Communio, 42(2017), 434-453
door dr. L. Hendriks
Al sinds enkele jaren moeten mensen van buiten de Europese Unie, voordat ze naar Nederland verhuizen, eerst op de ambassade een taal- en inburgeringstoets doen. Eenmaal in Nederland wordt die inburgering voortgezet om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen binnen de Nederlandse samenleving in een eigen wereld blijven, zonder uitzicht op echte integratie. Deze regeling heeft natuurlijk veel goede kanten. Wat echter opvallend mag heten, is dat de aandacht bij zo’n inburgering niet alleen op de taal en de cultuur in algemene zin ligt, maar dat de aspirant-immigranten vooral ook geleerd krijgen dat de Nederlandse wetten boven de religieuze wetten staan. (1) Dit wordt als een evidentie gepresenteerd, maar toch gaan er achter die uitspraak heel wat spanningen schuil. Zo werd in 2012 nog een Joodse man vrijgesproken van het niet kunnen tonen van zijn identiteitsbewijs omdat het Sabbat was, terwijl de Hoge Raad een jaar later bepaalde dat de man hiervan toch niet gedispenseerd kon worden beschouwd. De verhouding tussen Staat en religie blijft een spannende.
In de dagelijkse praktijk doen zich normaal gesproken relatief weinig situaties voor waarbij de verhouding tussen wetten en regels van de Staat en van de religie op de proef gesteld wordt. Toch mag men daarin ook niet te naïef zijn. Alhoewel het voor een gelovig iemand normaal gesproken gepast is om zich te schikken naar de regels van de burgerlijke overheid (2), is het ook duidelijk dat “de burger in geweten verplicht [is] om de voorschriften van de burgerlijke overheid niet te volgen, wanneer deze zouden ingaan tegen de eisen van de zedelijke orde, tegen de fundamentele rechten van de menselijke persoon of tegen de leer van het evangelie” (3). De catechismus beroept zich daarbij op de heilige Schrift, bijvoorbeeld waar de apostelen eraan herinneren dat men “aan God meer [moet] gehoorzamen dan aan de mensen” (Hand. 5,29). Nog niet zo lang geleden werd dit actueel, toen naar aanleiding van seksueel misbruik door bedienaren van de Kerk, zowel in Australië als in België er serieus stemmen opgingen om het onschendbare biechtgeheim op te kunnen heffen. Dit zou zonder twijfel een bijzonder groot conflict tussen Staat en godsdienst hebben opgeleverd.
1. De verhouding tussen Staat en godsdienst
In de geschiedenis van de Kerk vinden we duidelijk terug dat het christendom zich altijd goed tot de burgerlijke overheid heeft proberen te verhouden. De catechismus kiest ervoor om daar veel rechtvaardigingen voor te geven (in nr. 2240). Zo wordt erop gewezen dat Paulus vraagt om te bidden voor “koningen en alle hooggeplaatsten” (1Tim. 2,2) en dat “ontzag en eerbied [gegeven moeten worden] aan wie ontzag en eerbied toekomen” (Rom. 13,7). Bovendien blijkt dit ook in de praktijk van het vroege christendom altijd zo beleefd te zijn (4), zeker ook in de tijd van vervolgingen. In deze zin is Justinus’ apologie bijzonder illustratief, waar hij schrijft dat christenen weliswaar God alleen aanbidden, maar in andere dingen de keizer graag dienen, hem erkennen als heerser en bidden dat hij wijs mag zijn in het uitoefenen van zijn koninklijke macht. Justinus verwijst daarbij naar Christus zelf, die beval om aan de keizer te geven wat aan de keizer toekomt (Mt. 22,21) (5).
Toen later het christendom een vrije godsdienst werd onder keizer Constantijn (met het edict van Milaan uit 313) en zelfs staatsgodsdienst werd onder Theodosius (381), veranderden de verhoudingen weliswaar zeer, maar tevoren had er dus geen vijandige houding tegenover de Staat bestaan. Beroemd in deze zin zijn de martelaarsakten, waarin een positieve houding tegenover de keizer als wapenfeit door de christenen werd opgevoerd (6).
