Over de menselijke persoonlijkheid in de psychologie

II. De zedelijke verplichtingen van de psycholoog ten opzichte van de menselijke persoonlijkheid
Inleiding: Aanvechtbare methoden op het gebied van de experimentele psychologie en bepaalde opvattingen daaromtrent

Wij komen nu tot de kwesties van medische ethiek, waarvoor gij ons om een oplossing hebt gevraagd. Het gaat vooreerst over het al of niet geoorloofd zijn van bepaalde technische behandelingen en de wijze van toepassing van de psychologische tests; verder over de godsdienstige en zedelijke beginselen, die fundamenteel zijn voor de persoon van de psycholoog en van de patiënt. Wij willen overigens opmerken, dat de hier behandelde kwesties van ethiek ook betrekking hebben op iedereen, die het gebruik van het verstand bezit, en in het algemeen op iedereen, die een bewuste psychische daad kan stellen.

De tests en de andere methoden van psychologisch onderzoek hebben machtig bijgedragen tot de kennis van de menselijke persoonlijkheid en hebben aan de mens uitstekende diensten bewezen. Men zou daarom kunnen menen, dat er op dit gebied geen bijzonder probleem van medische moraal bestaat en dat men alles zonder voorbehoud kan goedkeuren. Inderdaad, niemand zalontkennen, dat de moderne psychologie als geheel vanuit zedelijk en godsdienstig standpunt lof verdient. Als men echter haar doelstellingen en de middelen ter verwezenlijking hiervan meer in het bijzonder beschouwt, dan zal men een onderscheid moeten maken. Haar doelstellingen, d.i. de wetenschappelijke bestudering van de menselijke psychologie en de genezing van psychische kwalen zijn alleen maar prijzenswaardig. Maar de aangewende middelen geven soms aanleiding tot gerechtvaardigd voorbehoud, zoals wij boven hebben aangegeven met betrekking tot het in Amerika yerschenen werk: “Ethical Standards for Psychologists”.

De beste psychologen weten heel goed, dat zelfs het meest kundige gebruik van de bestaande methoden niet vermag binnen te dringen in die zóne van de psyche, die als het ware de kern van de persoonlijkheid vormt en die altijd een mysterie blijft. Is de psycholoog aan dit punt toe, dan kan hij enkel maar de grenzen van zijn kunnen bescheiden erkennen en moet hij de individualiteit respecteren van de mens, over wie hij een oordeel moet geven. Hij moet in iedere mens het plan van God trachten te ontdekken en het zoveel mogelijk helpen verwezenlijken. De menselijke persoonlijkheid, met haar eigen kenmerken, is immers het edelste en meest bewonderenswaardige werk van de schepping. Welnu, wanneer men kennis neemt van uw werkzaamheden, blijkt het, dat zich hier bepaalde morele problemen voordoen. Gij wijst immers meermalen op de bezwaren, die men maakt naar aanleiding van het binnendringen van de psycholoog in de intimiteit van iemands persoonlijkheid. Zo wordt bijv. het gebruik van de narcoanalyse, dat reeds bij de psychotherapie bedisputeerd wordt, als ongeoorloofd beschouwd bij een gerechtelijk proces, zoals ook het gebruik van het apparaat om een leugen te ontdekken, de zg. “Liedetector” of “poligrafo”. (3) Bepaalde auteurs wijzen op de schadelijke gevolgen van hevige emotionele spanningen, die bij wijze van experiment bij iemand worden opgewekt, maar zij zeggen ook, dat men het belang van de wetenschappelijke vooruitgang moet weten te stellen boven dat van de individuele persoon, die als voorwerp dient voor het experiment. Sommigen passen bij het psychiatrisch onderzoek en de psychiatrische behandeling ingrepen toe, waarvoor de patiënt vooraf geen toestemming heeft gegeven of waarvan hij de juiste draagwijdte niet kende. De openbaring van de werkelijke inhoud van hun persoonlijkheid kan daarom bij sommige mensen ernstig trauma’s veroorzaken. Kortom, men kan zeggen, dat men soms het onrechtmatig binnendringen van de psycholoog in het diepste van de persoonlijkheid moet betreuren en ook het ernstig psychisch nadeel, dat hieruit voortvloeit voor de patiënt en zelfs voor derden. Het komt voor, dat men zich niet verzekert van de volledige instemming van de betrokken persoon en men geeft dan als motief voor aanvechtbare ingrepen aan, dat de wetenschap gaat boven de zedelijke waarden en boven particuliere belangen (m.a.w. dat het gemeenschappelijk welzijn gaat boven het individuele welzijn).

