig apostolaat van doorleefd christendom uitoefenen. Want hoe groot ook het moreel gezag moge zijn van de eigenlijke beroepseigenschappen, toch voltrekt zich de invloed van de ene mens op de andere vooral onder het dubbele kenmerk van waarachtige menselijkheid en waarachtig christendom.


2. Het tweede aspect van uw apostolaat is de ijver in het verdedigen van de waarde en de onschendbaarheid van het menselijk leven
De waarde van het menselijk leven

De wereld van onze dagen heeft er dringend behoefte aan hiervan overtuigd te worden door het drievoudig getuigenis van het verstand, het hart en de feiten. Uw beroep stelt u in staat dit getuigenis te geven en maakt het u tot plicht. Soms is het een enkel woord te juister tijd en met tact gesproken tot de moeder of de vader. Vaker nog oefent heel uw gedrag en het overtuigde van uw optreden een bescheiden en stille invloed op hen uit. Beter dan anderen kunt gij weten en naar waarde schatten, wat het menselijk leven is in zichzelf en wat het betekent voor het gezond verstand, voor uw geweten, voor de maatschappij, voor de Kerk en bovenal in het oog van God. Al het andere op aarde heeft de Heer gemaakt voor de mens; en de mens zelf is, wat zijn bestaan en wezen betreft, geschapen voor God en niet voor enig schepsel, ofschoon hij, wat zijn handelen aangaat, verplichtingen heeft ook jegens de gemeenschap. Welnu, het kind, ook het nog ongeboren kind, is “mens” in gelijke mate en op gelijke titel als de moeder.

De onschendbaarheid van het menselijk leven
Bovendien heeft elk menselijk wezen, ook het kind in de moederschoot, zijn recht op het leven onmiddellijk van God, niet van de ouders, evenmin van enig menselijke gemeenschap of van enig menselijk gezag. Daarom kan geen enkele mens, geen enkel menselijk gezag, geen enkele wetenschap, geen enkele medische, eugenetische, sociale, economische of zedelijke “indicatie” een geldige rechtstitel aanvoeren of geven voor een rechtstreeks vrijwillig beschikken over het menselijk leven van een onschuldige, d.w.z. een beschikken, dat gericht is op de vernietiging van dit leven, hetzij als doel, hetzij als middel tot een ander doel, al is dit doel op zich misschien niet ongeoorloofd. Zo is bijv. de redding van het leven van de moeder een zeer verheven doel, maar het rechtstreeks doden van het kind als middel tot dit doel is niet geoorloofd. Het rechtstreeks vernietigen van het zg. “nutteloze leven”, geboren of nog niet geboren, zoals dit enkele jaren geleden op grote schaal werd gepraktiseerd, laat zich op geen enkele wijze rechtvaardigen. Daarom heeft de Kerk, toen men met deze praktijk begon, uitdrukkelijk verklaard, dat het doden, ook als dit gebeurt op.last van het staatsgezag, van degenen, die hoewel onschuldig, toch door fysieke of psychische gebreken geen nut hebben voor het volk, maar er veeleer een last voor zijn, in strijd is met het natuurrecht en het positief goddelijk recht en dus ongeoorloofd. (3) Het leven van een onschuldige is onschendbaar en elke rechtstreekse aanslag of aanval daarop schendt een van de fundamentele wetten, zonder welke een veilige menselijke samenleving niet mogelijk is. Wij hoeven u niet in bijzonderheden te onderrichten omtrent de betekenis van deze fundamentele wet en de draagwijdte er van in uw beroep. Maar vergeet niet: boven iedere menselijke wet, boven iedere “indicatie” staat onvergankelijk de wet van God.

Eerbied wekken voor het leven en het, zo nodig, verdedigen
Uw beroepsapostolaat legt u de plicht op om de kennis van en de achting en eerbied voor het menselijk leven, waarmee gij door uw christelijke overtuiging bezield zijt, ook aan anderen mee, te delen; om het zo nodig moedig te verdedigen en om, wanneer het noodzakelijk en in uw vermogen is, het onbeschermde nog verborgen leven van het kind te beschermen, steunend op de kracht van het goddelijk gebod: “non occides”: gij zult niet doden. (4) Deze taak van verdediging is soms de meest noodzakelijke en dringende; toch is zij niet het edelste en belangrijkste deel van uw zending; want deze is niet louter negatief, maar vooral opbouwend en heeft tot doel te bevorderen, te bouwen en te versterken.

Het kind is een geschenk van God
Stort in de geest en het hart van moeder en vader waardering, verlangen, vreugde, liefdevol aanvaarden van het kind vanaf zijn eerste schreien. Het kind, gevormd in de moederschoot, is een geschenk van God, (5) die de zorg er voor toevertrouwt aan de ouders. Hoe fijngevoelig, hoe bekoorlijk schildert de H. Schrift de lieftallige kinderschaar, verenigd rondom de tafel van hun vader! Zij zijn de beloning van de rechtvaardige, gelijk onvruchtbaarheid dikwijls een straf is voor de zondaar. Luistert naar het woord van God in de onovertroffen poëzie van de psalm: “Uw vrouw zal zijn als een vruchtbare wijnstok binnen in uw woning, uw kinderen als twijgen van een olijf rondom uw tafel. Zie hoe de mens, die God vreest, wordt gezegend!” (6) Van de zondaar daarentegen staat geschreven: “Uw nakomelingschap worde tot vernietiging gedoemd, in het eerstvolgend geslacht worde zelfs de naam er van uitgedelgd.” (7)

De aanvaarding van het kind door de vader
Haast u, zoals reeds de oude Romeinen deden, het kind na zijn geboorte in de armen van zijn vader te leggen, maar dan in een onvergelijkelijk verhevener geest: bij hen was het de bevestiging van het vaderschap en van het gezag, dat daaruit voortvloeit; hier is het een blijk van dankbaarheid jegens de Schepper, het afsmeken van Gods zegen, het op zich nemen van de plicht om met liefdevolle toewijding de taak te vervullen, die God hem heeft toevertrouwd. Als de Heer de trouwe dienaar prijst en beloont, omdat hij vijf talenten rente liet opbrengen, (8) welk een lof, welk een beloning bestemt Hij dan niet voor de vader, die het hem toevertrouwde menselijk leven voor Hem bewaart en grootbrengt, het menselijk leven, dat al het goud en zilver van de wereld overtreft?

