Psychologische en moraaltheologische evaluatie
Onvrede met het eigen geslacht is een psychologisch probleem dat de betrokkene veel psychisch ongeluk kan bezorgen. Het geslacht is iets wat bepaald wordt door de genetische constitutie. Alle lichaamscellen zijn in beginsel uit een zygote afkomstig en daardoor ofwel vrouwelijk ofwel mannelijk. Het is wel beschreven dat door chimerevorming tussen twee zygoten tijdens de embryonale ontwikkeling in een mannenlichaam een beperkt aantal vrouwelijke cellen worden aangetroffen of vice versa. Dat is echter een ontwikkelingsstoornis en niet de natuurlijke situatie. In de embryonale ontwikkeling kunnen ook andere fouten optreden in de geslachtelijke ontwikkeling, maar dat is bij transseksualiteit niet aan de orde. Het psychologische probleem dat eraan ten grondslag ligt ontstaat pas op de kinderleeftijd of veel later.
Psychologisch beschouwd is er sprake van een obsessie, een dwanggedachte die (met hulp van anderen) in daden omgezet wordt. In de psychiatrie zijn veel vormen van obsessieve aandoeningen (vroeger “dwangneurosen” genoemd) bekend. We kennen verscheidene obsessief-compulsieve gedragingen, soms in combinatie met fobieën, zoals smetvrees, pleinvrees, maar ook obsessie met seksualiteit, transvestitisme, fetisjisme, verslaving aan pornografie, kleptomanie, pyromanie, verzamelwoede. De scheidslijn met verslaving (aan drugs, tabak, alkohol) is niet scherp. Bij de laatste staat de afhankelijkheid (voor welbevinden) op de voorgrond, bij de eerste de obsessie.
Vanuit moraaltheologische standpunt kan men zich afvragen in hoeverre een gebrek aan deugd er een rol bij kan spelen. Het “weersta in den beginne” kan wel degelijk door de betrokkene in de wind zijn geslagen. Dat wordt niet tegengesproken door het feit dat obsessief-compulsieve aandoeningen behandelbaar zijn. Voor sommige obsessief-compulsieve aandoeningen bestaat een behandeling in de vorm van laagfrequent elektrische prikkeling via elektroden die in diepe hersengedeelten zijn geïmplanteerd. Daaruit moet men echter nog niet besluiten dat het dus om een in beginsel organische aandoening gaat. Het bijzondere van de mens – als enige te midden van de andere levende wezens op aarde – is nu juist dat hij met zijn wil, die op een onstoffelijk beginsel berust, de functie van zijn lichaam, ook van de hersenen, kan sturen en ook veranderen. Men kan zich een vaardigheid verwerven om een praktische handeling met steeds meer doelmatigheid te stellen. Men kan zich ook een deugd verwerven om gemakkelijk een daad te stellen die moeite kost en/of gevoelsmatige weerstand oproept. En zo kan men ook een ondeugd aanleren door in te gaan op ideeën en voorstellingen die ons ogenschijnlijk komen aanwaaien, en die we beter van ons af zouden kunnen zetten. Door leerprocessen wijzigen zich ook processen in de hersenen, die preferentieel volgens het aangeleerde patroon gaan verlopen.
En er is er één die langs die weg steeds weer probeert de mens van zijn finaliteit af te trekken: de Tegenstander die neen tegen zijn Schepper heeft gezegd. De onbedwingbare lust om een weg in te slaan die niet in overeenstemming met de natuur is, zoals geslachtsverandering, kan zeer wel gefundeerd zijn in een bekoring waartegen men zich niet tijdig verzet heeft.
Veranderde opvatting over de betekenis van de seksen
De verandering in de definitie van de seksuele verschillen tussen mensen is opgekomen met de verandering over de opvattingen over de mens. Voor het begrip gender dat daarbij is ingevoerd bestaat geen Nederlands equivalent. Het gender concept houdt, zoals gezegd, in dat het geslacht veeleer een rol is die men in de maatschappij aanneemt en dat die niet gebonden is aan de lichamelijke geslachtskenmerken.
De opvatting past geheel in de materialistische Identity Theory of Mind ook wel de Central State Theory of the Mind. De geest van de persoon wordt in deze theorie, die dateert uit de vijftiger jaren (Place 1956) en die algemeen verbreid is in de moderne psychiatrie, gereduceerd tot de processen in onze hersenen. Een onstoffelijk element erin wordt ontkend. Hoewel de theorie ontkent dat zij een dualistische opvatting over de mens introduceert, doet zij dat wel degelijk. Zij scheidt de processen in de hersenschors en hogere hersenkernen, die autonoom zijn, van de rest van het lichaam dat er geheel aan onderworpen is. Dat maakt van het lichaam een instrumentele waarde, een louter gebruiksvoorwerp voor de geest. Als dus de mind, de hersenprocessen, bepalen dat de vorm van het lichaam niet naar wens is, dan zou daaruit volgen dat die ook naar willekeur veranderd kan worden onder “gezag” van die mind.