Critische waardering van enkele beginselen
Wij gaan nu de waarde onderzoeken van de beginselen, waarop zelfs goede psychologen zich beroepen om bepaalde aanvechtbare handelwijzen te rechtvaardigen.

1. Het belang van de wetenschap en het belang van de psychologie
De moraal leert, dat de eisen van de wetenschap op zich zelf alleen niet volstaan om ieder willekeurig gebruik van psychologische technieken en methoden, zelfs door ernstige psychologen en voor nuttige doeleinden, te rechtvaardigen. De reden hiervan is, dat de personen, die betrokken zijn bij de procedé’s van psychologisch onderzoek, niet alleen rekening dienen te houden met de wetten van de wetenschap, maar ook met transcendente normen. Immers, het gaat niet op de eerste plaats om de psychologie zelf en haar mogelijke vooruitgang, maar om de menselijke persoon, die er gebruik van maakt; en deze is onderworpen aan hogere normen van sociale, zedelijke en godsdienstige aard. Dit is overigens ook het geval bij de andere takken van wetenschap; de wiskunde bijv. of de natuurkunde staan op zichzelf buiten de moraal en hebben dus niets te maken met haar normen, maar de persoon, die ze bestudeert en haar wetten toepast, staat nooit buiten het zedelijk plan, omdat zijn vrij handelen nooit ophoudt, zijn transcendente bestemming voor te bereiden. De psychologie als wetenschap kan dus haar eisen slechts doen gelden, voor zover de hiërarchie van de waarden en de hogere normen, waarover wij spraken, geëerbiedigd worden. Hiertoe behoren die van het recht, de rechtvaardigheid, de billijkheid, de eerbied voor de menselijke waardigheid, de geordende liefde voor zichzelf en de naaste, Deze normen hebben niets geheimzinnigs, maar zijn duidelijk voor ieder rechtschapen geweten en worden ons door het natuurlijk verstand en door de openbaring voorgehouden. Respecteert men deze normen, dan bestaat er geen bezwaar, de billijke eisen van de psychologische wetenschap te laten gelden ten gunste van de moderne onderzoekingsmethoden.

2. De toestemming van de betrokken persoon
Het tweede princiep, dat wij moeten bespreken, is dat van de rechten van de persoon, die zich leent voor psychologische experimenten of voor een psychologische behandeling. In zich behoort de inhoud van de psyche uitsluitend aan de persoon (hier: aan degene, die de experimenten en de behandeling ondergaat) en blijft alleen aan de persoon zelf bekend. Toch openbaart deze er iets van, alleen reeds door zijn gedrag. Wanneer dé psycholoog zich bezig houdt met wat op deze manier aan het licht treedt, dan schendt hij de intieme psyche van de persoon niet. Ook kan hij in alle vrijheid handelen, als het individu bewust een deel van zijn innerlijk bekend maakt en daarmede te kennen geéft, dat hij aan het geheim geen waarde hecht. Maar er is een groot gedeelte van zijn innerlijke wereld, dat de persoon slechts aan enkele vertrouwelingen openbaart en dat hij tegen de inmenging van anderen beschermt. Bepaalde zaken worden zelfs tot iedere prijs en voor iedereen geheim gehouden. Er zijn ten slot te nog andere dingen, waarover hij zelf zich geen oordeel kan vormen. Bovendien toont de psychologie aan, dat de innerlijke psyche een gebied bezit – vooral neigingen en gesteltenissen-, zó verborgen, dat het individu er nooit toe komt, het te kennen of zelfs maar te vermoeden. En gelijk het verboden is, zich andermans goederen toe te eigenen of zijn lichamelijke integriteit aan te tasten zonder zijn toestemming, zo is het evenmin geoorloofd, tegen zijn wil binnen te treden in zijn innerlijk, welke technieken en methoden men daarvoor ook gebruikt.

