Lijden en sterven van zieken

IV. Ethische en gelovige bezinning
Mag de mens beschikken over zijn leven?
In het laatste gedeelte van dit schrijven willen wij ons bezinnen op de motieven die ten grondslag liggen aan hetgeen wij naar voren hebben gebracht. Op de eerste plaats ligt daar de vraag: “Waarom zouden wij, mensen, niet zelf mogen uitmaken op een gegeven moment ons sterven te beëindigen? Het gaat toch om ons eigen leven?”

Het is een feit dat mensen deze vraag stellen. En wij kunnen ons voorstellen dat velen moeite hebben met het antwoord dat de katholieke kerk daarop geeft. “Het leven is door God geschapen en wij zijn daarover geen heer en meester”. Want beslist bijvoorbeeld ook een stervende niet over zijn leven als deze wil dat niets meer wordt gedaan om zijn sterven te verlengen? Doelbewust schuift hij het moment van zijn dood niet verder op. Tegen zo’n beslissing heeft de Kerk nooit bezwaar gemaakt. Waarom dan wel als om een dodelijke injectie wordt gevraagd? Is het geen daad van christelijke barmhartigheid zo aan het lijden van een stervende definitief een einde te laten maken?

Wij hebben de overtuiging dat zo’n ingreep niet geoorloofd is, omdat mensen niet zo ingrijpend en zo definitief mogen beschikken over leven en sterven van een mens. Daarom willen wij hier onze visie op het mens-zijn duidelijk maken.

De mens door God geschapen
Christenen geloven dat het menselijk leven voortkomt uit Gods hand. Wij ontvangen het van onze ouders. Maar het zijn niet de ouders die dit leven scheppen. Ook voor hen is de geboorte van hun kind gelukkig meestal reden tot verwondering, vreugde en dankbaarheid. Zij ervaren hun kind als een gave want een mensenkind is uniek en onvervangbaar; het heeft een eigen “ik”, en is juist zo door God geschapen. In zijn liefde heeft God dat mensenkind tot bestaan geroepen. En zijn roepen is blijvend voor iedere mens. Wij leven door Hem. Niet slechts ons bestaan danken wij aan Hem, want al wat bestaat heeft Hij het aanschijn gegeven. Maar Hij heeft zich naar ons toegekeerd en ons geroepen, ieder bij zijn eigen naam. Zo heeft Hij ons gemaakt tot persoon, aanspreekbaar en in staat tot antwoord aan onze Schepper en Heer.

Als wij danken voor ons bestaan, maar ook als wij protesteren en klagen komt tot uiting hoe diep wij als persoon met een persoonlijke God verbonden zijn. Ja, het is juist een gelovige ervaring dat een mens meer zichzelf wordt naarmate hij dieper met God verbonden is. Die fundamentele band van iedere mens met de levende God mag een mens nooit eenzijdig verbreken door zichzelf het leven te benemen of te laten benemen, ook niet als hij stervende is. Want God is de Schepper en Heer van leven. Hij heeft een Verbond gesloten met de mensen. “Ik zal onder hen wonen en met hen omgaan. Ik zal hun God zijn en zij zullen Mijn volk zijn. Ik zal voor u vader zijn en gij zult Mij zonen en dochters zijn” (2 Kor. 6, 16-18).

Voortgekomen uit de hand van God, behoren wij niet onszelf toe. De apostel Paulus schreef: “Niemand van ons leeft voor zichzelf alleen, niemand sterft voor zichzelf alleen. Zolang wij leven, leven wij voor de Heer en sterven wij, dan sterven wij voor de Heer. Of wij leven of sterven, Hem behoren wij toe” (Rom. 14,7-8). Daarom voelen gelovigen zich aan Hem verplicht hun leven te aanvaarden in al zijn facetten, in vreugde en leed, in zijn groei en in zijn neergang, tot het einde toe. Ook het sterven hoort daar wezenlijk bij, al blijft het duister waarom het dikwijls met zoveel leed gepaard moet gaan. Vele mogelijkheden zijn de mens geschonken om het leed te verzachten; maar zich onttrekken aan het leven door het zelf definitief te beëindigen of te laten beëindigen, achten wij een tekort aan eerbied jegens Hem die het heeft geschonken. Maar evenzeer getuigt het van gebrek aan eerbied als het sterven tot het uiterste wordt tegengehouden. Het leven is de mens geschonken, maar er is een moment dat het door de dood een einde neemt en, naar wij geloven, God het een nieuwe bestaanswijze geeft: “Het leven wordt veranderd, niet weggenomen” (prefatie van de dodenliturgie).

