Over de erfelijkheidsleer en eugenetica

II. Principiële beschouwingen
A. Waarheld en waarheidsliefde in de wetenschap

De fundamentele eisen voor wetenschappelijke kennis zijn waarheid en waarheidsliefde.

1. Het begrip “waarheid”
Onder waarheid moet worden verstaan de overeenkómst van het oordeel van de mens met de werkelijkheid van het zijn en de werking der dingen zelf, in tegenstelling tot voorstellingen en ideeën, die de geest er in legt. Vroeger heerste en ook tegenwoordig heerst nog een opvatting, volgens welke de boodschap, die de objectieve werkelijkheid van zichzelf geeft, als door een lens in de geest doordringt en in haar loop kwalitatief en kwantitatief verandert. Men spreekt in dit geval van een dynamische gedachte die haar vorm op het voorwerp drukt, in tegenstelling met de statische gedachte die het alleen weerspiegelt, als men tenminste niet in princiep beweert, dat de eerste het enig mogelijke type is van menselijke kennis. Waarheid zou dan op slot van rekening zijn, de overeenstemming van de persoonlijke gedachte met de publieke of wetenschappelijke opinie van het ogenblik. Het denken van alle tijden, steunend op het gezond verstand, en in het bijzonder het christelijk denken zijn zich er van bewust, als wezenlijk beginsel te moeten handhaven: waarheid is de overeenstemming van het oordeel met het in zich bepaalde wezen der dingen, een oordeel dat dus in zich bepaald is, zonder daarmee de gedeeltelijke juistheid te willen loochenen van de bovenvermelde opvatting van de waarheid, die toch in haar geheel vals is. Wij hebben deze kwestie ook aangeroerd in onze encycliek Humani Generis van 12 Augustus 1950 (1) en toen de nadruk gelegd op een punt, dat wij menen hier te moeten herhalen: nl. de noodzakelijkheid om de grote ontologische wetten onaangetast te laten, want zonder deze wordt het onmogelijk, de werkelijkheid te begrijpen. Wij denken hier vooral aan de beginselen van contradictie, van voldoende grond, van oorzakelijkheid en van finaliteit.

2. De genetica aanvaardt de gegeven opvatting van de waarheid
Volgens uw geschriften mogen wij veronderstellen, dat gij het eens zijt met onze opvatting van de waarheid. Gij wilt bij uw onderzoekingen de waarheid bereiken en daarop steunen om uw conclusies te trekken en uw systemen op te bouwen. Gij neemt dus aan, dat er objectieve feiten zijn en dat de wetenschap de mogelijkheid en de bedoeling heeft om deze feiten te begrijpen, en niet om louter subjectieve voorstellingen te vormen.

3. Noodzakelijk onderscheid tussen de feiten en hun verklaring
Het onderscheid tussen de zekere feiten en hun verklaring of systematisering is voor de onderzoeker even fundamenteel als de definitie van de waarheid. Het feit is altijd waar, omdat er geen ontologische dwaling mogelijk is. Maar dit zelfde geldt niet zonder meer van de wetenschappelijke uitwerking er van. Hier loopt men gevaar om voorbarige conclusies te trekken of zich in zijn oordeel te vergissen.

4. Voorzichtigheid in het wetenschappelijk oordeel
Dit alles vraagt eerbied voor de feiten en voor het geheel van feiten, voorzichtigheid in het uiten van wetenschappelijke stellingen, gematigdheid in het wetenschappelijk oordeel en bescheidenheid, die door geleerden zozeer wordt gewaardeerd en die wordt ingegeven door het bewustzijn van het beperkt menselijk weten. Dit bevordert de openheid van geest en de leerzaamheid van de echte wetenschapsmens, die niet zal vasthouden aah zijn eigen ideeën, als deze onvoldoende gefundeerd blijken. Dit leidt er ten slotte toe om zonder vooroordeel de meningen van anderen te onderzoeken en te beoordelen.

