Als getuigenis verandert in het tegendeel
Communio, jaargang 2012, nummer 2, blz 119-129
door dr. Lambert Hendriks, pr., vice-rector van het Grootseminarie Rolduc
Het veel bediscussieerde individualisme, dat de tegenwoordige tijd nog steeds kenmerkt, is meestal een wat abstract begrip. Toch blijft uit de aard van het probleem zelf de aanklacht van individualisme meestal heel onpersoonlijk, zonder dat veel mensen zich erdoor aangesproken voelen. De felle strijd voor autonomie en vrijheid in het handelen en spreken wordt voor de meeste mensen concreet in het onafhankelijk kunnen zijn van anderen. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar een positieve benadering gaat natuurlijk uit van meer dan alleen het ongestoord kunnen zijn ten opzichte van de naaste. Rechten en vrijheden zijn bedoeld voor de eigen ontwikkeling en het leven van de mens, en zo is ook een juiste autonomie van de mens de wijze waarop hij of zij het eigen leven vorm geeft door het maken van bepaalde keuzes. Centraal is daarbij dat deze persoonlijke keuzes en handelingen niet per se in conflict zijn met die van anderen, maar wel op enigerlei wijze in verband staan met het leven van andere mensen.
Op basis van dit gegeven heeft het handelen van de ene mens dus betekenis voor de ander. Dit is niet alleen het geval als ik direct iets voor of met een andere persoon doe, maar bij geen enkele menselijke handeling is iemand in staat om zichzelf volkomen van zijn omgeving en de gemeenschap te isoleren. Dit is echter geen manco van menselijk kunnen, maar het is integendeel een grootse positieve dimensie die in de natuur van de mens vervat ligt. (1) Het maakt dat het leven dat een mens leidt, en dat de handelingen die deze stelt, niet alleen voor de handelende persoon relevant zijn. Op verschillende manieren heeft het handelen van iemand betrekking op de naaste: direct, bijvoorbeeld wanneer ik iets voor of aan een ander doe; maar ook indirect, doordat de gevolgen van het handelen een verder liggende uitwerking hebben. Nog weer een ander aspect is het getuigenis dat ik door mijn handelen naar buiten toe geef en daar heeft het begrip ‘ergernis’ mee te maken dat uitvoerig in dit artikel aan bod komt. (2)
1. De gemeenschap als plaats van het handelen
Naarmate het leven minder ervaren wordt als iets dat zich voltrekt in verbondenheid met andere mensen – en dit is wat het individualisme met zich meebrengt – heeft men als vanzelf minder oog voor datgene wat het handelen bij anderen bewerkt. Dat het leven en het werken van iemand ook een getuigenis is naar anderen toe, is ook nog eens het aspect dat het snelst uit het zicht verdwijnt.
Mensen leven niet naast elkaar, maar met elkaar. Dit is geen slogan die een fatsoenlijke omgang met elkaar moet bevorderen, maar een realiteit die tot in de diepste vezels van het handelen meespeelt. Heel beeldend wordt dit trouwens al aangeduid in het woord ‘samenleving’ zelf, die onze normale leefomgeving kenmerkt. In een samenleving staat centraal dat er niet alleen maar individuele belangen zijn, maar dat het handelen van mensen steeds in een relatie staat tot anderen en tot een overkoepelend belang. Zelfs is er sprake van een ‘gemeenschappelijk goed’ van alle mensen – het zgn. ‘bonum commune’ – waarmee men niet alleen rekening moet houden, maar dat in de moraal zelfs een belangrijk uitgangspunt is. (3) Hiermee is niet gezegd dat een individu zichzelf in de maatschappij moet wegcijferen voor het geheel, maar wel dat het nooit alleen kan gaan om de woorden en daden van een enkeling. De waardigheid van de mens geeft een kader aan voor het handelen van de enkeling en voor het geheel. Een dergelijk kader moet niet beperkend worden opgevat – al kan het wel zo ervaren worden – maar als de voorwaarde opdat het handelen de mens en de samenleving tot vervulling kan brengen. Of iemand goed of kwaad doet, kan dus niet beoordeeld worden zonder oog te hebben voor de bredere omgeving van de handelende persoon. (4)
Behalve deze ‘politieke context’ van de menselijke persoon, is ook de gemeenschap van de Kerk de plaats waar individuen handelen. Het gemeenschappelijk goed van de mens heeft in de Kerk een bijzonder karakter, aangezien het handelen op een andere manier gemotiveerd is dan in een seculiere context. Door het doopsel is Christus de bron en het model van het handelen van de mens, maar tegelijkertijd is het ook hier de gemeenschap van gelovigen, die op een bijzondere manier steeds op elkaar betrokken zijn. Concreet is dit uitgewerkt in het feit dat het goede handelen van de enkeling, de gemeenschap van de Kerk als geheel opbouwt. (5) Tegelijkertijd doet ook een onbekende zonde van een enkeling toch altijd schade aan heel de Kerk; en in dezelfde lijn is ook de persoonlijke verzoening met God in het – zelfs per definitie individuele – sacrament van de biecht, toch net zozeer een verzoening met heel de Kerk.
