Katholieke Stichting Medische Ethiek
15 mei 1956

Over overplanting van menselijke weefsels

Toespraak tot een groep oogspecialisten over de overplanting van menselijke weefsels

Paus Pius XII
15 mei 1956

U hebt Ons verzocht, mijne heren, om enkele woorden van voorlichting, goedkeuring en aanmoediging te spreken tot uw organisatie, welke zich ten doel stelt om de blinden en hen wier gezichtsvermogen is aangetast met behulp van de technische en wetenschappelijke hulpmiddelen der moderne chirurgie terzijde te staan. Zeer gaarne willen Wij in deze korte toespraak handelen over het doel dat gij met uw werk nastreeft.

Het overvloedige materiaal, dat gij Ons ter beschikking hebt gesteld, gaat het nauwkeurig omschreven thema, dat Wij zouden willen ontwikkelen, verre te boven. Dit materiaal heeft betrekking op het vraagstuk in zijn geheel: het van dag tot dag dringender wordende vraagstuk van de overplanting van weefsels van de ene persoon op de andere, en het verschaft gegevens omtrent de biologische en medische, technische en chirurgische, juridische, morele en religieuze aspecten van het probleem. Wij beperken Ons tot de religieuze en morele aspecten van de transplantatie van het hoornvlies, niet van de ene levende mens op de andere (daarover zullen Wij vandaag niet handelen), maar van het dode lichaam op het levende. Wij zullen echter nu en dan gedwongen worden om dit enge kader te verlaten en u te spreken over enkele opvattingen, welke Wij in dit verband zijn tegengekomen.

Wij hebben de verschillende rapporten bestudeerd, die gij Ons ter beschikking hebt gesteld; door hun objectiviteit, hun soberheid en hun wetenschappelijke exactheid hebben de verklaringen, welke zij geven van de bij een transplantatie van het hoornvlies noodzakelijke vooronderstellingen, alsmede van haar diagnose en prognose, een diepe indruk op Ons gemaakt.

Voordat Wij het eigenlijke thema aansnijden, zij het Ons vergund om twee meer algemene opmerkingen te maken. De terminologie, die Wij in de rapporten en de gedrukte teksten hebben aangetroffen, maakt onderscheid tussen

– “autoinnesto” of autotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene gedeelte van het lichaam naar het andere bij een en hetzelfde individu;
– “omoinnesto” of homoiotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene individu op het andere van dezelfde soort (dat wil hier zeggen: van mens op mens);
– “eteroinnesto” of heterotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene individu op het andere van verschillend soort (dat wil hier zeggen: van een dier op een menselijk organisme).

Dit laatste geval behoeft enige opmerkingen vanuit religieus en moreel standpunt. Men kan niet beweren, dat iedere biologisch mogelijke weefsel overplanting tussen individuen van verschillend soort moreel veroordelenswaardig is; maar het is nog minder waar dat geen enkele anderssoortige biologisch mogelijke transplantatie verboden zou zijn of op bezwaren zou stuiten. Men moet onderscheid maken naar gelang de verschillende gevallen en er rekening mee houden. welk weefsel of welk orgaan wordt overgeplant. De transplantatie van dierlijke geslachtsklieren op de mens moet als immoreel worden verworpen; tegen de transplantatie van het hoornvlies van een niet-menselijk organisme op een menselijk organisme zou echter van moreel standpunt uit niets in te brengen zijn, als zij tenminste biologisch mogelijk en geïndiceerd is. ‘Wanneer men op het verschil der soorten een absoluut moreel verbod van de transplantatie zou willen baseren, zou men. logisch redenerend, ook de tegenwoordig op steeds groter schaal gepraktiseerde cellulaire therapie als immoreel moeten veroordelen; vaak worden levende cellen aan een niet-menselijk organisme ontleend en overgeplant op een menselijk organisme, waar zij hun werking uitoefenen.

Ook hebben Wij in de terminologische verklaringen van het meest recente gedrukte werk een opmerking gevonden, die het thema van deze toespraak raakt. Men verklaart daar dat de uitdrukking “innesto”, gebezigd om het overbrengen van gedeelten van een dood lichaam op een levende mens aan te duiden, onjuist is en verkeerd gebruikt. De tekst luidt:

“In oneigenlijke zin noemt men ook “transplantatie” het gebruik van afgestorven, geconserveerde weefsels; terwijl het juister zou zijn om te spreken van “implantatie” of “inclusie” van een afgestorven weefsel in een levend.”

