Nous vous souhaitons
Tot de deelnemers aan het 5e internationale congres voor psychotherapie en psychologie te Rome
Paus Pius XII
van 13 april 1953
Inleiding
1. Begroeting
Wij heten u welkom, dierbare zonen en dochters, die van overal hier in Rome zijt samengekomen om te luisteren naar geleerde verhandelingen en om problemen van psychotherapie en klinische psychologie te bespreken. Uw congres is nu ten einde en om de resultaten en het: succes van uw verdere onderzoekingen en activiteit te verzekeren, komt gij de zegen vragen van Christus’ plaatsbekleder. Gaarne willen wij aan uw wens voldoen en wij benutten deze gelegenheid om u een woord van bemoediging toe te spreken en enkele richtlijnen te geven.
2. Nieuwe resultaten van de psychologie
De wetenschap verzekert, dat nieuwe onderzoekingen de diepe lagen van de menselijke psyche hebben blootgelegd en zij tracht die ontdekkingen te begrijpen, te verklaren en bruikbaar te maken. Men spreekt van dynamismen, determinismen en mechanismen die in de diepte van de ziel verborgen liggen en die innerlijke wetten bezitten, waaruit bepaalde wijzen van handelen voortkomen. Ongetwijfeld spelen deze zich af in het onderbewuste of in het onbewuste, zij dringen ook door op het gebied van het bewustzijn en bepalen dit gebied. Men beweert te beschikken over beproefde en als zodanig erkende methoden om het geheim van die diepten van de ziel te doorgronden, om deze te verklaren en ze weer de juiste richting te geven, als zij een schadelijke invloed uitoefenen.
3. De psychologie gebonden aan de natuurlijke en bovennatuurlijke waarheid en aan de moraal
Deze vraagstukken, die het voorwerp kunnen zijn van wetenschappelijk psychologisch onderzoek, vallen onder uw competentie. Ditzelfde geldt ook voor het gebruik van nieuwe psychische methoden. Maar beide, zowel de theoretische als de practische psychologie moeten zich er van bewust blijven, dat zij de waarheden die vastgelegd zijn door het verstand en door het geloof, evenmin als de verplichtingen van de zedenwet uit het oog mogen verliezen.
4. Doel en indeling van de toespraak
Het vorig jaar in de maand September (1) hebben wij op verzoek van de leden van het “eerste internationale congres voor histopathologie van het zenuwstelsel” de morele grenzen aangegeven voor geneeskundige methoden van onderzoek en behandeling. Uitgaande van deze uiteenzetting willen wij vandaag enkele aanvullingen er aan toevoegen. In het kort gezegd, het is onze bedoeling de fundamentele houding aan te geven, die geldt voor de christenpsycholoog en –psychotherapeut.
Deze fundamentele houding kan men als volgt formuleren: de psychotherapie en de klinische psychologie moeten steeds de mens blijven beschouwen 1. als een psychische eenheid en totaliteit, 2. als een structurele eenheid in zichzelf, 3. als een sociale eenheid, 4. als een transcendente eenheid, nl. gericht op God.
I. De mens als psychische eenheid en totaliteit
1. De menselijke psyche in haar eenheid en doelstelling
De geneeskunde leert het menselijk lichaam te beschouwen als een uiterst gevoelig mechanisme, waarvan de onderdelen in elkaar grijpen en op elkaar inwerken. De plaats en de eigenschappen van die delen hangen af van het geheel en zij dienen voor het bestaan en de functies van dit geheel. Maar deze opvatting geldt nog veel meer voor de ziel, waarvan het fijne raderwerk met veel groter zorg is samengesteld. De verschillende psychische vermogens en functies zijn ingeschakeld in het geheel van het geestelijk wezen en ondergeschikt aan zijn doel.
2. De ziel als beheersende kracht van de psychische dynamismen
Het is niet nodig dit punt breder te ontwikkelen, maar gij, psychologen en therapeuten, moet rekening houden met dit feit: het bestaan van ieder psychisch vermogen of psychische functie wordt gerechtvaardigd door het doel van het geheel. Het is vóór alles de ziel, die de mens tot mens maakt, als de zelfstandigheidsvorm van zijn natuur. Uit haar vloeit uiteindelijk heel het menselijk leven voort; in haar wortelen alle psychische dynamismen met hun eigen structuur en organische wet. De ziel krijgt van de natuur de taak om alle energieën te regelen, voor zover deze nog niet definitief bepaald zijn. Uit dit ontologisch en psychisch gegeven volgt, dat het in strijd zou zijn met de werkelijkheid, als men in theorie of in praktijk die determinerende taak voor het geheel zou willen toekennen aan een particuliere factor, bijv. aan een van die elementaire psychische dynamismen, en zo het bestuur zou willen toevertrouwen aan een secundaire kracht. Deze dynamismen kunnen zijn in de ziel, in de mens, maar ze zijn niet de ziel, noch de mens. Het zijn energieën wellicht van een grote intensiteit, maar de natuur heeft de leiding er van toevertrouwd aan de centrale post, nl. aan de geestelijke ziel, die, begiftigd met verstand en wil, over het algemeen in staat is, die krachten te beheersen. Dat die dynamismen een handeling beïnvloeden, betekent nog niet noodzakelijk, dat zij daartoe dwingen. Men zou een ontologische en psychische werkelijkheid ontkennen, als men aan de ziel haar centrale plaats zou betwisten.