Wij mensen zijn geroepen dat einde zoveel mogelijk te verlichten, het lijden te voorkomen en de pijn te bestijden, ook al kan dat mede tot gevolg hebben dat de nabije en onafwendbare dood wordt bespoedigd. “Maar wij moeten daar halt houden waar een handelen begint dat in alle eerlijkheid niet anders dan doelbewust doden genoemd moet worden” (2). Er zijn grenzen aan het vermogen om het lijden in eigen en andermans leven uit te bannen. Wanneer mensen dit erkennen kan het besef in hen groeien hoezeer zij op elkaar zijn aangewezen, hoezeer zij elkaar moeten helpen en moeten groeien in solidariteit. De samenleving zal er menswaardiger door worden.

De waardigheid van de menselijke persoon
Het unieke, onvervangbare en verhevene van de menselijke persoon behoeft niet alleen vanuit het geloven te worden ontdekt. Het kan ook in het leven zelf worden ervaren. De psalmist bracht het onder woorden: “Wat is dan de mens dat Gij acht op hem slaat, het mensenkind dat Gij hem aanziet? En nochtans gaaft Ge hem een haast goddelijke staat; met waardigheid hebt Gij, met schoonheid gekroond die Gij heerser maakt over het werk uwer handen. Want alles hebt Gij aan zijn voeten gelegd” (Ps 8, 5-7).

De ervaring van de mens dat hij zichzelf bewust is en bewust van de wereld waarin hij bestaat, kan een diepe en huiverende verwondering geven over de mens in zijn diepste eigenheid. Zoals de dichter Sophocles uit de Griekse oudheid schreef: “Vele dingen zijn groots, maar niets is geweldiger dan de mens”.

Wij willen daarom ook aandacht vragen voor wat de mensen noemen de waardigheid van de menselijke persoon. Paus Pius XII noemde de menselijke persoon “het meest edele van alle zichtbare schepselen”, en de mens blijft dat, ongeacht de toestand, waarin hij verkeert. Die waardigheid van de mens blijft onaantastbaar, zelfs als mensen worden geslagen, gemarteld en lichamelijk of geestelijk gebroken.

Die waardigheid bezit de mens omdat hij persoon is, bezield met geest en daardoor zichzelf bewust. Omdat hij mens is, is hij aanspreekbaar en staat hij vragend in het leven. Dat geldt voor iedere mens, hoe onvolgroeid en onvolkomen hij ook is. Iedere mens is uniek en niet herhaalbaar. De mens heeft derhalve een waardigheid die hij nooit verliezen kan.

Mensen kunnen zin en richting geven aan hun leven en hun mogelijkheden ontwikkelen, met alleen voor zichzelf, maar samen met en ten dienste van hun medemensen. Zij zijn wezenlijk op elkaar betrokken. De mens is persoon in gemeenschap. Daarom hebben mensen elkaar nodig om volwaardig uit te groeien en om zin aan hun leven te geven. Wat mensen voor elkaar kunnen zijn is daarbij minstens zo belangrijk als wat zij voor elkaar kunnen doen. Velen kunnen weinig doen, maar betekenen veel voor hun omgeving door hun persoonlijkheid, door hun manier van leven, soms ook door de wijze waarop zij leed, gebrek of ziekte trachten te dragen. Zelfs in hun sterven kunnen zij nog liefde en genegenheid schenken en mogen zij nog liefde en genegenheid ontvangen.

Een mens, die geheel op zichzelf is en geen band heeft met andere mensen is geïsoleerd en raakt bekneld ook in zijn mens-zijn. Naarmate de mens dieper verbonden raakt met de ander, groeit hij in menselijkheid, wordt hij meer mens. Mensen hebben elkander nodig om mens te worden. Zo is het te verstaan dat een mens die wezenlijke en diepe verbondenheid met de anderen met mag verbreken door zichzelf het leven te benemen of te laten benemen ook niet als hij stervend is. Want dan geeft hij het leven niet terug, maar miskent hij het diepste van zijn eigen ik, dat is: persoon in gemeenschap. Zo diep en ingrijpend mag de mens niet zelf beschikken over zijn leven.