Bovenstaande beschrijvingen verklaren deels waarom het handelen van de mens ook altijd het karakter heeft van een getuigenis. Dat wat wij doen en laten, zeggen en denken, laat immers veel over ons zien. Vanzelfsprekend komen onze handelingen voort uit wie we zijn als persoon, (6) maar tegelijkertijd bepalen ze ook wie we zijn. (7) En dit tweede, vormende, aspect geldt in verwijderde zin ook voor alle mensen die ik bij mijn handelen ontmoet. Ik laat aan de gemeenschap van mensen, die er dus altijd is, in mijn doen en laten zien wat voor mij het goed is waarvoor ik handel. Door mijn verbondenheid met de gemeenschap blijkt onontkoombaar wat ik vind en vanuit welke overtuiging ik leef. Hiermee is niet zozeer bedoeld dat een persoon zijn handelen niet verborgen kan houden, maar positief dat het individuele handelen in verbinding staat met de gemeenschap als geheel.
Deze ‘ingebakken’ verbondenheid tussen mensen onderling staat uiteindelijk ook ten dienste van het zoeken naar de waarheid. (8) Mensen leren van elkaar en doen een gezamenlijke morele ervaring op, die de mensheid als geheel steeds verder vooruit doet gaan. Ook op het niveau van het individu en de concrete handelingen is dit mechanisme aanwezig. Een mens leert van anderen die in soortgelijke omstandigheden zijn en waren, en zo heeft iemands handelen ook altijd een uitwerking op anderen in dezelfde ‘school van het leven’. De conclusie hiervan is dat het handelen dus steeds het karakter van een getuigenis naar anderen heeft. Er ontstaat een verantwoordelijkheid die verder reikt dan de handelende persoon en de direct betrokkenen in de handeling. Iedere handeling heeft natuurlijk een eigen bedoeling, maar tegelijkertijd legt de persoon er getuigenis mee af van de waarheid in de gemeenschap.
2. Goede en slechte voorbeelden
De verantwoordelijkheid die volgt uit het feit dat de daden van mensen een getuigenis zijn naar anderen, kan niet beschouwd worden als een bijzaak. Het maakt dat mensen een grote impuls krijgen uit het goede voorbeeld van anderen, om ook zelf goede daden te stellen. Vanaf het begin van het christendom heeft dit een grote rol gespeeld in het ontdekken van wat goed handelen nu concreet inhoudt. Het meest duidelijk is dit te zien in het voorbeeld van de martelaren, die ervan getuigden hoezeer het geloof in Christus een rol speelt in het concrete leven. Niet toevallig worden zij die hun leven geven voor hun geloof ‘getuigen’ (9) genoemd.
Overigens wordt ook in de heilige Schrift vaker op deze wijze het stellen van goede daden gemotiveerd, in de zin dat het handelen van men mensen een antwoord dient te zijn op het goede voorbeeld – het getuigenis – van God. (10) Er is daarbij trouwens geen aanwijzing dat het hierbij zou gaan om een minderwaardige motivatie van het handelen. Ook het beeld dat uit de Handelingen van de Apostelen naar voren komt over de eerste christengemeenten is sterk bepaald door het voorbeeld en getuigenis naar elkaar toe. Hierbij wordt overigens ook het verkeerde voorbeeld niet geschuwd, zoals in het verhaal van Ananias en Saffira (Hand. 5,1-11). Het feit dat deze hebzuchtige christenen zeer zwaar gestraft worden (ze vielen neer en stierven), lijkt ook alles te maken te hebben met het corrigeren van het slechte getuigenis dat ze hadden gegeven. (11)
In het bredere kader van de hele kerkgeschiedenis wordt het getuigenis-karakter van het handelen in de theologie herkend in de vorm van de sensus fidelium. Deze onfeilbare intuïtie van geheel de Kerk met betrekking tot het juiste geloof, strekt zich immers ook uit tot het handelen waarin de gelovigen gezamenlijk getuigen van wat goed moreel handelen is. (12) Het is echter belangrijk dat deze abstractere vorm het concrete getuigenis-karakter van het individuele handelen niet tekort doet.