Wat het kind betekent voor de moeder
Uw apostolaat richt zich echter vooral op de moeder. Ongetwijfeld spreekt in haar de stem van de natuur en legt in haar hart het verlangen, de vreugde, de moed, de liefde, de wil, zorg te dragen voor het kind. Maar om de bekoring tot kleinmoedigheid in al haar vormen te kunnen overwinnen, moet die stem versterkt worden en als het ware een bovennatuurlijke klank krijgen. Uw taak is het, de jonge moeder niet zozeer met woorden, als door heel uw levenswijze en gedrag de grootheid, schoonheid en verhevenheid te doen begrijpen van het leven, dat ontwaakt, zich ontwikkelt en leeft in haar schoot, dat uit haar geboren wordt, dat zij in haar armen draagt en voedt aan haar borst. Uw taak is het voor haar ogen en in haar hart te doen stralen het groot geschenk van Gods liefde voor haar en haar kind. In talrijke voorbeelden laat de H. Schrift u de echo horen van de smeekbeden en daarna van de liederen van dankbare vreugde van zoveel moeders, die eindelijk werden verhoord, na lang onder tranen de gunst van het moederschap te hebben afgesmeekt. Zelfs de smarten, die de moeder na de erfzonde lijden moet om aan haar kind het leven te schenken, kunnen de band, die hen beiden verbindt, alleen maar versterken. Zij heeft het kind des te meer lief, naarmate het haar meer smart heeft gekost. Dit is met roerende en diepe eenvoud uitgedrukt door Hem, die het moederhart gevormd heeft: “De vrouw in barensnood is bedroefd, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan de weeën uit vreugde, dat er op de wereld een mens geboren is.” (9) Bovendien schildert de Heilige Geest door de pen van de Apostel Paulus nog eens de grootheid en vreugde van het moederschap. God schenkt aan de moeder het kind, maar terwijl Hij het schenkt, laat Hij haar daadwerkelijk meewerken tot het ontluiken van de bloem, waarvan Hij de kiem in haar schoot had gelegd en deze medewerking wordt een weg, die haar voert tot haar eeuwige zaligheid: “De vrouw zal zalig worden door het voortbrengen van kinderen.” (10)

Uw apostolaat voor het kind als een “zegen”
Deze volmaakte overeenstemming van geloof en rede is voor u een waarborg, dat gij de volle waarheid bezit en dat gij volkomen veilig uw apostolaat van eerbied en liefde voor het ontluikende leven kunt voortzetten. Als gij dit apostolaat weet uit te oefenen bij de wieg, waarin het pasgeboren kind schreit, dan zult gij gemakkelijk datgene kunnen bereiken, wat gij krachtens uw beroepsovertuiging in overeenstemming met de wet van God en van de natuur meent te moeten voorschrijven voor het welzijn van moeder en kind.

Wij behoeven overigens u, die er ondervinding van hebt, niet te bewijzen, hoe noodzakelijk tegenwoordig dit apostolaat van eerbied en liefde voor het nieuwe leven is. Het komt helaas dikwijls voor, dat reeds een voorzichtig zinspelen op kinderen als een “zegen” voldoende is, tegenspraak of misschien zelfs spot uit te lokken. Veel vaker wordt gedacht en gesproken over de zware “last” van de kinderen. Hoe is die mentaliteit in strijd met de gedachte van God en de taal van de H. Schrift, en ook met het gezond verstand en het natuurlijk gevoel! Al zijn er ook toestanden en omstandigheden, waarin de ouders zonder de wet van God te overtreden de “kinderzegen” mogen ontwijken, toch geven deze gevallen van overmacht niet het recht valse opvattingen te scheppen, de waarden omlaag te halen en de moeder te minachten, die de moed en de eer heeft gehad het leven te schenken aan een kind.

Uw zorg voor het bovennatuurlijk heil van het kind
Wat wij tot nu toe zeiden heeft betrekking op de bescherming van en de zorg voor het natuurlijk leven; maar het geldt des te meer voor het bovennatuurlijk leven, dat het pasgeboren kind ontvangt door het doopsel. In de tegenwoordige heilsorde bestaat er geen ander middel, dit leven mee te delen aan het kind, dat nog niet het gebruik van het verstand heeft. En toch is de staat van genade op het ogenblik van sterven absoluut noodzakelijk om zalig te worden. Zonder deze is het niet mogelijk tot het bovennatuurlijk geluk, de zaligende aanschouwing van God te komen. Voor een volwassene kan een akt van liefde volstaan om de heiligmakende genade te verkrijgen en het doopsel te vervangen; voor het nog ongeboren of pasgeboren kind staat deze weg niet open. Neemt men dus in aanmerking, dat de liefde tot de naaste ons verplicht hem bij te staan in geval van nood; dat deze plicht des te ernstiger en dringen der is, naarmate het te geven goed of het te vermijden kwaad groter is en naarmate degene, die in nood verkeert, minder in staat is zichzelf te helpen en te redden, dan begrijpt men gemakkelijk, hoe uiterst belangrijk het is te zorgen voor het doopsel van een kind, dat het gebruik van de rede volkomen mist en dat in ernstig levensgevaar verkeert of zeker zal sterven. Ongetwijfeld rust deze plicht allereerst op de ouders; maar in geval van nood, wanneer men geen tijd te verliezen heeft of geen priester kan roepen, komt aan u de verheven taak toe het doopsel toe te dienen. Blijft dus niet in gebreke deze liefdedienst te bewijzen en dit actief apostolaat van uw beroep uit te oefenen. Moge het woord van Jezus voor u een steun en een bemoediging zijn: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven.” (11) En bestaat er wel groter en schoner barmhartigheid dan aan de ziel van het kind tussen de drempel van het leven, die het nauwelijks heeft overschreden en de drempel van de dood, die het aanstonds zal overschrijden de intrede in de glorievolle en zalige eeuwigheid te verzekeren?