5. Waarheidsliefde
Als men zo is ingesteld, dan zal men met eerbied voor de waarheid heel natuurlijk ook liefde voor de waarheid verenigen, d.w.z. de overeenstemming tussen zijn persoonlijke overtuiging en de wetenschappelijke stellingen, door woord en geschrift uitgedrukt.

6. Geen tegenspraak tussen de verschillende wetenschappen
Deze eis van waarheid en waarheidsliefde vraagt nog een opmerking in verband met wetenschappelijke kennis: het is zeldzaam, dat maar één enkele wetenschap zich met een bepaald onderwerp bezighoudt. Dikwijls zijn er verschillende, die het behandelen, ieder onder verschillend opzicht. Is echter hun onderzoek juist, dan is ook tegenspraak bij de resultaten niet mogelijk, want dat zou tegenspraak in de ontologische werkelijkheid veronderstellen. Welnu, de werkelijkheid kan niet in tegenspraak zijn met zichzelf. Als er nu ondanks alles toch tegenspraak ontstaat, dan kan deze slechts het gevolg zijn van een onjuiste waarneming of van een verkeerde verklaring van een juiste waarneming, ofwel van het feit, dat de onderzoeker de grenzen van zijn speciaal vak is te buiten gegaan en zich waagde op een terrein, dat hij niet kende. Wij menen, dat ook deze opmerking duidelijk geldt voor alle wetenschappen.

7. Verhouding van genetica en philosophie
Als dus de erfelijkheidstheorie, steunend op de kennis van de structuur der celkern – en sinds kort ook op de structuur van het cytoplasma – en van de immanente wetten der erfelijkheid, in staat is te zeggen, waarom een mens bepaalde eigenschappen vertoont, dan is zij daarom nog niet in staat om heel het leven van die mens te verklaren. Zij moet nog worden aangevuld door andere wetenschappen, zodra de vraag rijst omtrent het bestaan en de oorsprong van het geestelijk levensbeginsel, de menselijke ziel, die in wezen van de materie onafhankelijk is. De conclusies van de genetica omtrent de begin-cel, de ontwikkeling van het menselijk lichaam door normale celsplitsing onder leiding van de genen, en wat zij verder beweert omtrent modificaties, mutaties en samenwerking van erfgoed en omgeving, dit alles is niet in staat om de eenheid van de natuur van de mens, zijn verstandelijke kennis en zijn vrije wil te verklaren. De genetica als zodanig kan niets zeggen over het feit, dat een geestelijke ziel zich in de eenheid van de menselijke natuur verbindt met een organisch substraat, dat een betrekkelijke autonomie heeft. Hier moeten psychologie en metaphysica of ontologie optreden, niet om tegen de genetica in verzet te komen, maar om met haar in overeenstemming te blijven, door nl. haar gegevens over te nemen en tegelijk wezenlijk aan te vullen. Daartegenover mag de philosophie evenmin de genetica verwaarlozen, wanneer zij bij de analyse van psychische werkingen in contact met de werkelijkheid wil blijven. Men moet niet heel het psychische leven, voor zover het door het lichaam bepaald is, willen afleiden van de “anima rationalis” (redelijke ziel) als “forma corporis” (vorm van het lichaam) en beweren, dat de amorphe “materia prima” (eerste stof) al haar bepaaldheid krijgt van de onmiddellijk door God geschapen geestelijke ziel en niets ontvangt van de genen, die in de celkern zijn besloten.

8. Waarde van het getuigenis van andere specialisten
De veelheid en verscheidenheid van de bronnen van onze kennis vragen ook nog de aandacht voor een feit van beslissende betekenis, het onderscheid nl. tussen de kennis, die door persoonlijke studie is verkregen en die welke men dankt aan de arbeid van anderen, dus aan hun getuigenis. Als men zeker is van de geloofwaardigheid van dit getuigenis, vormt het een normale bron van kennis, die noch het praktische leven noch de wetenschap kunnen missen. Afgezien van de dwingende noodzakelijkheid om telkens weer tot het getuigenis van anderen zijn toevlucht te moeten nemen, zal de geesteshouding van de echte geleerde, hierboven aangegeven, hem doen erkennen, dat de ervaren specialist; meer dan welke oningewijde ook, op zijn terrein altijd een innige betrekking onderhoudt met de objectieve waarheid.

