Bio-ethiek en natuurwet

Paus Benedictus XVIHet menselijk leven, subject van onvervreemdbare rechten

Tot de deelnemers aan de XVIe algemene vergadering van de Pauselijke Academie voor het Leven, bijeen rond het thema “bio-ethiek en natuurwet”

13 februari 2010
Paus Benedictus XVI

Geliefde broeders in het bisschopsambt en het priesterschap, doorluchtige leden van de Pauselijke Academie voor het Leven, Dames en Heren,

Het is mijn vreugde u van harte te ontvangen en te groeten ter gelegenheid van de voltallige zitting van de Pauselijke Academie voor het Leven, die bijeengeroepen werd om zich te bezinnen over onderwerpen aangaande de band tussen bio-ethiek en natuurwet, die in de huidige context van de constante ontwikkelingen op dit wetenschappelijk domein van groter belang lijken. Ik groet bijzonder Mgr. Rino Fisichella, voorzitter van deze Academie en dank hem voor de vriendelijke woorden die hij in naam van allen tot mij richtte. Ik wens ook ieder van u persoonlijk te danken te richten voor uw kostbare en onvervangbare inzet voor het leven, in de verschillende middens vanwaar u komt.

De problematiek rond het thema bio-ethiek laat toe na te gaan in hoeverre de onderliggende vragen de antropologische kwestie op het voorplan zetten. Zoals ik zeg in mijn laatste encycliek “Caritas in Veritate – Liefde in Waarheid”: “Het belangrijkste en meest beslissende gebied van de culturele strijd tussen de absolute aanspraken van de techniek en de morele verantwoordelijkheid van de mens is vandaag de bio-ethiek, waar de mogelijkheid van een totale menselijke ontwikkeling zelf op het spel staat. Het gaat om een uiterst delicaat en beslissend gebied waar, op een dramatische wijze, de vraag wordt gesteld of de mens zichzelf heeft voortgebracht of dat hij afhankelijk is van God. De wetenschappelijke ontdekkingen op dit terrein en de mogelijkheden van technische ingrepen lijken zo geavanceerd te zijn dat ze ons voor de keuze stellen tussen twee soorten van rationaliteit: de rede die openstaat voor transcendentie of de rede die opgesloten blijft in de immanentie”. (1)

Ten overstaan van dergelijke vragen die het menselijk leven in zijn permanente spanning tussen immanentie en transcendentie, op zo een doorslaggevende manier raken en die van groot belang zijn voor de cultuur van de komende generaties, is de in werking stelling nodig van een integraal pedagogisch project dat toelaat dergelijke thematieken in een positieve, evenwichtige en constructieve visie aan te pakken, vooral in de band tussen geloof en rede.

De vragen van de bio-ethiek plaatsen de waardigheid van de mens, een fundamenteel principe dat het geloof in de gekruisigde en verrezen Jezus Christus altijd verdedigd heeft, dikwijls op het voorplan vooral wanneer het veronachtzaamd wordt als het gaat om meer simpele en weerloze wezens: God bemint elk menselijk wezen op een unieke en diepe manier. Zoals elke discipline, heeft ook de bio-ethiek een referentie nodig die een coherente lezing kan waarborgen van ethische vragen die onvermijdelijk opgeworpen worden bij mogelijke interpretatieconflicten. In die ruimte is er openheid voor de normatieve referentie naar de morele natuurwet. De erkenning van de waardigheid van de mens vindt als onvervreemdbaar recht zijn eerste fundament namelijk in deze wet – die niet door mensenhand geschreven werd maar door de Schepper in het hart van de mens; alle wetgevingen zijn geroepen ze te erkennen als een onschendbaar recht en iedere persoon is gehouden is ze respecteren en te bevorderen. (2)