3. Een derde aspect van uw beroepsapostolaat kan men noemen: de moeder helpen in het bereidvaardig en edelmoedig vervullen van haar moederlijke taak
Het voorbeeld van Maria

Zodra de allerheiligste Maagd Maria de boodschap van de engel had vernomen, antwoordde zij: “Zie de dienstmaagd des Heren. Mij geschiede naar uw woord.” (12) Een “fiat”, een vurig “ja” op de roeping tot moeder. Een maagdelijk moederschap onvergelijkelijk hoger dan elk ander; maar toch een werkelijk moederschap in de ware en eigenlijke zin van het woord. (13) Daarom besluit de gelovige bij De engel des Heren, na Maria’s aanvaarden te hebben herdacht, aanstonds met de woorden: “En het Woord is vlees geworden.” (14)

De oprechte aanvaarding van het moederschap
Een van de fundamentele eisen van de juiste zedelijke orde is, dat aan het gebruik van het huwelijksrecht de oprechte, innerlijke aanvaarding van de taak en de plichten van het moederschap beantwoordt. Op deze voorwaarde volgt de vrouw de door de Schepper aangewezen weg naar het doel, dat Hij voor Zijn schepsel heeft bepaald, door haar in de uitoefening van die taak deelgenote te maken van Zijn goedheid, wijsheid en almacht volgens de boodschap van de engel: “concipies in utero et paries”: gij zult in uw schoot ontvangen en baren. (15)

Uw apostolaat voor het moederschap
Als dit dus het biologische fundament is van uw beroepswerkzaamheid, dan zal een noodzakelijk voorwerp van uw apostolaat zijn: het begrip van en de liefde voor de taak van het moederschap trachten te behouden, op te wekken en te bevorderen.

Wanneer de echtgenoten het als een eer beschouwen en waarderen, nieuw leven te verwekken, waarvan zij met heilig ongeduld het openbloeien verbeiden, is uw taak gemakkelijk. Gij hoeft dan slechts deze innerlijke gevoelens bij hen te cultiveren; dan volgt de bereidheid om dat wordende leven te aanvaarden en er voor te zorgen vanzelf. Helaas is dit niet altijd het geval. Dikwijls verlangt men niet naar het kind, erger nog: men vreest het. Hoe zou men in deze toestand nog bereid zijn tot het vervullen van zijn plicht? Hier moet gij uw apostolaat op doeltreffende en krachtdadige wijze uitoefenen. Vóór alles negatief door elke immorele medewerking te weigeren; vervolgens ook positief door met fijngevoelige zorg te trachten vooroordelen, vrees in allerlei vormen of kleinmoedige voorwendsels te verdrijven, door te trachten naar vermogen ook de uiterlijke hinderpalen uit de weg te ruimen, die het aanvaarden van het moederschap moeilijk kunnen maken. Wanneer men uw raad en hulp slechts inroept om het voortbrengen van het nieuwe leven te vergemakkelijken, om het te beschermen en tot volle ontwikkeling te brengen, dan kunt gij zonder meer uw medewerking verlenen. Hoe dikwijls echter doet men een beroep op u om het voortbrengen en het behoud van dit leven te verhinderen, zonder zich in het minst te bekommeren om de voorschriften van de zedelijke orde. Aan een dergelijk verlangen gehoor geven zou een verlaging betekenen van uw kennis en bekwaamheid, door medeplichtig te worden aan een onzedelijke handeling; het zou een verraad zijn aan uw apostolaat. Dit eist een kalm, maar beslist “neen”, dat geen overtreding toelaat van de wet van God en de uitspraak van het geweten. Daarom verplicht uw beroep u tot een degelijke kennis van die goddelijke wet, zodat gij haar kunt doen eerbiedigen, zonder te kort te doen aan haar voorschriften en zonder de eisen er van te overdrijven.

De fundamentele wet van de huwelijksomgang
Onze voorganger Pius XI zaliger gedachtenis, heeft in zijn encycliek Casti Connubii van 31 December 1930 opnieuw plechtig de fundamentele wet van de huwelijksdaad en de huwelijksomgang afgekondigd: ieder ingrijpen van de echtgenoten bij het stellen van de huwelijksdaad of bij de ontwikkeling van de natuurlijke gevolgen er van, ingrijpen, dat tot doel heeft, deze daad van haar natuurlijke kracht te beroven en het voortbrengen van nieuw leven te verhinderen, is immoreel; en geen enkele “indicatie” of noodzakelijkheid kan een intrinsiek immorele handeling veranderen in een morele en geoorloofde daad. (16)

Deze regel is nu nog volledig van kracht gelijk zij het was in het verleden, en zal het ook in de toekomst altijd blijven, omdat het niet een louter voorschrift van menselijk recht is, maar de uitdrukking van een wet van de natuur en van God.

Laten onze woorden een veilige richtlijn zijn voor alle gevallen, waarin uw beroep en uw apostolaat van u een duidelijke en resolute beslissing eisen.

Het ongeoorloofde van de rechtstreekse onvruchtbaarmaking
Het betekent veel meer dan een louter gebrek aan bereidwilligheid in het dienen van het leven, als het ingrijpen van de mens niet alleen op een enkele daad betrekking heeft, maar het organisme zelf aantast met het doel om het door middel van onvruchtbaarmaking te beroven van het vermogen nieuw leven voort te brengen. Ook hier hebt gij voor uw innerlijke houding en uw uitwendig gedrag een duidelijke richtlijn in de leer van de Kerk. De rechtstreekse onvruchtbaarmaking, d.w.z. die beoogt, als middel of als doel, de voortplanting onmogelijk te maken, is een ernstige schending van de zedenwet en daarom ongeoorloofd. Ook het staatsgezag heeft geen enkel recht onder voorwendsel van welke “indicatie” ook, ze toe te laten, veel minder nog ze voor te schrijven of te doen voltrekken ten nadele van onschuldigen. Dit beginsel vindt men reeds uitgesproken in de bovenvermelde encycliek van Pius XI over het huwelijk. (17) Daarom heeft de H. Stoel, toen een tiental jaren geleden de onvruchtbaarmaking op steeds grotere schaal werd toegepast, zich genoodzaakt gezien, uitdrukkelijk en openlijk te verklaren, dat de rechtstreekse onvruchtbaarmaking, hetzij van blijvende of tijdelijke aard, van man of vrouw, ongeoorloofd is krachtens de natuurwet, waarvan zelfs de Kerk, zoals gij weet, niet kan ontslaan. (18)

Verzet u dus in uw apostolaat, zoveel gij kunt, tegen, deze perverse tendenzen en weigert daaraan uw medewerking.

De periodieke onthouding
a. De voorlichting te geven inzake de periodieke onthouding

Bovendien stelt zich tegenwoordig het ernstige probleem, of en in hoeverre de plicht, bereid te zijn tot de dienst van het moederschap, zich laat verenigen met de steeds meer gebruikelijke praktijk, zich te houden aan de tijden van de natuurlijke onvruchtbaarheid (de zg. agenesische perioden bij de vrouw), wat een duidelijke uiting schijnt van een wil in strijd met die bereidheid.