Het is aan u om deze opvatting te beoordelen van medisch standpunt uit; vanuit filosofisch en theologisch gezichtspunt is de kritiek gerechtvaardigd. Het overbrengen van een weefsel of een orgaan van een dode op een levende kan niet worden beschouwd als het overbrengen van mens op mens; de dode was een mens, maar hij is het niet meer.

Wij hebben in de gedrukte documentatie nog een andere opmerking aangetroffen, die verwarring kan stichten en die Wij menen te moeten verbeteren. Om aan te tonen, dat de verwijdering van organen, die noodzakelijk zijn voor de transplantatie van de ene levende op de andere, overeenkomstig de natuur en geoorloofd is, stelt men ze op hetzelfde plan als de verwijdering van een bepaald fysiek orgaan in het belang van het gehele fysieke organisme. De ledematen van het individu zouden dan beschouwd moeten worden als delen, ledematen, van het gehele organisme dat de mensheid is, op dezelfde wijze – of ongeveer op dezelfde wijze – als zij delen van het individuele organisme van de mens zijn. Men argumenteert dan door te zeggen dat, als het in geval van nood geoorloofd is een bepaald lidmaat (hand, voet, oog, oor, nier, geslachtsklier) op te offeren ten bate van het organisme “mens”, het eveneens geoorloofd moet zijn een bepaald lidmaat op te offeren ten bate van het organisme “mensheid” (in de persoon van een van haar zieke en lijdende ledematen).

Het doel dat deze redenering beoogt: het leed van de ander weg te nemen of tenminste te verzachten, is begrijpelijk en lofwaardig, maar de voorgestelde methode en het bewijs dat ervoor wordt aangehaald zijn verkeerd. Men verwaarloost hier het wezenlijk verschil tussen een fysiek organisme en een moreel organisme, benevens het essentiële kwalitatieve verschil dat er bestaat tussen de betrekkingen der delen met het geheel bij beide soorten organismen. Het fysieke organisme van de “mens” is een geheel in de orde van het zijn; de ledematen zijn delen, die met elkaar verenigd en verbonden zijn juist wat betreft hun fysieke zijn; zij gaan zodanig op in het geheel dat zij geen enkele onafhankelijkheid bezitten, zij bestaan slechts in functie van het gehele organisme en hebben geen ander doel dan dat van het organisme zelf. Heel anders is het gesteld met het morele organisme dat de mensheid is. Dit vormt slechts een geheel in de orde van het handelen en van de finaliteit; de individuen, als ledematen van dit organisme, zijn slechts functionele delen; het “geheel” kan daarom ten opzichte van deze alleen maar eisen stellen die betrekking hebben op de orde van het handelen.

Wat hun fysieke zijn betreft zijn de individuen in genen dele afhankelijk van elkaar of van de mensheid; de onmiddellijke evidentie en het gezond verstand tonen de valsheid van de tegenovergestelde mening aan. Daarom heeft het gehele organisme dat de mensheid is geen enkel recht om aan de individuen eisen te stellen op het gebied van het fysieke zijn, met een beroep op het natuurrecht dat het “geheel” toekomt om over de delen te beschikken. De verwijdering van een bepaald orgaan nu zou een geval van directe ingreep zijn, niet alleen in de sfeer van het handelen van het individu, maar ook en vooral in die van het zijn, en dat namens een zuiver functioneel “geheel”: “mensheid”, “maatschappij”, “staat”, waarin het menselijk individu is ingelijfd als functioneel lidmaat en alleen in de orde van het handelen. In een geheel ander verband hebben Wij vroeger reeds de zin en de betekenis van deze beschouwingswijze naar voren gebracht en gewezen op het noodzakelijke onderscheid, waarmee men zorgvuldig rekening dient te houden, tussen het fysieke en het morele organisme. Dat was in Onze Encycliek van 29 juni 1943 over het “Mystieke Lichaam van Christus”. (1) Wij resumeerden toen wat Wij zo even zeiden in enkele zinnen, die niet-theologen misschien niet onmiddellijk kunnen begrijpen in verband met hun compacte vorm, maar waarin zij na aandachtige lezing toch een beter begrip kunnen vinden van het verschil dat er bestaat in de betrekkingen van geheel tot deel, al naar gelang er sprake is van een fysiek of van een moreel organisme. Het ging er toen om, uit te leggen, hoe de eenvoudige gelovige een deel is van het Mystieke Lichaam van Christus, de Kerk, en het verschil te verklaren tussen deze betrekking en die welke er bestaat in een fysiek organisme. Wij zeiden toen: “Want terwijl in een natuurlijk lichaam het beginsel van eenheid de delen zozeer verbindt, dat de afzonderlijke delen wat men noemt geen eigen zelfstandigheid bezitten, verbindt daarentegen in het Mystieke Lichaam de kracht der onderlinge verbinding, hoe diepgaand ook, de ledematen zo met elkaar, dat allen geheel en al hun eigen persoonlijkheid behouden. Daar komt nog bij dat, indien wij de onderlinge verhouding van het geheel en de afzonderlijke ledematen beschouwen, in ieder levend fysiek lichaam alle afzonderlijke ledematen tenslotte enkel en alleen op het welzijn van het gehele samenstel zijn gericht, terwijl ieder sociale mensengemeenschap, indien wij tenminste haar laatste nuttigheidsdoel beschouwen, uiteindelijk gericht is op het welzijn van alle leden en van elk lidmaat afzonderlijk, daar zij immers personen zijn.” (1)

