Katholiek Nieuwsblad, 26 oktober 2007
door prof.dr. J.P.M. Lelkens, bestuurslid van de Stichting Medische Ethiek
Briefschrijver O. Driessen (KN 42) noemt het ‘immoreel’ het leven van patiënten in een vegetatieve toestand te verlengen. Echter, ook in vegetatieve toestand hebben we het over mensen. Stoppen met toedienen van voedsel en vocht is dus niet aan de orde. Willen wij Jezus navolgen, dan moeten wij ook voor hen zorgen.
Toediening van voedsel en vocht, hetzij langs natuurlijke weg, hetzij kunstmatig via een sonde of een infuus, aan patiënten met een gestoorde hersenfunctie blijft, vooral sinds de zaak-Terri Schiavo, de gemoederen bezighouden. Het draait dan voornamelijk om de vraag of een dergelijke stoornis zo ernstig en misschien onherstelbaar is, dat deze toediening mag worden gestaakt. Het uitgangspunt van ons handelen moet hierbij zijn dat iedereen, patiënt of niet, recht heeft op voedsel en drank. Dit recht is een grondrecht en ontleent de mens aan het feit dat hij een persoon is met een essentiële waardigheid omdat hij geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis.
Prikkels
Bij patiënten die wegens coma in een ziekenhuis worden opgenomen, zal altijd een infuus worden ingebracht dat in een latere fase door een voedingssonde kan worden vervangen.
Het verloop van een coma kent drie mogelijkheden. Een aantal patiënten overlijdt, maar de meesten van hen ontwaken weer uit het coma en herstellen. Er resteert echter een aantal slachtoffers die ook uit het coma ontwaken, hun ogen openen, afwisselend slapen en wakker zijn, maar bewusteloos blijven, zich blijkbaar niet bewust zijn van zichzelf en van hun omgeving. Ook tonen zij geen doelbewuste reacties op visuele, geluids- en pijnprikkels.
Deze laatste toestand wordt PVS genoemd en is een afkorting van Persistent Vegetative State (een ‘aanhoudende plantaardige toestand’). Het zijn deze PVS-patiënten die, zoals Terri Schiavo, vaak aanleiding zijn voor controversen met betrekking tot doorgaan of stoppen met toedienen van voeding en vocht via een sonde. Stoppen is in geval van PVS niet aan de orde want de patiënt is nog steeds een levende mens en dus een persoon met recht op voeding en vocht, hoe beperkt zijn hersenfunctie ook moge zijn. Het is in dit verband onterecht zijn leven als ‘plantaardig’ te kwalificeren. Bovendien zou onthouding van toediening voor hem ook nog het lijden onder verhongering en verdorsting met zich kunnen brengen, want wij weten immers niet of en in welke mate hij toch nog iets voelt.
Pas na onomkeerbaar verlies van alle hersenfuncties (dus inclusief die van het verlengde merg) is er sprake van een totale hersendood die de scheiding van ziel en lichaam markeert en daarom gelijk is aan de dood. Vanaf dat moment is het lichaam van de patiënt een stoffelijk overschot, geen subject meer maar een object zonder menselijke waardigheid. Eerst dan houdt de plicht tot voedseltoediening op.
Het moge uit het voorgaande duidelijk zijn dat voedseltoediening aan patiënten die ongeneeslijk ziek zijn en aan hen die nog maar kort te leven hebben, hun welzijn beoogt en niets te maken heeft met een zinloze (be)handeling om het leven te rekken.
Van de andere kant, voedseltoediening staken als het tijdstip van sterven nadert en de patiënt geen voedsel meer kan verdragen, is een gebruikelijke en volstrekt geoorloofde handeling.
Sociaal dood
Het is een goede zaak dat de Congregatie voor de Geloofsleer op 1 augustus jl. nog eens op de plicht voedsel en vocht toe te dienen heeft gewezen en tevens heeft verklaard dat de kunstmatige toediening ervan (bijv. via een neusmaagsonde) in principe tot de gewone zorgverlening moet worden gerekend.
Het was te verwachten dat geprobeerd zou worden het tijdstip van de dood naar voren te halen om de plicht tot voedseltoediening te ontlopen. Men verklaart dan de patiënt sociaal dood omdat hij niet meer in staat is tot interactie met medemensen. Maar hoeveel anderen – bijvoorbeeld demente bejaarden – zouden dan ook niet sociaal dood zijn en verstoken moeten blijven van eten en drinken?
Ook zou een PVS-patiënt geen persoon meer zijn omdat hij Gods liefde niet meer kan ervaren en beantwoorden: hij zou eigenlijk ook theologisch dood zijn. Toch weten wij (1 Johannes 4) dat Gods liefde zich tot alle mensen uitstrekt, ook tot degenen die deze nog niet (de ongeborenen), niet meer (patiënten met een ernstige schizofrenie) of nooit (ernstig geestelijk gehandicaten) kunnen ervaren of beantwoorden. Willen wij Jezus navolgen dan moeten ook wij hen die zorg nodig hebben helpen, zonder op een woord of een blijk van dankbaarheid te hopen of te wachten.
Een andere categorie patiënten met hersenbeschadiging zijn de anencephale (hersenloze) kinderen. Bij hun geboorte blijken het schedeldak en de grote hersenen te ontbreken, maar de hersenstam is meestal intact. Zij zijn dus niet totaal zonder hersenfunctie. Deze kinderen zijn levende menselijke personen, want het persoon-zijn is onvoorwaardelijk. Het is niet een product van menselijke ontwikkeling maar gaat eraan vooraf. Zo is ieder menselijk wezen een persoon vanaf de conceptie. Lang zullen deze kinderen echter niet leven. Slechts vijf procent is vijf dagen na de geboorte nog in leven. Maar hoe lang of hoe kort hun leven zal zijn, ook hún leven is een geschenk van God en, zoals voor iedere mens, ook voor hen een groot goed. Het is derhalve voor zorgverleners een plicht dit leven te beschermen en te trachten het met proportionele middelen in stand te houden.
Overgenomen met toestemming van Katholiek Nieuwsblad.