Met recht verwacht men van U, dat gij in medisch opzicht goed op de hoogte zijt van deze bekende theorie en van de vooruitgang, die op dit gebied nog valt te voorzien, en eveneens dat uw raad en uw hulp niet steunen op louter populaire publicaties, maar op wetenschappelijke objectiviteit en op het gezaghebbend oordeel van gewetensvolle specialisten op het terrein van geneeskunde en biologie. Het is niet de taak van de priester maar van u, de echtgenoten, hetzij bij persoonlijke consultatie, hetzij door middel van degelijke uitgawen voor te lichten omtrent de biologische en technische kant van deze theorie, zonder u evenwel in te laten met een misplaatste of onpassende propaganda. Maar ook op dit gebied vraagt uw apostolaat van u, als vrouwen als christin, dat gij de zedelijke normen, waaraan de toepassing van die theorie is gebonden, kent en verdedigt. En hier is de Kerk competent.

b. Het huwelijksgebruik in de onvruchtbare tijd in het algemeen
Om te beginnen moet men twee mogelijkheden beschouwen. Als het toepassen van die theorie niets anders betekent dan dat de echtgenoten gebruik kunnen maken van hun huwelijksrecht ook op de dagen van natuurlijke onvruchtbaarheid, dan bestaat er geen enkel bezwaar: want hierdoor stellen zij geen enkel beletsel en doen zij op geen enkele wijze afbreuk aan het voltrekken van de natuurlijke daad en aan haar verdere natuurlijke gevolgen. Hierin juist is de toepassing van de theorie in kwestie wezenlijk onderscheiden van het reeds besproken misbruik, dat bestaat in het verkeerd stellen van de daad zelf. Als men daarentegen verder gaat, door nl. de huwelijksdaad uitsluitend in die dagen toe te staan, dan moet het gedrag van de echtgenoten nauwkeuriger onderzocht worden.

c. De beperking van het huwelijksrecht tot de onvruchtbare tijd
En hier moeten wij opnieuw twee mogelijkheden beschouwen. Als reeds bij de sluiting van het huwelijk tenminste één van de echtgenoten de bedoeling zou gehad hebben hef huwelijksrecht zelf en niet alleen het gebruik er van te beperken tot de onvruchtbare tijden, zodat de andere echtgenoot op de andere dagen zelfs niet het recht zou hebben de daad te vragen, dan zou dit betekenen, dat er aan de huwelijkstoestemming iets wezenlijks ontbreekt. Dit zou de ongeldigheid van het huwelijk zelf ten gevolge hebben, omdat het recht, dat uit de huwelijksovereenkomst voortvloeit, een blijvend, ononderbroken, en niet alleen bij tussenpozen geldend recht is van beide echtgenoten tegenover elkaar.

d. De beperking van het huwelijksgebruik tot de onvruchtbare tijden
Als daarentegen die beperking van de daad tot de dagen van natuurlijke onvruchtbaarheid niet op het recht zelf betrekking heeft, maar alleen op het gebruik van het recht, dan is de geldigheid van het huwelijk niet aan twijfelonderhevig. Toch is een dergelijk gedrag van de echtgenoten al of niet als zedelijk geoorloofd te beschouwen, naargelang de bedoeling, zich blijvend naar die tijden te regelen, al of niet steunt op voldoende en degelijke zedelijke beweegredenen. Het feit alleen, dat de echtgenoten de aard van de daad niet aantasten en ook bereid zijn het kind, dat ondanks hun voorzorgsmaatregelen zou geboren worden, te aanvaarden en op te voeden, is op zich niet voldoende, de juistheid van de bedoeling en het zedelijk verantwoorde van die beweegredenen te waarborgen.

e. Morele waardering van dit laatste
De reden hiervan is, dat het huwelijk verplicht tot een levensstaat, die, gelijk hij bepaalde rechten geeft, zo ook verplicht tot een positief werk, dat met die levensstaat verband houdt. In een dergelijk geval kan men het algemene beginsel toepassen, dat een positief werk kan worden nagelaten, als gewichtige redenen, onafhankelijk van de goede wil van hen, die er toe verplicht zijn, aantonen, dat dat werk niet wenselijk is, of bewijzen, dat het door de rechthebbende – in dit geval het menselijk geslacht niet naar billijkheid kan geëist worden.

De huwelijksovereenkomst, die aan de echtgenoten het recht geeft aan de neiging van de natuur te voldoen, plaatst hen in een levensstaat, de huwelijksstaat. Welnu, de natuur en de Schepper leggen aan de echtgenoten, die van dit recht gebruik maken door de specifieke daad van hun levensstaat, de taak op te zorgen voor de instandhouding van het menselijk geslacht. Dit is het kenmerkende werk, dat de eigenlijke waarde van hun staat uitmaakt, het bonum prolis (het goed van de kinderzegen). Enkeling en maatschappij, volk en staat, ook de Kerk hangen in de door God gestelde orde voor hun bestaan af van het vruchtbare huwelijk. Daarom misdoet men tegen de zin zelf van het huwelijksleven, als men de huwelijksstaat aanvaardt, voortdurend gebruik maakt van de daad, die daaraan eigen en daarin alleen geoorloofd is, en daarbij zich steeds en opzettelijk, zonder gewichtige reden aan zijn eerste plicht onttrekt.
Van dat positieve verplichte werk kan men, ook voor lange tijd, zelfs voor geheel de duur van het huwelijk ontslagen zijn om ernstige redenen, zoals die niet zelden gelegen zijn in de zg. medische, eugenetische, economische en sociale “indicatie”. Hieruit volgt, dat het zich houden aan de onvruchtbare tijden in zedelijk opzicht geoor1oofd kan zijn; en in de genoemde omstandigheden is het dit ook. Als er echter volgens een verstandig en billijk oordeel dergelijke ernstige redenen, hetzij van persoonlijke aard, hetzij voortvloeiend uit uiterlijke omstandigheden niet aanwezig zijn, dan kan de wil van de echtgenoten om blijvend de vruchtbaarheid van hun vereniging te vermijden, terwijl zij toch doorgaan volledig te voldoen aan hun geslachtelijke neiging, slechts voortkomen uit een valse waardering van het leven en uit beweegredenen, die buiten de juiste zedelijke normen vallen.