Standpunt van de medische wereld
Wij keren nu terug op Ons hoofdthema, de morele waardering van de transplantatie van het hoornvlies van een dode op een levende, teneinde verbetering te brengen in de toestand van de blinden of van hen die bezig zijn blind te worden; te hunnen dienste stellen zich heden ten dage de naastenliefde en het erbarmen van tal van medelijdende mensen, alsmede de vooruitgang van de techniek en van de wetenschappelijke chirurgie, met al hun vernuftige hulpmiddelen, hun durf en hun doortastendheid. De psychologie van de blinde stelt ons in staat om zijn behoefte aan medelijdende hulp te raden en te constateren hoe dankbaar hij deze ontvangt.

Het Evangelie van Sint-Lucas bevat een levendige beschrijving van de psychologie van de blinde, een beschrijving die een kunstwerk is. De blinde van Jericho, die de menigte hoorde voorbijgaan, vroeg wat dat te betekenen had. Men antwoordde hem. dat Jezus van Nazareth daar juist voorbijkwam. Toen riep hij luide: “Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!” De mensen bevalen hem om te zwijgen, maar hij riep nog harder: “Zoon van David, heb medelijden met mij!” Jezus liet hem dan bij zich brengen. “Wat wilt gij dat Ik voor u doe?” – “Heer, dat ik zien moge!” ­”Word ziende! Uw geloof heeft u gered.” En aanstonds kreeg hij het gezicht terug, en terwijl hij God verheerlijkte volgde hij Jezus.” (Lc. 18, 35 – 43).

Die kreet: “Heer, dat ik zien moge!” weergalmt in de oren en in het hart van allen; allen wilt gij er dan ook antwoord op geven en uw hulp aanbieden zoveel als in uw vermogen ligt. Gij verzekert Ons, dat het overbrengen van het hoornvlies voor vele oogzieken een belofte van genezing, of tenminste van verzachting en verbetering inhoudt. Welnu, maakt er gebruik van en helpt hen voor zover dit mogelijk en geoorloofd is; het spreekt vanzelf dat gij de te behandelen gevallen met veel zorgvuldigheid en voorzichtigheid zult uitkiezen.

De gegevens, welke gij Ons ter beschikking hebt gesteld, veroorloven Ons om Ons de betreffende operatie enigermate voor te stellen. De verwijdering van het hoornvlies kan op twee manieren geschieden, zo zegt gij, hetzij door “lamellaire keratoplastie”, “cheratoplastiche lamellari”, hetzij door “perforante keratoplastie”, “cheratoplastiche perforanti”. Als de juiste techniek zorgvuldig in acht wordt genomen, kan het uitgenomen oog gedurende 48 tot 60 uur geconserveerd blijven. Wanneer meerdere klinieken niet al te ver van elkaar verwijderd zijn, kunnen zij zodoende een bepaalde voorraad vormen aan materiaal dat klaar is voor gebruik, en elkaar wederzijds te hulp komen volgens de behoeften der zich voordoende gevallen. Ook vinden Wij in uw documentatie gegevens over de indicaties van de hoornvliesoverplanting in het algemeen en over haar kansen op succes. De grote meerderheid van de blinden of van hen die bezig zijn blind te worden kan niet in aanmerking komen om van de behandeling te profiteren. U waarschuwt tegen al te optimistische verwachtingen omtrent de prognose van de opereerbare gevallen. U schrijft: “Het is goed dat het publiek weet dat transplantaties van andere oogweefsels niet mogelijk zijn, en nog minder de transplantatie van het gehele oog in de mens, maar dat het alleen mogelijk is, en dan nog maar gedeeltelijk, het meer naar voren gelegen deel van het dioptrieke oogorgaan te vervangen”. Omtrent het succes van de ingreep deelt gij Ons mede, dat van de 4.360 tussen 1948 en 1954 gepubliceerde gevallen 45 tot 65 % een positief resultaat hebben opgeleverd. en dat men eenzelfde percentage ontmoet voor de niet-gepubliceerde gevallen; gij voegt daaraan toe: “Er is vooruitgang bereikt in vergelijking met de voorafgaande resultaten”: slechts in 20 % van de gevallen echter heeft men “een gezichtsvermogen dat meer of min het normale nabij komt” kunnen verkrijgen. Tenslotte wijst u erop, dat in vele landen de wetten en verordeningen van de Staat geen ruimer gebruik van de hoornvliestransplantatie toestaan en dat men dientengevolge geen groter aantal blinden, of mensen die het gezicht dreigen te verliezen, kan helpen. Tot zover voor wat de medische en technische zijde van het vraagstuk betreft, die onder uw competentie valt.