B. Genetica en openbaring
1. Waarde van het getuigenis der openbaring

Wij kunnen ons niet vveerhouden om hetgeen wij van het menselijke getuigenis zeiden, toe te passen op het getuigenis van God. De openbaring, dus het formeel en uitdrukkelijk getuigenis van de Schepper, raakt ook sommige gebieden van de natuurwetenschappen en sommige stellingen van uw speciaal vak, zoals de afstammingstheorie. Welnu, de Schepper voldoet in de hoogste graad aan de eis van waarheid en waarheidsliefde. Oordeelt dus zelf, of het strookt met wetenschappelijke objectiviteit, dit getuigenis af te wijzen, als men alle waarborgen heeft voor de werkelijkheid en de inhoud er van.

2. Belangstelling van de theologie voor het afstammingsvraagstuk
Wat de afstammingstheorie betreft, de essentiële vraag is hier die omtrent de oorsprong van physiek organisme van de mens (niet van zijn geestelijke ziel). Terwijl uw wetenschappen zich ijverig bezighouden met dit probleem, heeft de theologie, de wetenschap die de openbaring tot voorwerp heeft, er ook een zeer levendige belangstelling voor gehad. Wij zelf hebben al twee maal, reeds in 1941 in een toespraak tot onze academie van wetenschappen (2) en in 1950 in de bovengenoemde encycliek, (3) aangedrongen op voortzetting van het onderzoek in de hoop, dat men wellicht eens zekere resultaten zal kunnen boeken, want tot nu toe heeft men nog niets definitiefs bereikt. Wij hebben er toe aangespoord, die kwesties te behandelen met de voorzichtigheid en de rijpheid van oordeel, die het groot belang er van eist. Uit de werken van uw speciaal vak hebben wij een citaat ontleend, waarin men, na al de hedendaagse ontdekkingen en de mening van de specialisten hieromtrent te hebben beschouwd, eveneens aanspoorde tot gematigdheid en waarin men een definitief oordeelopschortte.

3. Bepaalde grenzen
Als gij in overweging neemt, wat wij gezegd hebben omtrent wetenschappelijk onderzoek en kennis, moet het duidelijk zijn, dat noch van de kant van de rede noch van de kant van het christelijk denken grenzen worden gesteld aan het onderzoek, aan de kennis, aan het uiten van de waarheid. Er zijn grenzen, maar zij dienen niet om de waarheid opgesloten te houden. Zij hebben tot doel, te beletten, dat niet-bewezen hypothesen als zekere feiten worden beschouwd, dat men de noodzakelijkheid vergeet om de ene bron van kennis aan te vullen door een andere en dat men de hiërarchie van waarden en de graad van zekerheid van een bron van kennis verkeerd opvat. Om deze oorzaken van dwaling te verhinderen, moeten er grenzen zijn, maar niet voor de waarheid.

C. Praktische betekenis van de genetica
1. Haar praktische taak ligt vooral op tweevoudig terrein

De genetica heeft niet alleen theorethische betekenis” zij is ook uitermate praktisch. Zij wil bijdragen tot het welzijn zowel van individuen als dat van de gemeenschap, het algemeen welzijn. Zij wil zich van die taak kwijten vooral op een tweevoudig terrein, dat van de genetische physiologie en van de genetische pathologie.

2. Invloed van de natuuraanleg op opvoeding en gedrag
Uit de ervaring blijkt, dat de natuurlijke aanleg van de mens, de gunstige zowel als de minder gunstige aanleg, een zeer sterke invloed heeft op zijn opvoeding en zijn toekomstig gedrag. Zonder twijfel is het lichaam met zijn aanleg en zijn organen slechts het instrument, terwijl de ziel de kunstenaar is die het bespeelt; zonder twijfel ook kan de vaardigheid van de kunstenaar menig defect van het instrument aanvullen. Maar men speelt beter en gemakkelijk op een volmaakt instrument; en als zijn hoedanigheid ligt beneden een bepaalde grens, wordt het zelfs absoluut onbruikbaar; daarbij moet men rekening houden met het feit, dat, buiten alle vergelijking om, lichaam en ziel, stof en geest in de mens een substantiële eenheid vormen.

