Bij monde van meerdere pausen heeft de Rooms-Katholieke Kerk grote waardering voor orgaandonatie uitgesproken als een “zuivere daad van naastenliefde” die “dienstbaar is aan het leven”. De edelmoedigheid van deze daad ligt volgens paus Johannes Paulus II juist in “het besluit om zonder beloning een deel van het eigen lichaam voor de gezondheid en welzijn van een andere persoon te offeren”. Als voorwaarde geldt dat orgaandonatie niet mag leiden tot beschadiging van de menselijke persoon, in dit geval de donor en dat de donatie niet gedaan mag worden omwille van een (financiële) beloning. Orgaandonatie na de dood (postmortale orgaandonatie) wordt in dit verband gezien als een “daad van liefde, over de dood heen”.
De achtergrond van deze visie op orgaandonatie is te begrijpen vanuit de visie op de mens. De menselijke persoon is een eenheid van ziel en lichaam. Deze verhouding tussen ziel en lichaam wijkt duidelijk af van dualistische mensvisies zoals de mensvisie van Descartes. In deze visies heerst vaak de opvatting dat de ziel superieur is aan het lichaam en over het lichaam kan beschikken. In de Rooms-Katholieke visie is de menselijke persoon bij leven een onverbrekelijke eenheid van lichaam en ziel, in zijn geheel geschapen naar Gods beeld. Ook in zijn lichaam weerspiegelt hij daarom iets van Gods beeld. Het lichaam mag daarom – net als de mens zelf – nooit worden gedegradeerd tot louter een middel tot een doel. Om deze reden mogen het lichaam en delen ervan niet worden vercommercialiseerd. Dit gebeurt wel als men donoren een beloning groter dan een schadeloosstelling in het vooruitzicht stelt.
Financiële beloning van orgaandonatie stuit vanuit de Rooms-Katholieke moraaltheologie op twee problemen. Allereerst probeert men mensen aan te trekken die niet alleen uit naastenliefde, maar mogelijk ook uit materieel winstbejag – een verkeerde intentie – een nier willen afstaan. Ten tweede stimuleert men op deze manier de commercieel-instrumentele omgang met het lichaam: men verhandelt een deel van het lichaam voor geld alsof het een materieel goed (bezit) is.
Een mogelijk gevolg van deze werkwijze is dat ze mensen in een moeilijke financiële positie mogelijk verleidt tot het afstaan van een orgaan, b.v. een nier, een vanuit de sociale ethiek verwerpelijke toestand. Immers, aan deze mensen wordt in meer of mindere mate een uitweg uit hun ellende geboden tegen de prijs van de schending van hun lichaam. Soms wordt verdedigd een milde beloning, zoals een gratis levenslange ziektekostenverzekering, aan donoren aan te bieden. Dit camoufleert de genoemde morele bezwaren maar neemt deze niet weg. Ook het utilistische argument dat transplantaties uiteindelijk goedkoper zijn en het uitgespaarde geld weer ten goede kan komen aan de maatschappij, doet niets af aan de bezwaren van de instrumentele omgang met en commercialisering van het lichaam.
Ook al is het doel van de financiële beloning van orgaandonoren, namelijk het verbeteren van de medische toestand en het welbevinden van zieke mensen, bijvoorbeeld dialysepatiënten, zeker goed te noemen, het voorgestelde middel – beloning van donoren – is in zichzelf niet goed en daardoor afkeurenswaardig.