In de daaropvolgende eeuwen zou er steeds vaker een grote verwevenheid ontstaan tussen de Kerk en de Staat. Het was voor koningen en keizers een vanzelfsprekendheid om in hun bestuur aan te leunen tegen de Kerk en tegen kerkelijke bedienaren. Er was een nauwe band tussen de wereldlijke en kerkelijke overheid, die veel goeds kon bewerken. Zo laten bijvoorbeeld de heilige keizer Hendrik II of de heilige koning Lodewijk IX zien, die beiden veel hebben betekend voor de bescherming en de verspreiding van het geloof en het faciliteren van kerkelijke instellingen. Toch is ook al meteen duidelijk dat het risico op misstanden erg groot is, bijvoorbeeld in de ketterprocessen die in nauwe samenwerking tussen Kerk en Staat gevoerd werden, of het latere Josefinisme, waarbij keizer Jozef II zich in de 18e eeuw wel heel erg gedetailleerd met de kerkelijke structuren bemoeide (7). Eerder al was de investituurstrijd (8) in de hoge middeleeuwen een duidelijk voorbeeld van de problematiek die een dergelijke verwevenheid met zich meebrengt. Men zou kunnen stellen dat de huidige situatie voortborduurt op de roemruchte scheiding van Kerk en Staat, zoals die na de Franse Revolutie gangbaar werd. Over het algemeen herkent men dan ook in de Nederlandse grondwetsherziening van 1848 de scheiding tussen Kerk en Staat. Die staat weliswaar niet expliciet beschreven, maar kreeg wel feitelijk vorm. Terwijl het eigenlijk erom ging Staat en Kerk te behoeden voor inmenging in elkaars aangelegenheden, werd dit principe pas veel later oneigenlijk gebruikt om alles uit wetten en regelingen te bannen, dat ook maar enigszins een band heeft met religie. De steeds verder voortschrijdende secularisatie liet dit gemakkelijk toe.
De verhouding tussen Staat en Kerk is in de geschiedenis altijd een gevoelige geweest, waarbij er in ieder geval vanuit gelovig perspectief een positieve grondhouding is naar de overheid die de Staat moet inrichten en het algemeen welzijn van de burgers moet behartigen. De mate waarin de Staat erin slaagt om dit algemeen welzijn daadwerkelijk te beschermen, is voor de Kerk de graadmeter voor het al dan niet ondersteunen van de belangen van de Staat. In de huidige catechismus is er in deze zin weinig tot niets veranderd. Er wordt gesproken over een loyale houding ten aanzien van gezagsdragers, die niet minder worden genoemd dan “vertegenwoordigers van God” (CKK 2238), ook al wordt in dezelfde paragraaf ook het recht op kritiek vermeld. Verder beschrijft de catechismus de plicht van de burgers om samen met de overheid het algemeen welzijn te bevorderen en wijst hij op een gezonde vorm van vaderlandsliefde (CKK 2239).
Waar het gaat om een positieve houding ten aanzien van de overheid, dan is vooral vaderlandsliefde of patriottisme een gegeven dat in de huidige tijd van globalisering en migratie zeker niet altijd positief wordt uitgelegd. Tegelijkertijd is het duidelijk dat de eigenlijke reden voor vaderlandsliefde, namelijk een positief willen toebehoren aan een gemeenschap, zeer valide is. Maar hoezeer is dit nog vol te houden in een land waar iedere vorm van christendom uitgebannen dreigt te worden? Veel praktiserende gelovigen zullen door de maatschappelijke ontwikkelingen van deze tijd (waarover later meer) eerder het gevoel hebben dat men zich moet verdedigen tegen de overheid, in plaats van haar te gehoorzamen.
De grote fout die men in de huidige politieke constellatie begaat, is dat men het geloof – en dan vooral het christelijke geloof – beschouwd als geprivilegieerd. Men gaat ervan uit dat het christendom in de Nederlandse en Belgische samenleving voor zichzelf tal van gunsten heeft verworven. Zeker in de Nederlandse situatie is daar geen sprake meer van. Weliswaar is er in de geschiedenis een dergelijke begunstiging van het christendom geweest, maar die kan men nu op geen enkele manier meer terugvinden en blijkt het omgekeerde vaak het geval. Ambtsdragers worden niet meer door de Staat gesubsidieerd; evenementen worden niet meer gemeden op zondag; en weliswaar is de zondag ooit als christelijke rustdag vastgesteld, maar inmiddels is het nog maar in een paar Nederlandse gemeentes reden om de winkels gesloten te houden. Soms gaat het zelfs om onherkenbare relicten: Prinsjesdag vindt plaats op dinsdag opdat de leden van de Staten-Generaal niet op zondag hoefden te reizen, maar deze traditie is nu op geen enkele manier een begunstiging van christenen meer. Men kan dus gerust stellen dat de overtuiging, dat christenen of gelovigen in het algemeen in de samenleving bevooroordeeld worden, ten ene male overdreven is. Toch is in sommige politieke stellingnames een aperte anti-christelijke houding duidelijk herkenbaar (9). De denkfout die daarbij gemaakt wordt, is dat ‘geloven’ als een privilege wordt gezien. Het is echter zonder twijfel een van de belangrijke mensenrechten (10), die op haar beurt grote bescherming verdient.