Zonder het fundamenteel principe van de menselijke waardigheid zou het zeer moeilijk zijn een bron te vinden voor de rechten van de persoon en is het onmogelijk een ethische oordeel te vellen over wetenschappelijke verworvenheden die rechtstreeks te maken hebben met het menselijk leven. Het is bijgevolg noodzakelijk, met klem te herhalen dat de menselijke waardigheid niet alleen in verband met externe elementen kan begrepen worden zoals de vooruitgang van de wetenschap, de geleidelijkheid in de ontwikkeling van het menselijk leven of een goedkoop medelijden in grenssituaties. Als men respect inroept voor de waardigheid van de mens, is het fundamenteel dat dit respect volledig, totaal en zonder dwang is maar de erkenning dat het steeds om een menselijk leven gaat, is altijd een plicht. Zeker, het menselijk leven kent een eigen ontwikkeling en de horizon van wetenschappelijk onderzoek en bio-ethiek ligt open, maar als het gaat om domeinen die betrekking hebben tot het menselijk wezen, moet herhaald worden dat wetenschappers nooit mogen denken dat zich in hun handen slechts onbezielde en manipuleerbare materie bevindt. Het leven van de mens is vanaf het eerste ogenblik namelijk gekenmerkt door het feit menselijk leven te zijn en om die reden is het altijd, overal en ondanks alles, drager van een eigen waardigheid. (3) Anders zullen wij steeds het gevaar lopen dat de wetenschap als instrument gebruikt wordt met het onvermijdelijke gevolg dat men gemakkelijk vervalt in willekeur, discriminatie en het economisch belang van de sterkste.

Het verenigen van bio-ethiek en morele natuurwet laat toe de noodzakelijke en onvermijdelijke herinnering aan de intrinsieke waardigheid van het menselijk leven vanaf zijn eerste ogenblik tot aan zijn natuurlijk einde, op zijn best te verifiëren. Alhoewel met meer nadruk en terecht herinnerd wordt aan aanspraken die de rechten van de persoon waarborgen, bemerkt men in de huidige context daarentegen dat die aanspraken niet altijd erkend worden voor het menselijk leven in de loop van zijn natuurlijke ontwikkeling en in fases waarin het zwakker is. Deze tegenspraak maakt duidelijk dat in de verschillende middens van samenleving en cultuur, een engagement nodig is opdat het menselijk leven steeds zou erkend worden als een subject van onvervreemdbare rechten en nooit als een object dat onderworpen is aan de willekeur van de sterkste. De geschiedenis heeft aangetoond hoe gevaarlijk en dodelijk een Staat kan zijn die wetten uitvaardigt over vragen die mens en samenleving raken en daarbij beweert zelf bron en principe van ethiek te zijn.

Zonder universele principes die een gemeenschappelijke noemer voor heel de mensheid kunnen verifiëren, mag het gevaar van relativistische regressie op legislatief vlak niet onderschat worden. (4) De morele natuurwet, die haar kracht haalt uit haar universeel karakter, laat toe dit gevaar te bezweren en waarborgt vooral dat de wetgever authentiek respect opbreng t voor de persoon en heel de scheppingsorde. Zij brengt de consensus op gang tussen personen van verschillende culturen en godsdiensten en laat toe verschillen te overstijgen omdat zij het bestaan bevestigt van een orde die door de Schepper in de natuur geprent is en erkend wordt als een instantie van waarachtig rationeel ethisch oordeel om het goede na te streven en het kwade te vermijden. De morele natuurwet “behoort tot het grote patrimonium van de menselijke wijsheid die het licht van de Openbaring mee uitgezuiverd heeft en beter tot ontwikkeling bracht”. (5)

Doorluchtige leden van de Pauselijke Academie voor het Leven, binnen de huidige context blijkt uw inzet steeds delicater en moeilijker, maar de toenemende gevoeligheid ten overstaan van het menselijk leven is een bemoediging om deze belangrijke dienst aan het leven en de opvoeding van de toekomstige generaties tot de evangelische waarden, met steeds grotere bezieling en moed verder te zetten. Moge u allen de studie en het onderzoek verder zetten opdat de inzet ter bevordering en verdediging van het leven steeds doeltreffender en vruchtbaarder zou zijn. Moge mijn Apostolische Zegen, die ik graag uitbreid tot hen die dit dagelijks engagement met u delen, u begeleiden.

Noten
1. Paus Benedictus XVI, Encycliek, Over de integrale ontwikkeling van de mens in liefde en waarheid, Caritas in Veritate – Liefde in Waarheid (29 juni 2009), 74.
2. Vgl. CKK, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 1954-1960.
3. Vgl. Curie, Congregatie voor de Geloofsleer, Instructie betreffende zekere bio-ethische vraagstukken, Dignitas Personae (8 sept 2008), 5.
4. Vgl. CKK, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 1959.
5. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Tot de voltallige vergadering van de Congregatie voor de Geloofsleer (6 feb 2004), 5.

© 2010, Libreria Editrice Vaticana
Vert.: Sorores Christi.

Overgenomen met toestemming van RK Documenten.nl

Bekijk dit document in de context van andere R.K. documenten op de website van RK Documenten.nl

image_pdfimage_print