3. De genetica constateert en voorziet de erfelijke aanleg
Maar, om bij deze vergelijking te blijven, toch leert de genetica het instrument beter kennen in zijn bouw en zijn veelzijdigheid en toont ook de mogelijkheid, het beter te doen spelen. Uit de stambouw van een mens kan men – altijd binnen bepaalde grenzen – een diagnose vaststellen van de aanleg, die hij in zijn erfgoed heeft meegekregen en een prognose van de overgeërfde eigenschapen, die zich zullen vertonen ten goede en – wat nog belangrijker is – ook van die, welke een erfelijke belasting verraden.

4. De genetica geeft practische aanwijzingen met betrekking tot de erfelijke aanleg
Hoe beperkt ook de directe invloed is op het erfgoed, toch behoeft de praktische genetica geenszins de rol van louter passief toeschouwer te vervullen. Het dagelijks leven toont reeds de uiterst schadelijke gevolgen, welke sommige handelwijzen van de ouders hebben bij de natuurlijke overdracht van het leven. Dergelijk gedrag met de intoxicaties en infecties, die het veroorzaakt, moet zoveel mogelijk worden tegengegaan, en de genetica zoekt en wijst de middelen om dit doel te bereiken. Haar conclusies betreffen in het bijzonder de combinatie van het erfgoed uit verschillende stambomen. Zij geeft aan, welke men moet bevorderen, welke men kan dulden en welke men moet afraden vanuit het standpunt van genetica en eugenetica.

D. Ethische waardering van de genetische en eugenetische indicaties
1. Voorbehoud omtrent bepaalde methoden en praktijken

Het fundamenteel streven van de genetica en eugenetica is, het overbrengen van erfelijke factoren te beinvloeden om wat goed is te bevorderen en wat schadelijk is te weren; dit fundamenteel streven is onder moreelopzicht niet laakbaar. Maar sommige methoden om dit doel te bereiken en sommige afweermaatregelen zijn zedelijk aanvechtbaar, gelijk trouwens ook een overschatting van de doeleinden der genetica en eugenetica. Laat ons de verklaringen aanhalen van een der bekwaamste hedendaagse genetici. In een brief, die hij tot ons richtte, betreurt hij het, dat de genetica ondanks haar enorme vooruitgang “in technisch en analytisch opzicht zich verliest in talrijke leerstellige dwalingen, zoals het racisme, het mutationisme toegepast op de phylogenese om in moderne termen de darwinistische evolutieleer te verklaren, de geboortecontrole van alle erfelijk belasten of van hen, die als zodanig worden verondersteld, door preventieve middelen of abortuspraktijken, verplichting van medische verklaringen vóór het het huwelijk enz.”.

2. Enkele maatregelen in het bijzonder
Inderdaad zijn er dus sommige genetische en eugenetische afweermaatregelen, die door het gezond zedelijk denken en vooral door de christelijke moraal zowel in beginsel als in de praktijk moeten worden verworpen.

a. De eugenetische sterilisatie
Tot de maatregelen, die in strijd zijn met de zedelijkheid, behoren het reeds genoemde “racisme” of de “eugenetische sterilisatie”. Onze voorganger Pius XI en wij zelf (4) hebben ons verplicht gevoeld, te verklaren, dat niet alleen de eugenetische, maar elke directe sterilisatie van een onschuldige, zowel definitief als tijdelijk, zowel van man als vrouw, in strijd is met de natuurwet. Ons verzet tegen de sterilisatie was en blijft onwrikbaar, want al heeft het “racisme” uitgediend, men is er naar blijven verlangen en streven om door sterilisatie een met erfelijke ziekten belaste nakomelingschap tegen te gaan.