Door de reeds beschreven individualisering is de vanzelfsprekendheid van het getuigenis geven door het handelen verregaand weggevallen. De mens realiseert zich minder dat hij getuigenis aflegt door wat men doet en laat. Het ligt voor de hand om bij het benaderen van de menselijke handeling als een getuigenis vooral de goede voorbeelden van het handelen voor ogen te hebben. Precies dat is natuurlijk ook de roeping van de christen, om getuigenis af te leggen door goede daden. (13) Niet alleen binnen de gemeenschap, maar ook naar buiten toe, is het van belang dat het getuigenis goede daden omvat. Op zich ligt hier natuurlijk ook niet de moeilijkheid. Het is van alle tijden dat mensen er eer in vinden goed te zijn en goed te doen. Artistoteles verbindt in de Ethica Nicomachea het goede handelen zelfs uitdrukkelijk met lofprijzing en het slechte met blaam. (14) Zelfs in deze voorchristelijke ethiek is het handelen dus in zekere zin verbonden met de wijze waarop de omgeving het handelen beoordeelt.
Het is dus reëel dat de mens zich rekenschap geeft van de invloed van zijn handelen op zijn omgeving en op de gemeenschap. Door goed te handelen bouwt iemand de gemeenschap op en zet hij zich in voor het algemeen welzijn, ook als dit niet direct in de intentie besloten lag. Goede handelingen laten aan anderen zien waarin het ware goed van de mens bestaat en motiveren anderen om ook moreel goed te doen. Vanzelfsprekend is hiermee allerminst bedoeld dat iemand in zijn doen en laten erop uit moet zijn om van anderen lof te ontvangen – dit zou de goedheid van de handeling juist verminderen (15) – maar het openbaar worden van zijn handelen aan de naaste, en daarmee het getuigenis, blijft een aspect dat niet van het handelen kan worden gescheiden. Voor de gelovige speelt hierbij nog meer een rol dan alleen het ‘ethisch juiste’ in seculiere zin. De navolging van Christus en het leven in overeenstemming met Gods Wil dienen op een positieve en overtuigende manier in zijn handelen naar voren te komen, opdat langs deze weg steeds het evangelie verkondigd wordt. In principe geldt dit voor alle gelovigen, (16) maar natuurlijk nog meer wanneer het verkondigen van het evangelie tot de kerntaak van een gelovige hoort. (17)
De problematiek van het getuigenis tekent zich het scherpst af wanneer het tegendeel het geval is. Aangezien de handelende persoon niet zelf kan kiezen wanneer zijn handelen al dan niet als getuigenis opgevat dient te worden, zijn slechte daden net zo goed een getuigenis, maar dan van het tegendeel. Als iemand een handeling stelt die niet overeenkomt met de morele orde, dan wordt het getuigenis van wat goed en juist is verminkt. Het stellen van verkeerde handelingen is daarmee niet alleen nadelig voor de handelende persoon zelf, maar ook heeft het een negatieve invloed op de naasten en op de gemeenschap als geheel. Zoals het positieve getuigenis van goede daden de gemeenschap opbouwt en steeds beter doet zien waarin het goed van de mens eigenlijk bestaat, zo doen slechte daden het tegendeel. Ze brengen de gemeenschap in verwarring over wat goed handelen concreet betekent. Hier wordt nog beter duidelijk dan bij goed handelen, hoe de verantwoordelijkheid van iemand verder reikt dan het directe effect van zijn woorden en daden. Zoals een goed iemand vanuit zichzelf anderen aanspoort om ook goed te doen, zo zal iemand die kwaad doet ook anderen in verleiding brengen om kwaad te doen.