Uw apostolaat in bijzonder moeilijke gevallen
Maar nu zult gij hier misschien tegen inbrengen, dat gij bij de uitoefening van uw beroep soms voor zeer moeilijke gevallen komt te staan, waarin men nl. niet kan eisen, dat men zich aan de mogelijkheid van het moederschap blootstelt, terwijl dit integendeel volstrekt moet worden vermeden, en waarin van de andere kant het zich houden aan de onvruchtbare perioden ofwel geen voldoende waarborg biedt, ofwel om andere redenen moet worden uitgesloten. En dan vraagt gij, hoe men dan nog kan spreken van een apostolaat in dienst van het moederschap.

Wanneer de omstandigheden volgens uw zeker en beproefd oordeel een absoluut “neen” eisen, d.w.z. de uitsluiting van het moederschap, dan zou het onjuist en verkeerd zijn een “ja” op te leggen of aan te raden. Het gaat hier inderdaad over concrete feiten en bijgevolg niet over een theologische, maar een medische kwestie; deze behoort dus tot uw competentie. Toch vragen de echtgenoten in zulke gevallen van u geen medisch advies, dat noodzakelijk negatief moet luiden, maar de goedkeuring van een “techniek” van de huwelijksomgang, die waarborg biedt tegen de mogelijkheid van het moederschap. En zo wordt gij dan opnieuw geroepen uw apostolaat uit te oefenen, in zover gij er geen twijfel over laat bestaan, dat ook in deze uiterste gevallen elk preventief handelen en elke rechtstreekse aanslag op het leven en de ontwikkeling van het kind in geweten verboden en verwerpelijk is, en dat er maar één weg open blijft, nl. die van onthouding van ieder volledig gebruik van het natuurlijk vermogen. Hier verplicht uw apostolaat u tot een helder en beslist oordeel en een rustige zekerheid.

De mogelijkheid van algehele onthouding
Maar men zal opwerpen, dat een dergelijke onthouding onmogelijk, dat een dergelijke heldhaftigheid niet te verwezenlijken is. Deze opwerping kunt gij tegenwoordig overal horen en lezen, ook van de kant van hen, die krachtens plicht en bekwaamheid heel anders moesten oordelen. En om dit te bewijzen voert men het volgende argument aan: “Niemand is verplicht tot het onmogelijke en van geen enkele verstandige wetgever kan men veronderstellen, dat hij door zijn wet ook tot het onmogelijke wil verplichten. Welnu, voor echtgenoten is onthouding op lange termijn onmogelijk. Dus zijn zij niet verplicht tot onthouding; dit kan niet de zin zijn van de goddelijke wet.”

Op deze manier leidt men uit praemissen, die gedeeltelijk waar zijn, een onjuiste gevolgtrekking af. Om dit in te zien behoeft men de termen van het bewijs slechts om te keren: God verplicht niet tot het onmogelijke. Welnu, God verplicht de echtgenoten tot onthouding, als hun vereniging niet kan plaats hebben volgens de wetten van de natuur. Dus is in deze gevallen onthouding mogelijk. Een bevestiging van dit bewijs vinden wij in de leer van het concilie van Trente, dat in het hoofdstuk over de noodzakelijke en mogelijke onderhouding van de geboden leert, met verwijzing naar een tekst van St. Augustinus: “God beveelt het onmogelijke niet, maar terwijl Hij beveelt, vermaant Hij u te doen, wat gij kunt en te vragen, wat gij niet kunt en Hij helpt u om het te kunnen.” (19)

Ook in het huwelijk kan heroïsme beoefend worden
Laat u daarom bij de uitoefening van uw beroep en bij uw apostolaat niet in de war brengen door dit grote woord: onmogelijkheid, noch in uw innerlijk oordeel, noch in uw uitwendig gedrag. Leent u nooit tot iets, dat in strijd is met de wet van God en uw christelijk geweten. Men doet de mannen en vrouwen van onze tijd onrecht met hen niet in staat te achten tot een blijvend heroïsme. Tegenwoordig wordt de heldhaftigheid om zoveel redenen, misschien onder de druk van de harde noodzakelijkheid of soms ook in dienst van de ongerechtigheid, beoefend in een mate en een omvang, die men in het verleden onmogelijk zou hebben geacht. Waarom zou dus dit heroïsme als het door de omstandigheden werkelijk geëist wordt, halt moeten maken voor het gebied van de hartstochten en de natuurlijke neigingen? Natuurlijk: wie zichzelf niet wil beheersen kan het ook niet; en wie meent zich te kunnen beheersen met alleen te steunen op eigen krachten zonder oprecht en volhardend de hulp van God te vragen, zal jammerlijk teleurgesteld worden.

Dit met betrekking tot uw apostolaat om de echtgenoten te winnen voor de dienst van net moederschap, niet in de zin van een blinde slavernij onder de drang van de natuur maar van een uitoefening van de echtelijke rechten en plichten, geleid door de beginselen van de rede en het geloof.


4. Het laatste aspect van uw apostolaat betreft de verdediging zowel van de juiste rangorde der waarden als van de waardigheid van de menselijke persoon
Opvattingen omtrent de persoonswaarden als eigenlijk doel van de huwelijksomgang

De “persoonswaarden” en de noodzakelijkheid ze te eerbiedigen is een onderwerp dat sinds twintig jaar steeds meer de schrijvers bezig houdt. In veel van hun werken krijgt ook de specifiek geslachtelijke daad zijn plaats om haar dienstbaar te maken aan de persoonlijkheid van de echtgenoten. De eigenlijke en diepste zin van de uitoefening van het huwelijksrecht zou hierin bestaan, dat de lichamelijke vereniging de uitdrukking en verwezenlijking is van de persoonlijke en affectieve vereniging.

Artikelen, hoofdstukken, hele boeken, bijeenkom: sten, met name ook over “de techniek van de liefde”, worden gewijd aan de verbreiding van deze gedachten, aan de toelichting er van door raadgevingen aan de jonggehuwden als leidraad in het huwelijk, opdat zij niet uit onwetendheid of verkeerd begrepen schaamtegevoel of ongegronde angstvalligheid, ongebruikt laten wat God, die ook de natuurlijke neigingen geschapen heeft, hun geeft. Als uit deze volledige wederzijdse overgave van de echtgenoten een nieuw leven voortkomt, dan is dit een gevolg, dat buiten de “persoonswaarden” blijft, of hoogstens tot de periferie er van behoort; een gevolg, dat men niet afwijst, maar dat men niet als het middelpunt wil zien van de huwelijksomgang.

Volgens deze theorieën zouden uw zorg voor het leven, dat nog verborgen is in de moederschoot en voor de voorspoedige geboorte van het kind nog slechts ondergeschikt belang hebben en op de tweede plaats komen.