De eerbied voor het menselijk leven als gave van God betekent niet dat een gelovige zich ook altijd dankbaar voor het leven kan voelen. Ook hij immers kent en ervaart het leven slechts als mijn leven. En ieder beleeft dat op eigen wijze. De een zal zijn leven in vreugde kunnen ervaren als een geschenk waarvoor hij iedere dag dankbaar kan zijn. Maar een ander heeft misschien een ellendige periode achter de rug of verkeert op een gegeven moment in een ondraaglijke toestand die het hem onmogelijk maakt zijn leven nog te kunnen beschouwen als een gave die de moeite waard is. Niemand kan worden gedwongen tot erkentelijkheid voor een gave die hij slechts als een drukkende last ervaart. Mag hij er dan een einde aan maken? Mensen hebben elkaar nodig. Zolang er leven is, is er dat beroep ten einde toe om samen het leven te leven. Een verzoek van de een aan de ander om hem te doden is met dat beroep in strijd.

Het geweten
Wat te doen wanneer een zieke in zijn stervensproces toch persoonlijk beslist zijn leven te beëindigen of te laten beëindigen? Hier komt het persoonlijk geweten in het geding.

Het geweten is geen orakel, maar het vanuit oprechte waarachtigheid doordachte antwoord ten aanzien van wezenlijke vragen waarvoor de mens zich gesteld ziet bij hetgeen hem in een bepaalde situatie te doen staat. Dit geweten moet worden gevormd door de normen die de mens, mede vanuit zijn geloof, in zijn opvoeding krijgt aangereikt en in zijn geestelijke groei behoort te ontwikkelen, zodat zijn beslissingen berusten op een juist oordeel. De Pastorale Constitutie van het Tweede Vaticaans Concilie Gaudium et Spes zegt: “Het geweten is de meest verborgen kern en het heiligdom van de mens, waarbij hij alleen is met God, wiens stem binnen in hem weerkllnkt. De trouw aan het geweten is de band van de christenen met de overige mensen bij het zoeken naar de waarheid en bij de waarachtige oplossing van zovele morele problemen die zowel in het privé-leven als in het maatschappelijk bestel rijzen. Toch gebeurt het niet zelden dat het geweten dwaalt vanwege een onoverkomelijke onwetendheid, maar daarmee verliest het nog niet aan waardigheid”.

De waardigheid van het geweten, ook van een dwalend geweten, moet altijd worden gerespecteerd. Dat betekent echter niet dat een ander zou mogen inwilligen hetgeen vanuit een dwalend geweten wordt gevraagd. Vraagt een stervende uitdrukkelijk om euthanasie, dan kan het gebeuren dat gesprekken hem niet van gedachte doen veranderen. Ook dan mag de arts niet dienen als instrument van een dwalend geweten door deze wens uit te voeren. Ten onrechte zou dan immers niet de eerbied voor het leven, maar het vermeende zelfbeschikkingsrecht doorslaggevend zijn. Een dergelijke situatie kan zowel voor de zieke als voor de arts aangrijpend en tragisch zijn. De ervaring wijst echter uit dat de dodelijk zieke bijna altijd vrede heeft met de beslissing geen euthanasie toe te passen als hem dat op fijngevoelige wijze wordt gezegd, en hem tevens oprecht wordt beloofd dat zijn sterven niet onnodig verlengd en zoveel mogelijk zal worden verlicht, zodat hij rustig kan heengaan als het moment is gekomen.

In dit verband zegt de Congregatie voor de Geloofsleer in haar verklaring: “Het kan vóórkomen dat wegens langdurige en bijna ondraaglijke pijnen, om redenen van psychologische aard of anderszins, sommige mensen tot de overtuiging komen dat zij rechtmatig de dood voor zichzelf kunnen vragen of anderen kunnen toebrengen. Ofschoon in die gevallen de schuld van een mens verkleind kan worden of zelfs geheel weggenomen, het blijft niettemin een onjuist oordeel, waarin het geweten, misschien te goeder trouw, terecht komt en dat de aard van deze dodelijke handeling welke op zich altijd te verwerpen is, niet verandert”.

Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat de Kerk op grond van het geloof dat de mens door God is geschapen, en op grond van de waardigheid van de menselijke persoon ervan overtuigd is dat mensen niet het recht hebben zo definitief over hun eigen leven te beschikken.

Omgaan met het lijden
Geen gedachte heeft in dit schrijven méér centraal gestaan dan het menselijk lijden. Ziekte en sterven betekenen nu eenmaal lijden. Juist daarom hebben wij, mensen, het er moeilijk mee. Wij willen het verzachten, zo mogelijk wegnemen. Dat is ook onze opdracht. Maar waar liggen de grenzen? Onuitge-sproken zijn wij in deze gehele brief bezig geweest met dit grote probleem. In het volgende willen wij uitdrukkelijk onze gedachten daarover laten gaan.