Standpunt van moraal en godsdienst
Vanuit het standpunt van moraal en godsdienst valt er tegen de verwijdering van het hoornvlies van een lijk, dat wil zeggen tegen de lamellaire zowel als tegen de perforante keratoplastie niets in te brengen wanneer men deze operaties op zichzelf beschouwt. Voor degene die ervan profiteert, dat wil zeggen voor de patiënt, betekenen zij een herstel: de verbetering van een sedert de geboorte aanwezig of naderhand toevallig opgelopen defect. De dode, bij wie het hoornvlies wordt weggenomen, wordt in geen enkel van de goederen waarop hij recht heeft aangetast, noch in het recht op deze goederen. Een lijk is niet meer in de eigenlijke zin van het woord drager van rechten; het is immers beroofd van de persoonlijkheid, welke alleen drager van rechten kan zijn. De verwijdering is evenmin het wegnemen van een goed; de gezichtsorganen (hun aanwezigheid, hun integriteit) hebben in een lijk niet meer het karakter van een goed, omdat zij niet meer dienstig zijn en geen relatie meer hebben tot enig doel. Dit betekent echter niet, dat er ten opzichte van het lijk van een mens geen morele verplichtingen, voorschriften of verboden zouden kunnen bestaan of feitelijk bestaan; dit betekent evenmin dat derden, aan wie de zorg is toegevallen voor het lijk, voor diens ongeschondenheid en voor de behandeling die het zal ondergaan, geen rechten en plichten in de eigenlijke zin van het woord zouden kunnen afstaan of feitelijk afstaan. Integendeel. De keratoplastie, die op zichzelf beschouwd geen moreel bezwaar meebrengt, kan op andere gronden afkeurenswaardig en zelfs rechtstreeks immoreel zijn.

Op de eerste plaats moet hier gewezen worden op een in zedelijk opzicht verkeerde opvatting, die zich vormt in de geest van de mens, maar gewoonlijk ook zijn uiterlijk gedrag beïnvloedt; deze opvatting bestaat hierin, dat het lijk van een mens op eenzelfde plan wordt gesteld als dat van een dier of als een levenloos “ding”. Het lijk van een dier kan bijna in al zijn delen dienst doen; hetzelfde kan men zeggen van het lijk van een mens voor zover men dit materieel beschouwt, dat wil zeggen in de elementen waaruit het is samengesteld. Voor sommigen is deze beschouwingswijze het laatste criterium van het denken en het laatste beginsel van het handelen. Een dergelijke houding sluit een denkfout in en een miskenning van de psychologie en van het godsdienstig en zedelijk gevoel. Want het lijk van een mens verdient heel anders bezien te worden. Het lichaam was de woning van een geestelijke en onsterfelijke ziel, wezenlijk en constitutief bestanddeel van een menselijke persoon in wier waardigheid het deelde; iets van die waardigheid is er nog mee verbonden.

Men kan ook zeggen, dat het lichaam, daar het immers een samenstellend deel van de mens is, gevormd is “naar het beeld en de gelijkenis” van God; deze gelijkenis gaat de afspiegeling van de goddelijke volmaaktheid in de soorten, welke men ook aantreft bij de redeloze dieren en zelfs bij de levenloze, zuiver stoffelijke schepselen, verre te boven. Zelfs op het lijk is in zekere zin het woord van de Apostel van toepassing: “Weet gij niet dat uw lichaam de tempel is van de Heilige Geest die in u woont?” (1 Kor. 6, 19).