De opvatting over de mens
Het mensbeeld waar we van uitgaan is beslissend voor de koers van onze verdere gedachtegang. In de seculiere medische ethiek staat deze Identity Theory of Mind op de voorgrond. Het is meer ik heb een lichaam, waar ik in volkomen vrijheid over kan beschikken, dan ik ben mijn lichaam (Marcel, 1927). Het lichaam is slechts een gereedschap waar mijn geest, d.w.z. mijn hogere hersenfuncties, over kan beschikken. Er zit een tegenspraak in deze opvatting. Zij zegt enerzijds een defintitie van de menselijke persoon te zijn, maar zondert daar vervolgens een deel van af dat disposable is, maar dat is onjuist omdat het bevat wat als essentieel voor die persoon beschouwd moet worden. Met het ophouden van het bestaan van het lichaam houdt immers de persoon op te bestaan.
Echter, de opvatting die op een christelijke grondslag berust ziet de mens als een door de Schepper gewild wezen, met wie Hij een persoonlijke betrekking wil, met wezenseigenschappen die hem ingeschapen zijn. Er is dus afhankelijkheid van de Schepper, de eerste oorzaak van alles wat is.
Volgens de christelijke opvatting over het wezen van de mens, is deze een samengesteld schepsel van God, een bezield lichaam, bestaande uit een stoffelijke component die door de schepping van een persoonlijk levensbeginsel, dat we ziel noemen, werkelijk mens is. In feite werd de verhouding van ziel en lichaam al door Aristoteles geformuleerd. Daarmee is aangetoond dat de mens deze kennis die door de Kerk als waar is aanvaard met zijn verstand kan achterhalen. De mens is een samengesteld zijnde met een materiële grondslag die door een onstoffelijk beginsel (de ziel, die de forma van de mens is) gemaakt wordt tot wat hij is. God schiep de mens en deze kreeg de opdracht mee te werken aan Gods scheppingswerk, door de stoffelijke voorwaarden te verwezenlijken waarbij God door het scheppen van een ziel een nieuwe unieke mens in het bestaan roept. Om (grotendeels) te ontdekken wat de mens is, is de menselijke geest op zichzelf voldoende toegerust. Ze kan alleen niet op eigen kracht tot de rijkdom van de kennis van een liefdevolle Schepper komen die de mens als persoon liefheeft en tot zich trekt. Daarvoor hebben we het rechtstreekse onderricht van God in de heilsgeschiedenis en door de komst van God de Zoon in ons midden nodig.
De Bijbel leert ons in het scheppingsverhaal ook dat de mens als man en vrouw geschapen werd. Hij is dus noodzakelijk het een of het ander. Uit de Bijbel weten we dat God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis. Anders dan alle levende en dode schepselen bezit de mens een redelijk verstand en de mogelijkheid om in vrijheid besluiten te nemen. In die zin is er gelijkenis met zijn Schepper. Dat is ook de grondslag van de waardigheid van de mens. Met waardigheid bedoelend we: die hoedanigheid die de grondslag is voor respect. Ze houdt in dat we niet de vrijheid hebben met de mens te doen wat ons goeddunkt, maar dat we ons moeten voegen naar die waardigheid die berust op het beeld en gelijkenis van God zijn. Die gelijkenis komt tot uiting in de vrijheid in verantwoordelijkheid die ons deel is door dat ons een redelijk denkvermogen en een vrije wil gegeven is.
Dat betekent allereerst dat we de menselijke persoon niet tot een middel tot een zelfgekozen doel mogen gebruiken. Dat is bijvoorbeeld de reden waarom slavernij uit den boze is, en dat weten we allemaal wel. Maar er volgt ook uit dat we ons eigen lichaam niet mogen beschadigen, dat we de ander – in de seksualiteit – niet als lustobject behoren te gebruiken, dat we ons lichaam en onze geestelijke vermogens niet door ingrepen en methoden die tegen de menselijke natuur ingaan mogen verbouwen, veranderen.
Maar als we dan een idee hebben wat de mens is dan is de volgende vraag: wat mogen en kunnen we met de mens nu medisch zoveel mogelijk lijkt. De grenzen daarvan worden aangegeven door de waardigheid van de mens. En dan komen we op de verhouding tot God, onze schepper. De Openbaring en de Kerk leren ons dat elke mens door God gewild is uit liefde persoonlijke liefde van God voor zijn persoon. De Bijbel leert dat de mens geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis. Elke mens heeft in dit leven een doel, dat bij zijn wezen hoort, met een moeilijke term: een intrinsieke finaliteit: namelijk dat dit leven uitloopt op de aanschouwing van God en de vereniging met Hem in Zijn heerlijkheid.
Dat heeft consequenties: Als God een doel met ons leven voor ons heeft waartoe Hij ieder van ons schept, dan zijn wij niet vrij om naar willekeur over dat leven te beschikken. We dienen het in stand te houden en niet in gevaar te brengen en goed te gebruiken. We hebben er niet het eigendomsrecht maar alleen het gebruiksrecht van. En dat geldt ten opzichte van iedere medemens evenzeer. Iedere medemens valt onder diezelfde termen.
Enkele beginselen die gehanteerd worden bij het denken en handelen op dit terrein zullen hieronder kort besproken worden.