Deze opvattingen betekenen een omkering van de juiste rangorde der waarden
Als nu deze betrekkelijke waardering slechts de waarde van de persoon van de echtgenoten zou benadrukken boven die van het kind dan zou men dit vraagstuk strikt genomen buiten beschouwing kunnen laten. Maar wij staan hier integendeel voor een verregaande omkering van de rangorde der waarden en der doelstellingen, die door de Schepper zelf zijn gewild. Wij hebben te doen met de verbreiding van een geheel van gedachten en gevoelselementen. die rechtstreeks in strijd zijn met de duidelijkheid, de diepte en de ernst van de christelijke opvatting. En hier moet opnieuw uw apostolaat zich doen gelden. Het kan immers voorkomen, dat de moeder en echtgenote u in vertrouwen neemt en dat gij ondervraagd wordt over de geheimste verlangens en de intimiteiten van het huwelijksleven. Maar hoe zult gij dan, in het bewustzijn van uw zending, de echtgenoten er toe kunnen brengen de waarheid en de juiste orde in hun waardering en handelen te eerbiedigen, als gij zelf hiervan niet nauwkeurig op de hoogte zijt, en niet de karaktervastheid bezit, om te verdedigen, wat volgens uw overtuiging waar en juist is ?

Het eerste en meest wezenlijke doel van het huwelijk is de voortplanting en opvoeding
Welnu, de waarheid is, dat het huwelijk als natuurlijke instelling krachtens de wil van de Schepper als eerste en meest wezenlijk doel niet heeft de persoonlijke vervolmaking van de echtgenoten, maar het voortbrengen en het opvoeden van het nieuwe even. De andere doeleinden, ofschoon eveneens door de natuur gewild, staan niet op één lijn met het eerste doel en nog minder erboven, maar zijn daaraan wezenlijk ondergeschikt. Dit geldt van ieder huwelijk, ook van het onvruchtbare huwelijk; gelijk men van ieder oog kan zeggen, dat het bestemd en gemaakt is om te zien, ook al komt het in abnormale gevallen, door bijzondere innerlijke en uitwendige omstandigheden nooit tot visuele waarneming.

Verklaringen van de H. Stoel
Juist om een eind te maken aan alle onzekerheid en misvattingen, die valse theorieën dreigden te verspreiden omtrent de rangorde van de doeleinden in het huwelijk en hun wederzijdse betrekkingen, hebben wijzelf enkele jaren geleden (10 Maart 1944) (20) een verklaring opgesteld over de orde van die doeleinden, en aangegeven, wat uit de innerlijke structuur zelf van het natuurlijk vermogen blijkt, wat gemeengoed is van de christelijke overlevering, wat de pausen herhaaldelijk hebben geleerd en wat ten slotte in de vereiste vorm is vastgelegd door het wetboek van het kerkelijk recht. (21) Zelfs heeft de H. Stoel kort daarna, om de hiermee strijdige meningen recht te zetten, in een decreet openlijk verklaard, dat de mening van enkele moderne schrijvers onaanvaardbaar is, die ontkennen, dat het eerste doel van het huwelijk de. voortplanting en opvoeding is, of leren, dat de secundaire doeleinden niet wezenlijk ondergeschikt zijn aan het eerste doel, maar op één lijn daarmee staan en daarvan onafhankelijk zijn. (22)

De andere waarden van het huwelijk staan in dienst van het eerste doe
Willen wij hiermee het goede en juiste in de persoonlijke waarden, die uit het huwelijk en de beleving ervan voortvloeien, ontkennen of verkleinen? Geenszins, want de Schepper heeft in het huwelijk tot het voortbrengen van het nieuwe leven mensen bestemd van vlees en bloed, mensen met geest en hart, en zij zijn geroepen om het leven te schenken aan hun nakomelingschap als mensen en niet als redeloze dieren. Tot dit doel wil de Heer de vereniging van de echtgenoten. De H. Schrift zegt immers van God, dat Hij de mens schiep naar Zijn beeld en hem schiep als man en vrouw (23) en dat Hij gewild heeft, gelijk herhaaldelijk in de heilige boeken wordt verzekerd, dat “de man vader en moeder verlaat en zich met zijn vrouw verenigt en zij één vlees vormen.” (24) Dit alles is dus waar en door God gewild, maar het moet niet worden losgemaakt van de eerste taak van het huwelijk, nl. de dienst voor het nieuwe leven. Niet alleen het gezamenlijk werken van de echtgenoten in het uiterlijk leven, maar ook heel hun persoonlijke verrijking, hun verstandelijke en geestelijke verrijking, zelfs het meest geestelijke en diepe in de huwelijksliefde als zodanig is door de wil van de natuur en van de Schepper in dienst gesteld van de nakomelingschap. Uiteraard betekent het volmaakte huwelijksleven ook de algehele toewijding van de ouders aan hun kinderen; en de huwelijksliefde in haar kracht en innigheid wordt juist geëist door de waarachtige zorg voor het kind en waarborgt de uitoefening ervan. (25)

De huwelijksdaad is een persoonlijke samenwerking van de echtgenoten
Als men de samenleving van de echtgenoten en de huwelijksdaad herleidt tot een puur organische functie voor het overbrengen van de levenskiemen, verlaagt men de huiselijke woning, heiligdom van het gezin, als het ware tot een louter biologisch laboratorium. Daarom hebben wij in onze toespraak van 29 September 1949 tot het internationaal congres van katholieke artsen uitdrukkelijk de kunstmatige bevruchting uitgesloten van het huwelijk. De huwelijksdaad is in haar natuurlijke structuur een persoonlijke handeling, een gelijktijdig en onmiddellijk samenwerken van de echtgenoten, dat krachtens de natuur zelf van de handelende subjecten en de aard van de daad de uitdrukking is van de wederzijdse overgave, waardoor volgens het woord van de Schriftuur de vereniging “in één vlees” (26) tot stand komt.

Dit betekent veel meer dan het verenigen van twee levenskiemen, dat ook kunstmatig kan plaats hebben, dat wil zeggen, zonder de natuurlijke daad van de echtgenoten. De huwelijksdaad, verordend en gewild door de natuur, is een persoonlijke samenwerking, waartoe de echtgenoten elkander bij het aangaan van het huwelijk wederkerig het recht geven.