Tenslotte is het dode lichaam voorbestemd voor de verrijzenis en het eeuwig leven. Dit alles gaat niet op voor het lijk van een dier en bewijst dat “therapeutische doeleinden” niet voldoende zijn ter rechtvaardiging van de behandeling, welke men het lijk van een mens doet ondergaan. Anderzijds is het ook waar, dat de medische wetenschap en de opleiding van toekomstige doktoren een gedetailleerde kennis van het menselijk lichaam noodzakelijk maken en dat men het lijk nodig heeft als studie-object.

De hierboven aangehaalde overwegingen komen daar niet mee in strijd. Men kan deze rechtmatige doeleinden nastreven en toch geheel en al aanvaarden wat Wij zo even zeiden. Daarvandaan dat het voorkomt, dat iemand zijn lijk beschikbaar wil stellen en het voor nuttige, in moreel opzicht onberispelijke en zelfs verheven doeleinden wil bestemmen (o.a. om zieke en lijdende mensen te helpen). Men kan een dergelijke beschikking omtrent zijn eigen lichaam treffen in het volle bewustzijn van het respect, dat dit lichaam toekomt, en rekening houdend met de woorden, die de Apostel tot de Korintiërs richtte. Deze beschikking mag niet worden veroordeeld, maar moet positief gebillijkt worden. Denkt bijvoorbeeld aan het gebaar van Don Carlo Gnocchi. (Redactie: Der Diener Gottes Don Carlo Gnocchi, “Vater der kriegsversehrten Kinder”, war seit den Anfängen seines priesterlichen Dienstes ein Erzieher junger Menschen. Er lernte als freiwilliger Militärseelsorger die Schrecken des Zweiten Weltkriegs kennen, zuerst an der griechisch-albanischen Front und danach mit den Gebirgsjägern der Division »Trient« im Rußlandfeldzug. Mit heldenhafter Nächstenliebe opferte er sich für die Verletzten und Sterbenden auf, und bald reifte in ihm der Plan eines großen Werkes für die Armen, Waisen und die von Unglücksfällen Betroffenen heran. So ist die Stiftung “Pro Juventute” entstanden, durch die er die sozialen und apostolischen Tätigkeiten für die vielen Kriegswaisen und die durch Sprengkörper verstümmelten Kinder intensivierte. Seine Großherzigkeit reichte über den Tod hinaus, der ihn am 28. Februar 1956 ereilte, da er die Hornhaut seiner Augen zwei blinden Kindern stiftete. Dies war eine wegbereitende Geste, wenn man bedenkt, daß in Italien die Organtransplantation noch nicht gesetzlich geregelt war. (Toespraak Paus Johannes Paulus II, 30 nov. 2002))

Tenzij er door omstandigheden verplichtingen worden geschapen, moet de vrijheid van de betrokkenen worden geëerbiedigd; meestal dient het treffen van dergelijke beschikkingen echter niet als een plicht of als een noodzakelijke daad van naastenliefde te worden voorgesteld. Bij de propaganda moet een verstandige reserve in acht worden genomen om ernstige uiterlijke en innerlijke conflicten te vermijden. Moet bovendien, gelijk dikwijls gebeurt, elke vergoeding principieel geweigerd worden? De kwestie is niet uitgemaakt. Het staat buiten twijfel, dat ernstige misbruiken kunnen binnensluipen, wanneer schadeloosstelling zou worden geëist; maar men zou te ver gaan, wanneer men iedere aanvaarding van een vergoeding of iedere eis van dien aard als immoreel zou veroordelen. Het geval is te vergelijken met dat van de bloedtransfusie: het strekt de donor tot eer, een vergoeding af te wijzen. maar het is niet per sé verkeerd, ze te aanvaarden.