3. De autonomie van de ziel moet ook in de praktijk aanvaard worden
Het is dus niet mogelijk om bij de studie van de verhouding tussen het ik en de dynamismen, waaruit het bestaat, zonder voorbehoud de autonomie van de mens, die van zijn ziel, in theorie te aanvaarden, maar er aanstonds aan toe te voegen, dat dit theoretisch princiep in de praktijk van het leven meestal buiten werking gesteld schijnt of minstens tot een minimum beperkt. In de werkelijkheid van het leven, zo zegt men, behoudt de mens altijd de vrijheid om zijn innerlijke toestemming te geven tot een handeling, maar niet om ze uit te voeren. In plaats van de autonomie van de vrije wil stelt men dan de tyrannie van het instinctief dynamisme. Neen, zo heeft de Schepper de mens niet gemaakt. De erfzonde ontneemt hem evenmin de mogelijkheid als de verplichting om zichzelf door de ziel te besturen. Men mag niet beweren, dat de psychische storingen en de ziekten, die de normale werking van het zieleleven verhinderen, de gewone toestand zijn. De zedelijke strijd om op de goede weg te blijven bewijst nog niet de onmogelijkheid om deze te volgen en geeft niet het recht er van af te wijken.
II. De mens als structurele eenheid
1. Verband tussen psychologie en metaphysiek
De mens is een geordende eenheid en een geordend geheel, een microcosmos, een soort staat, waarvan de grondwet, bepaald door het doel van het geheel, de activiteit van de delen ondergeschikt maakt aan dit doel volgens de werkelijke orde van hun waarde en hun functie. Deze grondwet heeft in laatste instantie een ontologische en metaphysieke en geen psychologische en persoonlijke oorsprong. Men heeft gemeend, de tegenstelling tussen metaphysiek en psychologie te moeten benadrukken; maar ten onrechte. Het psychische zelf behoort tot het domein van het ontologische en metaphysieke,
2. De traditionele psychologie en ethica zijn niet in strijd met de moderne psychotherapie en psychologie
Wij hebben u aan deze waarheid herinnerd om daaraan een opmerking te verbinden omtrent de concrete mens, wiens innerlijke samenstelling wij hier onderzoeken. Men heeft inderdaad een tegenstrijdigheid willen zien tussen de traditionele psychologie en ethica enerzijds en de moderne psychotherapie en klinische psychologie anderzijds. De traditionele psychologie en ethica hebben, zo zegt men, het abstracte wezen van de mens tot voorwerp, de homo ut sic (de mens als zodanig), die zeker nergens bestaat. De klaarheid en de logische structuur van deze wetenschappen verdienen bewondering, maar ze vertonen een fundamentele fout, ze zijn nl. niet toepasselijk op de werkelijke mens, gelijk die bestaat. De klinische psychologie daarentegen gaat uit van de werkelijke mens, de homo ut hic (deze bepaalde mens). En men besluit, dat er tussen die twee opvattingen een onoverbrugbare afgrond bestaat, zolang de traditionele psychologie en ethica hun standpunt niet wijzigen.
3. De existentiële en de essentiële mens zijn één
Wie de constitutie van de werkelijke mens bestudeert, moet inderdaad tot voorwerp nemen de “existentiële” mens, zoals hij bestaat, gelijk hij is door zijn natuurlijke aanleg, de invloed van het milieu, de opvoeding, zijn persoonlijke ontwikkeling, zijn innerlijke ervaringen en de uiterlijke gebeurtenissen. Alleen deze concrete mens bestaat. En toch is de structuur van dit persoonlijk ik tot in de kleinste details onderworpen aan die ontologische en metaphysieke wetten van de menselijke natuur, waarover wij zojuist spraken. Deze wetten hebben die structuur gevormd; zij moeten haar dus leiden, en volgens deze wetten moet men haar beoordelen. De reden daarvan is, dat de “existentiële” mens naar zijn structuur één is met de “essentiële”mens. De essentiële structuur van de mens verdwijnt niet door de individuele kenmerken, die er bijkomen; zij wordt daardoor ook niet omgevormd tot een andere menselijke natuur. Maar juist de grondwet, waarover het zo straks ging, berust in haar principiële uitspraken op de essentiële structuur van de concrete, reële mens.
4. Beoordeling van de personalistische ethica
Bijgevolg zou het verkeerd zijn, voor het werkelijke leven normen op te stellen, die in strijd zijn met die natuurlijke en christelijke zedenleer en die men graag “personalistische ethica” noemt. Deze personalistische moraal zou van de algemene zedenleer wel een zekere oriëntatie krijgen, maar daarom nog geen strikte verplichting behelzen. Neen, de structurele wet van de concrete mens moet men niet maken, maar toepassen.