Gevolgtrekkingen uit het voorafgaande
Wanneer daarom deze daad in haar natuurlijke vorm van het begin af aan en blijvend onmogelijk is, ontbreekt er iets wezenlijks aan het voorwerp van de huwelijksovereenkomst. Hierop komt neer wat wij toen hebben gezegd: “Men: moet niet vergeten: alleen het voortbrengen van nieuw leven volgens de wil en het plan van de Schepper sluit in een wonderlijke volkomenheid de verwezenlijking van de beoogde doeleinden in. Het is in overeenstemming zowel met de lichamelijk-geestelijke natuur en de waardigheid van de echtgenoten als met de normale en voorspoedige ontwikkeling van het kind.” (27)

Zegt dus aan het verloofde meisje of de jong gehuwde vrouw, die u zou spreken over de waarden van het huwelijksleven, dat deze persoonlijke waarden, hetzij in de lichamelijke of zinnelijke, hetzij in de geestelijke sfeer, werkelijk echte waarden zijn, die evenwel door de Schepper in de rangorde van de waarden niet op de eerste, maar op de tweede plaats zijn gesteld.

De waarde van het vrijwillig afstand doen van het huwelijk
Voegt hieraan nog iets anders toe, dat in vergetelheid dreigt te raken. Al deze secundaire waarden van de voortplantingssfeer en het voortplantingswerk vallen binnen het kader van de specifieke taak van de echtgenoten, die is: het voortbrengen en opvoeden van het nieuwe leven. Verheven en edele taak! Zij behoort echter niet tot het wezen van een volmaakt menselijk wezen, alsof het niet verwezenlijkt worden van de natuurlijke voortplantingsdrang een soort vermindering van de menselijke persoon zou betekenen. Het afstand doen van die verwezenlijking is geen ,verminking van de persoonlijke en geestelijke waarden, vooral niet als het geschiedt uit zeer hoge beweegredenen. Van dit vrijwillig afstand doen uit liefde tot het rijk van God heeft de Heer gezegd:. “Non omnes capiunt verbum istud, sed quibus datum est”: niet allen begrijpen deze leer, maar alleen zij, aan wie het gegeven is.” (28)

Een overdreven prijzen van het Voortplantingswerk, ook in de wettige en zedelijk vereiste morele vorm van het huwelijksleven, zoals tegenwoordig niet zelden gebeurt, is daarom niet alleen onjuist en in strijd met de waarheid; het sluit ook het gevaar in van een valse instelling van verstand en gevoel, die goede en verheven gevoelens kan tegenwerken en verstikken, vooral in de nog onervaren jeugd, die de “teleurstellingen van het leven nog niet kent. Want welk normaal mens, gezond naar lichaam en ziel, wil ten slot te gerekend worden tot degenen, wie het ontbreekt aan karakter en geestkracht?

Moge uw apostolaat overal, waar gij uw beroep uitoefent, de geesten verlichten en deze juiste rangorde van de waarden inscherpen, opdat de mensen hun oordeel en hun gedrag daarnaar regelen.

De geslachtelijke voldoening is ondergeschikt aan het doel van het huwelijk
Onze uiteenzetting over de taak van uw beroepsapostolaat zou echter onvolledig zijn zonder een kort woord over de bescherming van de menselijke waardigheid in het gebruik van de geslachtelijke neiging. Dezelfde Schepper, die Zich in Zijn goedheid en wijsheid voor de instandhouding en voortplanting van het menselijk geslacht van het handelen van man en vrouw heeft willen bedienen door hen in het huwelijk te verenigen, heeft ook gewild, dat de echtgenoten bij die daad een genot en voldoening ondervinden in lichaam en geest. De echtgenoten doen dus niets verkeerds, als zij deze voldoening zoeken en genieten. Zij aanvaarden, wat de Schepper voor hen bestemd heeft.

Niettemin moeten de echtgenoten Gok hier een juiste gematigdheid weten te betrachten. Gelijk bij het genot van spijs en drank, moeten zij zich ook bij het geslachtelijk genot niet onbeheerst overgeven aan de zinnelijke neiging. De juiste regeling is dus: het gebruik van het natuurlijk voortplantingsvermogen is alleen in het huwelijk zedelijk geoorloofd in dienst en volgens de rangorde van de doeleinden van het huwelijk. Hieruit volgt, dat ook alleen in het huwelijk en volgens deze regel het verlangen naar en het smaken van dat genot en die voldoening geoorloofd zijn. Want het genieten is onderworpen aan de wet van de handeling, waaruit het voortvloeit en niet andersom: de handeling aan de wet van het genieten. En deze zo redelijke wet heeft niet alleen betrekking op het wezen, maar ook op de omstandigheden van de handeling, zodat men, ook al blijft het wezen van de daad onaangetast, kan misdoen door de wijze waarop men ze stelt.

Een moderne opvatting in strijd met dit beginsel
Het overtreden van deze regel is even oud als de erfzonde. Toch loopt men in deze tijd gevaar het grondbeginsel zelf uit het oog te verliezen. Tegenwoordig immers pleegt men in woord en geschrift (en dit doen ook enkele katholieken) de noodzakelijke autonomie, het eigen doel en de eigen waarden van de sexualiteit en de beleving er van te verdedigen, onafhankelijk van het doel, dat is het voortbrengen van nieuw leven. Men zou de orde zelf die door God is vastgesteld, aan een nieuw onderzoek en een nieuwe wet willen onderwerpen. Men zou in de wijze, waarop men aan de geslachtelijke neiging voldoet, geen andere beperking willen aanvaarden, dan het eerbiedigen van het wezen van de natuurlijke daad. Daardoor zou men de zedelijke plicht tot het beheersen van zijn hartstochten vervangen door de vrijheid om blind en onbeheerst de grillen en neigingen van de natuur te volgen; en dit moet vroeg of laat strekken tot nadeel van de moraal, het geweten en de menselijke waardigheid.

Had de natuur uitsluitend of althans op de eerste plaats beoogd een wederzijds zich geven van de echtgenoten en het bezitten van elkaar in vreugde en genieten, en had zij, die daad alleen maar gewild om het geluk van hun persoonlijke ervaring zo hoog mogelijk op te voeren en niet om hen te prikkelen tot de dienst van het leven, dan had de Schepper een ander plan gevolgd in de vorm en de structuur van de natuurlijke daad. Maar nu is die daad ten slotte geheel en al ondergeschikt aan en geordend tot die ene grote wet van de “generatio et educatio prolis” (de voortplanting en opvoeding van het kind), d.w.z. tot het verwezenlijken van het eerste doel van het huwelijk als oorsprong en bron van het leven.