b. Het verhinderen van het huwelijk
Een andere weg voert naar hetzelfde doel; “het verbod van het huwelijk” of het physiek onmogelijk maken er van door het interneren van degenen, die erfelijk zijn belast, is eveneens te verwerpen. Het nagestreefde is in zich goed, maar het middel om het te bereiken, schendt het persoonlijk recht om een huwelijk te sluiten en te beleven. Als de erfelijk belaste niet in staat is tot menselijk handelen en bijgevolg dus niet in staat een huwelijk aan te gaan, of als hij later onbekwaam is geworden om door een vrije daad het door een geldig huwelijk verworven recht uit te oefenen, dan kan men hem op geoorloofde wijze beletten, nieuw leven te verwekken. Buiten deze gevallen is het verbod van huwelijk en huwelijksomgang om biologische, genetische of eugenetische redenen een onrecht, wie dit verbod ook uitvaardigt, hetzij een particulier of de publieke macht.

3. Het afraden van het huwelijk in bepaalde omstandigheden
Men heeft zeker alle reden, en in de meeste gevallen ook de plicht, om hen, die met zekerheid zwaar erfelijk belast zijn, er op te wijzen, welk een last zij zichzelf, hun wederhelft en hun kinderen gaan opleggen, een last die misschien ondragelijk zal worden. Maar afraden is geen verbieden. Er kunnen andere redenen zijn, vooral van zedelijke en persoonlijke aard, die zó zwaar wegen, dat zij het sluiten en gebruiken van het huwelijk zelfs in de aangegeven omstandigheden wettigen.

4. Sterilisatie en het recht op het huwelijk
Om het alternatief van directe eugenetische sterilisatie of internering te rechtvaardigen, beweert men, dat het recht op het huwelijk en het gebruik er van door de sterilisatie niet worden aangetast, zelfs niet door totale en zeker-definitieve sterilisatie vóór het huwelijk. Deze poging echter om de sterilisatie te rechtvaardigen moet noodzakelijk mislukken. Als voor een verstandig mens het bedoelde feit twijfelachtig is, dan is ook de ongeschiktheid voor het huwelijk twijfelachtig en moet hier het princiep worden toegepast, dat het recht om te huwen blijft, zolang het tegendeel niet met zekerheid is bewezen. Daarom moet in dit geval het huwelijk worden toegelaten, maar de objectieve geldigheid er van blijft een open vraag. Als er daarentegen geen enkele twijfel is omtrent het bedoelde feit van sterilisatie, dan is het voorbarig te beweren, dat het recht op het huwelijk desondanks niet in het gedrang komt; en in ieder geval laat deze bewering de meest gegronde twijfel toe.

5. Andere ontoelaatbare middelen
Wij moeten nog spreken over andere ontoelaatbare pogingen om erfelijke belasting te vermijden, die de aangehaalde tekst “preventieve middelen en abortuspraktijken” noemt. Deze komen niet eens in aanmerking voor eugenetische indicatie, omdat zij in zich al te verwerpen zijn.

6. De genetica moet de menselijke persoon eerbiedigen
Ziedaar, heren, wat wij u hadden te zeggen. De praktische doeleinden, die de genetica nastreeft, zijn verheven en waard om erkend en aangemoedigd te worden. Zij moet zich echter in de waardering van de middelen om deze doeleinden te bereiken, altijd goed bewust blijven van het fundamentele verschil, dat er bestaat tussen de planten- en dierenwereld enerzijds en de mens anderzijds. In de planten- en dierenwereld heeft zij de middelen om soorten en rassen te verbeteren tot haar volledige beschikking. In de wereld van de mens daarentegen staat zij altijd voor persoonlijke wezens met onaantastbare rechten, voor individuen, die van hun kant gehouden zijn aan onwrikbare morcle normen, als zij van hun vermogen om nieuw leven te verwekken gebruik maken. Zo heeft de Schepper zelf op zedelijk gebied grenzen gesteld, die door geen enkele menselijke macht kunnen worden opgeheven.

image_pdfimage_print