De realiteit van het lijden
Wij allen ervaren dagelijks hoezeer het lijden onverbrekelijk is verbonden met ons gehele bestaan. Lijden in zovele vormen. Oorlog, geweldpleging, onderdrukking, martelingen, vrijheidsberoving, intimidatie, discriminatie, natuurrampen, ongelukken en wat al niet meer. Mensen lijden onder kleine en grote zorgen, onder ziekten, aangeboren afwijkingen, onbegrip voor elkaar. Er is een wereld van lijden. En telkens weer zoeken mensen naar het waarom en waartoe. Het past niet daarop een eenvoudig antwoord te geven. Daarvoor grijpt het leed te diep in in het leven van velen. Het onontkoombaar lijden zal altijd een mysterie blijven. Maar wel lijkt ons duidelijk dat de wereld er geheel anders zou uitzien als wij mensen de opdracht, ons van Godswege opgelegd bij de aanvang der schepping, hadden vervuld en ook in onze eigen tijd zouden waarmaken. Aan de mens als beeld van God is immers het beheer over de aarde toevertrouwd. Ons is de vrijheid geschonken om onze aarde te ontwikkelen, ten goede of ten kwade. Hadden wij deze vrijheid niet, dan waren wij geen mensen. “Leven en dood houd Ik u voor”, zegt God door zijn profeet: “Kies dan het leven” (Deut. 30, 19). Maar kiezen wij het leven voor elkaar? De aarde bevat zovele rijkdommen en mogelijkheden. Waarom worden die zo dikwijls ontwikkeld om elkaar naar het leven te staan? Hoezeer zijn mensen ingesteld op hun eigen belangen ten koste van anderen, ten koste van de menselijke gemeenschap. Leed en menselijk falen hebben dikwijls met elkaar te maken, want mensen hebben een band met elkaar. Waar onrecht wordt gedaan en geleden, zijn zonde en leed verbonden. Gods opdracht naast zich neerleggen en egoïstisch eigen wegen gaan – wat is zonde anders – brengt veel leed teweeg. De erfzonde, waarvan de Kerk in dit verband spreekt, is niet alleen een gebeuren in een ver verleden. Het is de zonde van de wereld, waaraan wij allen deelhebben. De bittere werkelijkheid daarvan ervaren wij dagelijks om ons heen. Er is een onontkoombaar lijden dat zijn oorsprong vindt in het mysterie van het kwaad.

Maar daarnaast is er ook zoveel lijden waarvoor mensen niet verantwoordelijk zijn. Waarom brengen natuurrampen aan zovelen de dood? Waarom worden ook onschuldigen soms zwaar getroffen door een levenslang lijden? Waarom een lange lijdensweg voor velen voordat het einde komt? Terecht komen mensen in opstand tegen zoveel leed in onze wereld. Velen voelen het als een onrecht. Is er een verklaring voor? Er zijn er die het leven op deze wereld willen zien als een tijd van loutering, om door tegenslagen en ellende gezuiverd, het hiernamaals te kunnen binnengaan. Of is misschien Gods schepping nog niet voltooid en gaat zij voort? Is Hij nog steeds bezig, zoals in het Boek der Schepping staat geschreven: “Orde uit de chaos te scheppen”? Zeker is dat zijn natuur een grote ordening vertoont. Alles verloopt volgens vaste regelmaat. De natuur maakt geen onderscheid. Alles en iedereen is opgenomen in deze ordening.

Die suggestie ligt in het verhaal van Job. Als deze onschuldige en in zak en as gezetene God aanklaagt voor zijn ellende, krijgt hij ten antwoord: “Wil jij mijn rechtsorde werkelijk omverwerpen, mij schuldig verklaren om zelf vrijuit te gaan? Heb jij een arm zo sterk als die van God? Heb jij een donderstem zo luid als die van God?” (Job 40,8-10) Job antwoordt: “Inderdaad, Gij kunt alles, voor U is niets onuitvoerbaar. Hoe durft onze kortzichtigheid uw plan te verdoezelen?” (Job 42, 2).

Is hier niet te beluisteren de in het oude Israël levende overtuiging dat de schepping met grote wijsheid is geordend en het onvermijdelijk is dat haar wetten voor eenieder gelijkelijk gelden?