Antichristelijke genotzucht
Helaas wordt de wereld onophoudelijk overstroomd door golven van genotzucht, die heel het huwelijksleven dreigen te verzwelgen in de wassende vloed van gedachten, verlangens en handelingen, met ernstig gevaar en groot nadeel voor de eerste taak van de echtgenoten.

Dikwijls schaamt men zich niet van deze antichristelijke genotzucht een leer te maken, waarbij men het verlangen inscherpt om bij de voorbereiding en de voltrekking van de huwelijksgemeenschap het genot steeds hoger op te voeren; alsof bij de huwelijksomgang heel de zedenwet slechts bestond in het juist stellen van de daad zelf, en alsof al het andere, hoe het ook gebeurt, gerechtvaardigd werd door het uiten van de wederzijdse liefde, geheiligd door het sacrament van het huwelijk, prijzenswaardig en verdienstelijk voor God en voor het geweten. Om de waardigheid van de mens en om die van de christen, die een beperking opleggen aan de uitwassen van de zinnelijkheid, bekommert men zich niet.

De eis van de christelijke zedenwet
Neen. De ernst en de heiligheid van de christelijke zedenwet laten niet toe, dat men onbeheerst de geslachtelijke neiging involgt en zo alleen naar voldoening en genot streeft. Zij veroorlooft aan de mens als redelijk wezen niet, zich zover te laten meeslepen, noch met betrekking tot het wezen, noch met betrekking tot de omstandigheden van de daad.

De wederzijdse eerbied in het huwelijk waarborg van echt geluk
Sommigen voeren als reden aan, dat het geluk in het huwelijk rechtstreeks evenredig is aan het wederzijds genot in de huwelijksomgang. Neen. Het geluk in het huwelijk integendeel rechtstreeks evenredig aan de wederzijdse eerbied tussen de echtgenoten, ook in hun intieme betrekkingen. Niet alsof zij hetgeen de natuur biedt en de Schepper geschonken heeft, onzedelijk achten en afwijzen maar omdat deze eerbied en de wederzijdse achting, die daaruit voortkomt, een van de sterkste elementen is van een zuivere liefde, een liefde, die daardoor des te inniger is.

Uw apostolaat voor de eer van het christelijk huwelijk
Verzet u in uw beroepswerkzaamheid, zoveel gij kunt, tegen het opdringen van deze verfijnde genotzucht, waaraan iedere geestelijke waarde ontbreekt en die daarom christelijke echtgenoten onwaardig is. Wijst er op, hoe de natuur weliswaar het spontaan verlangen heeft gegeven naar het genot en het goedkeurt in een wettig huwelijk, maar niet als doel op zich, doch uiteindelijk voor de dienst aan het leven. Verwijdert uit uw geest die cultus van het genot en doet uw best de verbreiding tegen te gaan van een literatuur, die meent de intimiteiten van het huwelijksleven in alle bijzonderheden te moeten beschrijven zogenaamd om de echtgenoten op de hoogte te brengen, te leiden en gerust te stellen. Om het nauwgezet geweten van echtgenoten gerust te stellen, is in het algemeen het gezond verstand, het natuurlijk aanvoelen en een korte onderrichting over de duidelijke en eenvoudige beginselen van de christelijke zedenwet voldoende. Als in bijzondere omstandigheden een verloofd meisje of een jonggehuwde vrouw uitvoeriger inlichtingen nodig heeft over een of ander speciaal punt, is het uw taak haar met fijne tact een nadere verklaring te geven in overeenstemming met de natuurwet en het gezond christelijke geweten.

Wat wij u hebben voorgehouden, heeft niets te maken met manichaeïsme of jansenisme, zoals sommigen willen doen voorkomen om zichzelf te rechtvaardigen. Het is slechts een verdediging van de eer van het christelijk huwelijk en van de persoonlijke waardigheid van de echtgenoten. Tot dit doel mee te werken is, vooral in onze tijd, een dringende plicht van uw beroepszending.

Slot
Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van onze uiteenzetting. Uw beroep opent voor u een breed terrein van veelzijdig apostolaat; apostolaat, dat minder bestaat in woorden dan in daden en in het geven van leiding; apostolaat, dat gij slechts dan met succes kunt uitoefenen, als gij doordrongen zijt van het doel van uw zending en van de middelen om het te bereiken, en als gij bezield zijt met een vaste en besliste wil, steunend op een diepe godsdienstige overtuiging, die gedragen en versterkt wordt door het geloof en de christelijke liefde.

Terwijl wij over u de machtige hulp van Gods licht en Gods kracht afsmeken, geven wij u van harte als onderpand en waarborg van overvloedige hemelse genaden, onze apostolische zegen.

Noten
1. Verg. Gen. 1, 26-27
2. 2 Makk. 7, 22-23
3. Decr. H. Off. 2 Dec. 1940, A.A.S. 32, 553-554
4. Ex. 20,13
5. Verg. Ps. 126,3
6. Ps. 127, 3-4
7. Ps. 108, 13
8. Verg. Matt. 25, 21
9. Joh. 16,21
10. 1 Tim. 2, 15
11. Matt. 5, 7
12. Luk. 1, 38
13. Verg. Gal. 4, 4
14. Joh. 1, 14
15. Luk. 1, 31
16. A.A.S. 22, 1930, 559-562
17. Ibid. 564-565
18. Decr. H. Off. 22 febr. 1940, A.A.S. 32, 1940, 73.
19. Conc. Trid., Sess. 6, cap. 11 (Denz. 804); S. August., De natura et gratia, cap 43, n. 50 ; -ML 44,271.
20. Deze verklaring werd niet gepubliceerd; het decreet van het H. Officie van 1 april 1944 stemt er zakelijk mee overeen – verg. F. Hürth S.J., in Periodica 40 (1951) 424-425.
21. Can. 1013, § 1.
22. Decr. H. Off., 1 apr. 1944 (A.A.S. 36, 103)
23. Vgl. Gen. 1, 27.
24. Gen. 2, 24; Matt. 19, 5; Efes. 5, 31.
25. Vgl S. Thomas, Summa Theologica, III q. 29, a. 2; – Suppl. Q. 49, a. 2 ad 1.
26. Gen. 2, 24
27. A.A.S. 41, p 560
28. Matt. 19, 11.

Nederlandse vertaling uit het Italiaans van dr. Chr. Oomen CssR., Serie Ecclesia Docens 0191 Gooi & Sticht, Hilversum, 1952