Bovendien kan men zich afvragen, of de toestem ming van de betrokkene wel volstaat om de psycholoog zonder voorbehoud toegang tot zijn psyche te geven. Wordt die toestemming op onrechtmatige wijze afgedwongen, dan is ieder ingrijpen van de psycholoog ongeoorloofd; is die toestemming waardeloos door een gemis aan vrijheid (ten gevolge van onwetendheid, dwaling of bedrog), dan is elke poging om door te dringen in de diepte van de ziel immoreel.

Wordt daarentegen de toestemming vrij gegeven, dan mag de psycholoog meestal, echter niet altijd, te werk gaan volgens de beginselen van zijn wetenschap, zonder met de normen van de moraal in conflict te komen. Men moet zien, of de betrokkene de grenzen van zijn competentie en van zijn bevoegdheid om een geldige toestemming te geven, niet te buiten is gegaan. De mens immers heeft geen onbeperkte beschikking over zich zelf. Vaak haalt men in uw studies, al is het niet altijd met letterlijke woorden, de rechtsregel aan: “volenti non fit iniuria”: “als de persoon toestemt, doet men hem geen onrecht”. Wij willen allereerst opmerken, dat de ingreep van de psycholoog zeer gemakkelijk de rechten van een derde zou kunnen schenden door bijv. het openbaren van geheimen (staatsgeheimen, beroepsgeheimen, familiegeheimen, biechtgeheimen) of eenvoudig het recht van personen of gemeenschappen op hun goede naam. Het is niet voldoende, dat de psycholoog zelf of zijn assistenten tot geheimhouding verplicht zijn of dat men soms, om ernstige redenen, een geheim aan een prudent persoon mag toevertrouwen. Want, zoals wij reeds in onze toespraak van 13 April 1953 over de psychotherapie en psychologie zeiden, sommige geheimen mogen absoluut niet worden bekend gemaakt, zelfs niet aan een enkel prudent persoon.

Wat betreft het principe “volenti non fit iniuria”, dit brengt voor de psycholoog slechts één beletsel mee, nl. het recht van de betrokkene om zijn innerlijke wereld te beschermen. Maar er kunnen zich ook nog andere beletselen voordoen tengevolge van morele verplichtingen, die het subject niet naar willekeur kan veronachtzamen, bijv. de godsdienstigheid, het zelfrespect, het schaamtegevoel, de eerbaarheid. In dit geval komt de psycholoog te kort aan de moraal, ook al schendt hij geen enkel recht. Men moet daarom voor ieder afzonderlijk geval nagaan, of een van deze zedelijke motieven zich niet verzet tegen een ingreep en nauwkeurig de draagwijdte ervan onderzoeken.

3. Het heldhaftig altruïsme
Wat te denken van het motief van heldhaftig altruisme, waarop men zich beroept om de onvoorwaardelijke toepassing van de psychologische onderzoekingsen behandelingsmethoden te rechtvaardigen ?

