4. Menselijke waardigheid en grondrechten
De verwerkelijking van sociale grondrechten (het recht op onderwijs, op bijstand, op gezondheidszorg etc.) behoort ook tot de verplichtingen van de hedendaagse overheid. Ook deze grondrechten genieten grondwettelijke bescherming. Nederland is bovendien partij bij flink wat mensenrechtenverdragen waarin naast de klassieke vrijheidsrechten (het recht op privacy, op vrijheid van meningsuiting, op lichamelijke integriteit etc.) ook tal van sociale grondrechten zijn opgenomen.
Nu kijken we in Nederland sinds jaar en dag op een wat merkwaardige wijze naar deze laatste categorie van rechten. Zo krijgen Nederlandse rechtenstudenten al vroeg ingepeperd dat vrijheidsrechten de overheid verplichten tot ‘laissez faire’, waar sociale grondrechten vragen om actief optreden. En inderdaad, de grondwettelijke formulering van de verschillende rechten geeft ook wel aanleiding tot een dergelijke opvatting. (28) Toch is zij is op zijn minst ongenuanceerd te noemen. Grondrechten van de eerste categorie kunnen zeer wel ook zogenaamde positieve verplichtingen voor de overheid met zich mee brengen. Om de privacy van haar burgers te kunnen garanderen, moet de Nederlandse overheid immers heel wat doen: wetgeving uitvaardigen, nadere regelgeving ontwikkelen, een toezichthouder installeren, toezien op naleving, handhaving … En op zijn beurt kan een sociaal grondrecht als het recht op gezondheidszorg ook tot overheidonthouding verplichten.
Daarnaast zijn sociale grondrechten in Nederland niet afdwingbaar. In rechte kan een Nederlandse burger geen rechtstreeks beroep doen op een grondwettelijk of verdragsrechtelijk beschermd sociaal grondrecht. De Grondwet kent immers niet alleen een constitutioneel toetsingsverbod, maar beperkt ook de rechtstreekse werking van verdragsbepalingen tot die waarin klassieke vrijheidsrechten zijn vervat, enkele uitzonderingen daargelaten. (29) Dit heeft tot gevolg dat de individuele burger zich in rechte wel rechtstreeks op een verdragsrechtelijk beschermd vrijheidsrecht kan beroepen, maar niet op een verdragsrechtelijk beschermd sociaal grondrecht. De bijzondere staatsrechtelijke verhoudingen gevoegd bij de toch wel unieke rechtscultuur maken dat in Nederland sociale grondrechten niet alleen beschouwd worden als enigszins tweederangs maar ook als rechten die veel minder dan de klassieke vrijheidsrechten de individuele mens toebehoren. Niets is echter minder waar.
De preambules van alle mensenrechtenverdragen, binnen de Verenigde Naties dan wel binnen de Raad van Europa tot stand gekomen, maken gewag van menselijke waardigheid. Eerbiediging van deze waardigheid is wat mensenrechten, zowel klassieke als sociale, bedoelen te bewerkstelligen. Menselijke waardigheid komt eenieder toe die uit mensen geboren is, vanaf het moment van geboorte (en enigermate ook daarvoor) tot het moment van overlijden (en enigermate ook daarna).
Het concept menselijke waardigheid is nauwelijks een begrip waarvan de inhoud positief kan worden weergegeven. Velen, zeker in Nederland, plegen menselijke waardigheid te identificeren met individuele zelfbeschikking. Ten onrechte, want mensenrechten strekken ook (of beter: vooral) tot bescherming van de zwakke re en wilsonbekwame medemens: van de pasgeborene, van de ernstig zieke, van de dementerende oudere, van de stervende. Ook die mens komt waardigheid toe die recht geeft op eerbiediging. De enige zinnige definitie van het begrip wordt welbeschouwd gevormd door het totaal aan grondrechten (universeel, ondeelbaar, onderling afhankelijk en verbonden volgens de mensenrechtendoctrine) dat deel uitmaakt van onze rechtsorde. Een positieve weergave van de begripsinhoud is dus onbegonnen werk. Wel laat het concept zich negatief definieren. Schending van een grondrecht levert namelijk per definitie schending op van menselijke waardigheid. De overheid die een individuele burger de gezondheidszorg onthoudt die hij nodig heeft, tast diens waardigheid aan zoals ook de overheid doet die een individuele burger in zijn vrijheid van meningsuiting beperkt. Zo bezien is een sociaal grondrecht niet van minder gewicht dan een klassiek vrijheidsrecht en evenmin minder ‘individueel’.