Maar tevens was het oude Israël overtuigd dat God begaan is met het leed van de mensen “Ik heb de ellende van mijn volk gezien […] Ja, Ik ken zijn lijden” (Ex. 3,7). Dat brengt Job tot zwijgen: “Ik leg mijn handen op mijn mond” (Job 40, 4).

Talloze pogingen zijn gedaan een antwoord op het waarom van het lijden te geven. Die antwoorden zijn steeds onvolledig en onbevredigend. Dagelijks ervaart de mens de beperktheid en gebrokenheid van zijn bestaan. Maar bij alle vragen die het menselijk leed oproept, kan men er ongetwijfeld toch niet aan voorbijgaan dat lijden soms ook verrijkend kan zijn. Mensen die veel leed hebben gekend, kunnen soms uitgroeien tot goede en wijze persoonlijkheden. Een door lijden gerijpt iemand kan bewondering afdwingen om zijn mildheid van oordeel, zijn gevoel voor hetgeen wezenlijk is in het leven, zijn meevoelen met anderen. Een enkele maal hoort men iemand die veel heeft moeten doormaken, zelfs zeggen: “lk gun het niemand, maar ik voel dat ik er een beter mens door geworden ben”. Leed kan ruimte scheppen om anderen tot zichzelf toe te laten, ruimte voor openheid, voor liefde.

Waarom
Maar toch blijft de vraag staan waarom sommige mensen en volken zoveel te verduren hebben en het leed aan anderen vrijwel voorbijgaat. Terecht komen wij mensen in verzet. Ook de zieke die voelt dat herstel zal uitblijven, vraagt zich af: “Waarom ik?” en “Hoe kan God dit toelaten?”

Deze vraag kan niet worden afgedaan met een poging tot een louter verstandelijke verklaring. Daar vraagt een lijdende mens niet om. Zijn vraag is een uiting van hulpeloosheid en niet-begrijpen, van boosheid en verzet. Maar toch, het is zo menselijk dat hij God verantwoordelijk stelt. Meestal bedeesd, bang om zijn hulpeloosheid nog dieper te maken door zich te belasten met schuldgevoelens vanwege zijn verzet. Maar zijn wij mensen de klachten van Job en van zovele profeten, die God hebben aangeklaagd toen er duisternis over hen viel, vergeten? Zijn wij vergeten hoe Job in zijn machteloze ellende zijn vuisten naar God heeft opgeheven? En hoe ook Jezus op het kruis heeft geroepen: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” (Mat. 27, 46). Waarom zouden ook wij geen uiting mogen geven aan ons gevoel door Hem in de steek te zijn gelaten? Zulke uitingen kunnen een gebed zijn, wellicht niet warm klinkend maar wel heel eerlijk. Een gebed om hulp, om licht. Zou Hij, die hart en nieren doorgrondt en weet wat in de mens omgaat, dit gebed niet verhoren?

Bij velen leeft het gevoel dat ziekte, pijn of welk leed ook, een straf van God moet zijn. Mensen vragen zich soms af wat zij verkeerd hebben gedaan wanneer leed hen recht. Dit gevoelen is te vinden bij bijna alle wereldgodsdiensten. Ook in het oude Israël leefde deze opvatting. “Rabbi, wie heeft gezondigd?”, werd Jezus gevraagd bij zijn ontmoeting met een blindgeborene, “hij of zijn ouders, dat hij blind geboren werd?” Maar Jezus zei daarvan: “Noch hij noch zijn ouders hebben gezondigd” (Joh. 9, 2 – 3). Ook Job weigerde te aanvaarden dat zijn ellende een straf zou zijn, omdat hij een slecht leven zou hebben geleid. De idee dat ziekte en lijden een straf zouden zijn, een straf van een rechtvaardige God, moet worden losgelaten. Natuurlijk is er veel leed tengevolge van onze zondigheid, van menselijk falen, zoals wij reeds hebben overwogen. Zonde straft zichzelf, zeggen mensen terecht. Maar ook is er veel lijden waarvoor geen mens verantwoordelijk kan worden gesteld, dat onschuldigen overkomt. Als christenen kunnen wij daarin geen straf zien van God.

Toch is er voor gelovige christenen een begin van antwoord mogelijk. Zoekende naar enige zin van het lijden dat over ons komt, kunnen wij allereerst het oog richten op de Heer. Hij is de Weg en nodigt ook ons uit zijn weg te gaan. Wij hopen dat zijn weg velen die in duisternis verkeren, mag bemoedigen en enig licht mag geven.

image_pdfimage_print