De zedelijke waarde van een menselijke handeling hangt op de eerste plaats af van haar voorwerp. Is dit voorwerp immoreel, dan is de handeling ook immoreel; het heeft geen zin, zich te beroepen op het motief, waardoor de handeling wordt ingegeven, of op het doel, dat ze beoogt. Is het voorwerp onverschillig of goed, dan kan men vragen naar de motieven of het doel, die aan de handeling nieuwe zedelijke waarden geven. Maar een motief, hoe edel ook, is nooit vol doende om een slechte handeling goed te maken. Daarom moet elke ingreep van de psycholoog eerst worden onderzocht op haar voorwerp in het licht van de gegeven aanwijzingen. Is dit voorwerp niet in overeenstemming met het recht of met de moraal, dan kan ook het motief van het heldhaftig altruïsme het niet aanvaardbaar maken. Is het voorwerp geoorloofd, dan kan de handeling door het aangehaalde motief bovendien een hogere zedelijke waarde krijgen. Personen, die zich om dit motief beschikbaar stellen voor de pijnlijkste experimenten om anderen te helpen en hun van nut te zijn, verdienen bewondering en navolging. Men moet echter oppassen, dat men het motief of het doel van de handeling niet verwart met haar voorwerp en dat men aan dit laatste geen morele waarde toekent, die het niet bezit.

4. Het algemeen belang en het ingrijpen van de overheid
Kunnen het algemeen belang en de publieke instanties de psycholoog het recht geven, iedere willekeurige methode te gebruiken ?

Dat de overheid de resultaten en de beproefde methoden van de psychologie, om gegronde redenen, mag benutten met betrekking tot particulieren, zal niemand betwisten. Maar hier gaat het om de keuze van bepaalde technieken en methoden. Het is kenmerkend voor de totalitaire staten, dat ze geen rekening houden met de middelen, maar zonder onderscheid alles aangrijpen, wat het beoogde doel bevordert, zonder acht te geven op de eisen van de zedenwet. Wij hebben in onze toespraak van 3 October 1953 tot het VIde Internationaal congres voor strafrecht reeds gewezen op de afdwalingen, waarvan de twintigste eeuw nog altijd treurige voorbeelden te zien geeft, door foltering en geweldmiddelen op te nemen in de rechtspleging. Het feit, dat de publieke overheid immorele methoden oplegt, maakt deze volstrekt niet geoorloofd. Wanneer daarom de publieke instanties bureaux voor experimenten of consultatie oprichten, dan gelden de door ons uiteengezette beginselen voor alle maatregelen, die deze bureaux op het gebied van de psychologie moeten nemen.

Met betrekking tot de vrije onderzoekingen en initiatieven van deze bureaux moet men dezelfde beginselen toepassen, die gelden voor de vrije onderzoeking en initiatieven van particulieren en, in het algemeen, voor het gebruik van de theoretische en experimentele psychologie.

Wat betreft de bevoegdheid van de overheid om psychologisch onderzoek te gelasten, moet men de algemene beginselen toepassen, die gelden voor de grenzen van de bevoegdheid van de overheid. Wij hebben in onze toespraken van 13 September 1952 over de morele grenzen van het medisch onderzoek en van de medische behandeling (4) en van 30 September 1954 tot de “Sodalitas medicorum universalis” (5) de beginselen uiteengezet, die de betrekkingen regelen van de arts tot de personen, die hij behandelt, en tot de overheid, in het bijzonder de bevoegdheid van de overheid om bepaalde artsen en psychologen rechten toe te kennen, die verder gaan dan die de arts gewoonlijk ten opzichte van zijn patiënt bezit.

De beschikkingen van het publiek gezag, waardoor kinderen en jeugdige personen verplicht worden zich aan bepaalde onderzoekingen te onderwerpen – verondersteld, dat het voorwerp van deze onderzoekingen geoorloofd is -, moeten, willen ze in overeenstemming zijn met de moraal, rekening houdenmet de opvoeders, die over deze personen een meer rechtstreeks gezag hebben dan de staat, nl. het gezin en de Kerk. Geen van beide zal zich overigens verzetten tegen maatregelen in het belang van de kinderen, maar zij zullen niet toestaan, dat de staat op dit gebied handelend optreedt, zonder rekening te houden met hun eigen recht, gelijk onze voorganger Pius XI verklaarde in de encycliek “Divini illius Magistri” van 31 December 1929 en gelijk wij zelf bij verschillende gelegenheden hebben benadrukt.

image_pdfimage_print