Verwijdering van het hoornvlies, zelfs wanneer dit in zich geheel geoorloofd is, kan ook ongeoorloofd worden als het een schending zou zijn van de rechten en gevoelens van derden, die belast zijn met de zorg voor het lijk, de naaste familieleden allereerst, maar evenzeer andere personen, op grond van rechten van private of publieke aard. Het zou niet menselijk zijn om in het belang van de geneeskunde of van “therapeutische doeleinden” zo’n diepgaande gevoelens te veronachtzamen. In het algemeen zou het aan doktoren niet mogen worden toegestaan, op een lijk extirpatie toe te passen of andere operatieve ingrepen te verrichten, zonder toestemming van degenen die met de zorg ervoor belast zijn, zelfs wanneer de betrokkene anders zou hebben beschikt. Ook zou het niet billijk zijn als het stoffelijk overschot van arme patiënten in de openbare klinieken en ziekenhuizen zonder meer ter beschikking van de geneeskunde en de chirurgie zou staan, terwijl dit voor meer gefortuneerde patiënten niet het geval zou zijn. Geld en maatschappelijke positie zouden eigenlijk geen rol mogen spelen, wanneer zo delicate menselijke gevoelens in het geding zijn die ontzien moeten worden. Anderzijds moet het publiek worden opgevoed en met verstand en respect het begrip worden bijgebracht, dat een uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming in een ernstige vern1inking van de integriteit van het lijk, in het belang van de lijdende medemens, de aan de dode verschuldigde eerbied niet te kort doet, wanneer daarvoor geldige redenen aanwezig zijn. Deze toestemming kan ondanks alles voor de naaste familieleden pijnlijke offers met zich meebrengen, maar deze offers worden bestraald door het licht van de barmhartige naastenliefde jegens de lijdende medemens.

Overheid
De autoriteiten, alsmede de wetten die betrekking hebben op het verrichten van een operatieve ingreep op lijken, moeten in het algemeen dezelfde zedelijke en menselijke overwegingen in acht nemen, daar deze overwegingen immers steunen op de menselijke natuur zelf, die in de orde van de causaliteit en de waardigheid vóór de maatschappij komt. In het bijzonder hebben de autoriteiten de plicht om te waken over de praktische toepassing van deze ingreep, en allereerst om maatregelen te treffen, opdat een “lijk” niet als zodanig wordt beschouwd en behandeld, voordat de dood naar behoren is vastgesteld. Van de andere kant zijn de autoriteiten bevoegd om te waken over de rechtmatige belangen van de geneeskunde en de medische opleiding; wanneer het vermoeden rijst, dat de dood een criminele oorzaak heeft, of wanneer er gevaar bestaat voor de openbare gezondheid, moet het lijk aan de autoriteiten worden uitgeleverd. Dit alles kan en mag geschieden zonder te kort te doen aan de eerbied, die aan het lijk van een mens verschuldigd is en zonder inbreuk te maken op de rechten der naaste familieleden. De autoriteiten kunnen tenslotte daadkrachtig meewerken om in de publieke opinie de overtuiging ingang te doen vinden, dat bepaalde beschikkingen omtrent het lichaam na de dood noodzakelijk en zedelijk geoorloofd zijn, en zodoende de aanleiding tot innerlijke en uiterlijke conflicten in individu, gezin en maatschappij voorkomen of wegnemen.

Bijna twee jaar geleden, op 20 september 1954, hebben Wij deze zelfde gedachten reeds uitgedrukt in een toespraak tot het Achtste Internationale Medische Congres, en Wij zouden thans willen herhalen en bevestigen hetgeen Wij toen in een korte passage zeiden: “Inzake de verwijdering van delen van het lichaam van een gestorvene voor therapeutische doeleinden, kan het de medicus niet worden toegestaan, het lijk te behandelen zoals hij verkiest. Het is aan de overheid om passende gedragslijnen op te stellen. Maar ook zij kan niet willekeurig te werk gaan. Er zijn wetteksten, waartegen men ernstige bezwaren kan maken. Een bepaling als die welke de medicus toestaat om in een sanatorium gedeelten van het lijk voor therapeutische doeleinden weg te nemen is, ook met uitsluiting van alle winstbejag, onaanvaardbaar, alleen al vanwege de mogelijkheid van te ruime interpretatie. Ook moeten de rechten en plichten in aanmerking genomen worden van degenen, die belast zijn met de zorg voor het lichaam van de overledene. Tenslotte moeten de eisen van de natuurlijke moraal geëerbiedigd worden, die verbiedt dat men het lijk van een mens zonder meer beschouwt en behandelt als een ding of het gelijk stelt met dat van een dier” (2)

In de hoop dat Wij u hiermede een duidelijker oriëntatie hebben gegeven en een dieper begrip van de religieuze en morele aspecten van dit onderwerp hebben mogelijk gemaakt, schenken Wij u van ganser harte Onze Apostolische Zegen.

Noten
1. Paus Pius XII. Mystici Corporis Christi. Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus. 29 juni 1943.
2. Paus Pius XII. Toespraak tot het Achtste Internationale Medische Congres (20 sept 1954)

© 1956, Katholiek Archief, jrg. 11, no 22, blz 521-527