5. Wat te doen?
De WOD heeft vooralsnog op één punt de verwachtingen niet ingelost: de transplantatiewachtlijsten zijn nog steeds te lang. De besproken voorstellen, gedaan om het aantal beschikbare donororganen te doen toenemen, schieten te kort in die zin dat zij in strijd zijn met de mensenrechten zoals vastgelegd in relevante internationale verdragen. Zij verdragen zich niet met het begrip van ‘equity’ waarop zowel het Biogeneeskundeverdrag als het Additioneel protocol gestoeld is, en evenmin met het in beide verdragen vervatte verbod op beloning.
Beide verdragen zijn systeemneutraal. Elk beslissysteem, ook (varianten van) het geen-bezwaarsysteem, wordt toelaatbaar geacht mits het de normen van de verdragen maar in acht neemt. Als ieder ander verdrag geven het Biogeneeskunde-verdrag en het Additionele protocol nadere uitwerking aan het begrip van menselijke waardigheid. Menselijke individuen kunnen ook in hun waardigheid aangetast worden wanneer de overheid verzuimt een sociaal grondrecht te verwerkelijken, bijvoorbeeld wanneer zij een individu toegang tot voorzieningen van noodzakelijke gezondheidszorg onthoudt. Mocht nu vaststaan dat een geen-bezwaarsysteem meer beschikbare donororganen tot gevolg heeft (een causale relatie die overigens moeilijk aantoonbaar is), dan wordt met de introductie ervan meer recht gedaan aan het sociale recht op gezondheidszorg, en is daarmee ook de menselijke waardigheid meer gediend.
Noten
1. NTS, Voorlopige jaarcijfers 2007, februari 2008, te vinden op www.transplantatiestichting.nl.
2. Ibidem.
3. Artikel 11 WOD.
4. R. Friele et al., Tweede evaluatie Wet op de orgaandonatie, ZonMw, Den Haag 2004, p. 107.
5. Het voornemen daartoe is overigens wel kenbaar gemaakt, zie de Beleidsbrief Ethiek van de Staatssecretaris van VWS, naar de Kamer verzonden op 7 september 2007.
6. Hans Akveld en Martin Buijsen, Een juridische verkenning inzake alternatieve beslissystemen rondom orgaandonatie en inzake financiële incentives, Rotterdam 2008.
7. Govert den Hartogh, Gift of bijdrage? Over morele aspecten van orgaandonatie, Rathenau Instituut, Den Haag 2003.
8. Ibid, p. 11-20.
9. Gezondheidsraad. Ruilen met de wachtlijst. Een aanvulling op het programma voor nierdonatie-bij-leven? Adviesnr. 2007 /11, Den Haag 2007, p. 11.
10. Ibid., p. 11-12.
11. Ibid., p. 12.
12. Ibidem.
13. Ibid., p. 13.
14. Ibid., p. 15-16.
15. Raad voor de Volksgezondheid & Zorg, Financiële stimulering van orgaandonatie. Een ethische verkenning. Signalering ethiek en gezondheid 2007/3, Centrum voor ethiek en gezondheidszorg, Den Haag 2007, p. 7
16. Ibid., p. 8.
17. Ibid., p. 8-9.
18. Ibid., p. 9.
19. Verdrag van 4 november 1950, Trb. 1951, 154.
20. ETS 164.
21. Randnr. 117.
22. Randnr. 118.
23. Hiermee is overigens niet gezegd dat ten aanzien van deze bepalingen op het moment van ratificatie door Nederland geen voorbehouden gemaakt kunnen worden. Dat kan namelijk ingevolge artikel 36 van het verdrag namelijk wel.
24. ETS 186.
25. Randnrs. 35-40.
26. Randnrs. 35-40.
27. Randnrs. 112-118.
28. Vgl. “Ieder heeft ( … ) recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer” (artikel 10, lid 1 GW) en “De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid” (artikel 22 lid 1 GW). Wie de moeite neemt om eens naar het eerste hoofdstuk van de Nederlandse Grondwet te kijken, ziet onmiddellijk dat de klassieke vrijheidsrechten aanzienlijk meer ruimte toebedeeld hebben gekregen. Ook gaan zij in de tekst aan de sociale grondrechten vooraf, ofSchoon dat historisch overigens wel verklaarbaar is.
29. Artikelen 94 en 120 GW.
Overgenomen met toestemming van Pro Vita Humana.