40 jaar na het rapport van Harvard – De tekenen van de dood

L’Osservatore Romano, 3 september 2008
door Lucetta Scaraffia

Veertig jaar geleden, tegen het einde van de zomer van 1968, veranderde het zogenaamde rapport van Harvard de definitie, van de dood. Die was niet meer gebaseerd op de cardiocirculoatoire stilstand maar op het vlakke encefalogram: van toen af is het orgaan dat de dood aangeeft niet meer alleen het hart maar de hersenen. Het gaat hier over een radicale wijziging in de opvatting over de dood – die het probleem van het staken van kunstmatige beademing heeft opgelost, maar vooral de transplantatie van organen heeft mogelijk gemaakt – een opvatting, die werd aangenomen door alle ontwikkelde landen (waar het mogelijk was dergelijke transplantaties te realiseren) met uitzondering van Japan.

Ook de katholieke Kerk heeft, door in te stemmen met orgaantransplantatie, impliciet deze definitie van de dood aangenomen, maar met grote terughoudendheid: in de Staat Vaticaanstad, bijvoorbeeld, wordt de verklaring van cerebrale dood niet gehanteerd. De rechtsfiliosoof Paolo Becchi herinnert hieraan in een boek (Morte cerebrale e trapianto di organi, Morcelliana) dat op heldere wijze de huidige situatie aanpakt, die nu veel complexer en controversiëler is. Daarnaast zet hij de geschiedenis van de definitie en van de debatten die erop volgden in de jaren zeventig, waarvan ongetwijfeld Hans Jonas de protagonist en de bron was, nog eens uiteen.

De reden waardoor deze nieuwe definitie zo snel werd geaccepteerd was, dat ze niet gelezen werd als een radicaal veranderd concept van de dood, maar slechts – zo schrijft Brecchi – als “een gevolg van het technologische proces dat aan de geneeskunde meer betrouwbare instrumenten ter beschikking had gesteld om het verlies van de hersenfuncties vast te stellen”. De wetenschappelijke rechtvaardiging van deze keus is gelegen in een bijzondere definitie van het zenuwstelsel, die thans weer ter discussie gesteld wordt door nieuw onderzoek, dat het feit dat de dood van de hersenen de disintegratie van het lichaam meebrengt in twijfel trekt.

Zoals in 1992 werd aangetoond door het geruchtmakende geval van een vrouw die in irreversibel coma was geraakt en hersendood was verklaard voordat men besefte dat ze zwanger was; er werd toen besloten de zwangerschap te laten voortgaan en deze verliep volgens de regels tot er een spontane abortus optrad. Deze en vele andere analoge casus die afgesloten werden met de geboorte van het kind hebben vraagtekens geplaatst bij het idee dat het in dergelijke omstandigheden gaat om reeds dode lichamen, om cadavers, waaruit organen ge-explanteerd worden. Het lijkt daarom dat Jonas gelijk heeft, wanneer hij vermoedt dat de nieuwe definitie van de dood als motivatie had het belang, dwz de noodzaak om transplantatieorganen te verwerven, veeleer dan wetenschappelijke vooruitgang.

Natuurlijk is er in de wetenschappelijke wereld een debat geopend, deels bijeengebracht in het boek, verzorgd door Roberto de Mattei Finis Vitae, “Is brain death still life” (Rubettino), waarin de bijdragen – van neurologen, juristen en filosofen uit de VS en Europa eensgezind verklaren dat de hersendood niet de dood van het menselijke wezen is. Het risico het coma (de dood van de hersenschors) te verwarren met de hersendood is altijd mogelijk. En die zorg wordt ook uitgedrukt in het buitengewoon consistorie uit 1991 van kardinaal Ratzinger in zijn voordracht over het probleem van de bedreigingen van het menselijke leven: “Eens, zullen zij die door ziekte of ongeval in een ‘irreversibel’ coma zijn geraakt ter dood gebracht worden als antwoord op de vraag naar oorgaantransplantatie of zullen ook dienen voor medische experimenten (‘warme cadavers’)”.

Deze overwegingen betekenen uiteraard ook nieuwe problemen voor de katholieke Kerk, wier aanvaarding van het uitnemen van organen bij hersendode patiënten in het kader van de volledige en absolute verdediging van het leven, alleen berust op een vermeende wetenschappelijke zekerheid, dat ze werkelijk cadavers zijn. Maar het in twijfel trekken van de criteria van Harvard opent andere problemen voor de katholieken: het idee dat de menselijke persoon ophoudt te bestaan wanneer de hersenen niet meer functioneren, terwijl zijn organisme – dankzij kunstmatige beademing – in leven wordt gehouden, betekent een identificatie van de persoon met enkel de hersenactiviteit. Dit is in tegenspraak met het concept van de persoon volgens de katholieke leer en vandaar met de richtlijnen van de Kerk ten opzichte van gevallen van blijvend coma. Zoals Peter Singer heeft opgemerkt, die een standpunt tegengesteld aan dat van de katholieke Kerk inneemt: “Wanneer de katholieke theologen dit standpunt kunnen accepteren in geval van hersendood, dan moeten ze ook in staat zijn het te accepteren in geval van anencefalie.”

“Bij het samenvatten van de kwestie”, schrijft Becchi, “is meer en meer duidelijk dat de fout is geweest het ethisch-juridisch probleem te hebben willen oplossen met een vermeende wetenschappelijke definitie”, terwijl de behoefte aan transplantaties “niet wordt opgelost met een medisch-wetenschappelijke definitie van de dood”, maar via de uitwerking van “criteria die ethisch en juridisch houdbaar en overdraagbaar zijn”. De Pauselijke Academie voor Wetenschappen – die zich in de jaren tachtig heeft uitgesproken ten gunste van het Harvard-rapport – is in 2005 teruggekomen op dat thema met een congres over “De tekenen van de dood”. De veertigste verjaardag van de nieuwe definitie van de hersendood schijnt daarom de discussie te heropenen, zowel vanuit algemeen wetenschappelijke oogpunt als in katholieke kring. Daarbinnen is immers de aanvaarding van de Harvard-criteria een beslissende factor voor veel andere bioethische kwesties die heden ten dage voor ons liggen. Daardoor zou op het ogenblik een van de weinige punten weer ter discussie gesteld kunnen worden waarover in de afgelopen decennia tussen leken en katholieken overeenstemming is bereikt.

Vertaling: dr. J.A. Raymakers

image_pdfimage_print