II. De eisen van de zedelijke orde
1. Het bestaan van een objectieve zedelijke orde
Nadat wij kort de nieuwere resultaten van de neuropsychofarmacologie hebben uiteengezet, gaan wij ons in dit tweede gedeelte bezighouden met het onderzoek van de zedelijke beginselen, die bijzonder van toepassing zijn op de situaties, waarvoor gij komt te staan. Terwijl gij de mens beschouwt als voorwerp van wetenschap en op hem tracht in te werken door al. de middelen, waarover gij beschikt, om zijn manier van doen te verbeteren en zijn physieke of psychische ziekten te genezen, beschouwen wij de mens hier als een persoon, als een subject, dat verantwoordelijk is voor zijn daden en dat een bestemming heeft, die het moet bereiken door trouw te blijven aan zijn geweten en aan God. Wij moeten dus de normen onderzoeken, die de verantwoordelijkheid bepalen van de specialist in de neuropsychofarmacologie en van allen, die zijn vindingen benutten.
Een gewetensvol arts voelt spontaan de behoefte te steunen op een medische plichtenleer en zich niet tevreden te stellen met empirische regels. In onze toespraak van 10 April 1958 tot het dertiende congres van de Internationale vereniging van toegepaste psychologie zeiden wij, dat men in Amerika een code van medische plichtenleer had gepubliceerd, nl. Ethical Standards for Psychologists, die zich baseert op de antwoorden van 7500 leden van de “American Psychological Association”. (1) Uit deze code blijkt de overtuiging van de artsen, dat er voor psychologen, onderzoekers en mensen van de praktijk een geheel van normen bestaat, die niet alleen een oriëntatie, maar gebiedende aanwijzingen geven. Wij zijn ervan overtuigd, dat gij dit standpunt deelt en dat gij het bestaan aanvaardt van normen, die aan een objectieve zedelijke orde beantwoorden. Het nakomen van deze zedelijke orde vormt overigens geen rem of hinderpaal voor de uitoefening van uw beroep. Wij zullen hier straks nog op terugkomen.
2. De waardigheid van de menselijke persoon
Na wat wij in het eerste gedeelte hebben gezegd, lijkt het misschien overbodig, u nog te spreken over de waardigheid van de menselijke natuur. Wij hebben hier nl. niet op het oog de oprechte, toegewijde en edelmoedige belangstelling, die gij voor de zieken koestert, maar iets dat nog dieper ligt. Het gaat over de houding van uw diepste “ik” tegenover de persoon van anderen. Waarop steunt de waardigheid van de mens in zijn existentiële waarde? Welke houding moet men daartegenover aannemen? Moet men haar eerbiedigen, mag men haar buiten beschouwing laten?, haar minachten? Iedereen, die in de uitoefening van zijn beroep in contact komt met de persoonlijkheid van anderen, zal noodzakelijk een van deze drie houdingen aannemen.
Welnu, de zedelijke orde eist, dat men waardering, hoogachting, eerbied heeft voor anderen. De menselijke persoon is immers het edelste van alle zichtbare schepsels; geschapen naar het “beeld en de gelijkenis van de Schepper”, gaat zij tot Hem om Hem te kennen en te beminnen. Zij is bovendien door de verlossing opgenomen in Christus, als lidmaat van Zijn mystiek Lichaam. Op al deze titels steunt de waardigheid van de mens, wat ook zijn leeftijd, zijn positie, zijn beroep of cultuur mogen zijn. Zelfs al is hij psychisch zó ziek, dat hij een slaaf schijnt van zijn instinct of zelfs vervallen schijnt tot beneden het peil van het dierlijk leven, toch blijft hij een persoon, geschapen door God en geroepen om eens te komen tot onmiddellijk bezit van God; en dus staat hij oneindig hoger dan het dier, dat de mens het dichtst nabij komt.
3. Verwijzing naar vroegere toespraken
Dit feit moet uw houding bepalen ten opzichte van de mens. Op de eerste plaats moet gij eraan denken, dat de mens onmiddellijk van zijn Schepper rechten ontvangen heeft, die ook de burgerlijke overheid behoort te eerbiedigen. Reeds dikwijls hebben wij hierop gewezen, in het bijzonder in onze toespraak van 14 September 1952 tot het eerste Internationaal congres voor histopathologie van het zenuwstelsel. (2) Wij hebben de drie motieven uiteengezet en besproken, waarop men zich beroept om de onderzoekings- en behandelingsmethoden van de moderne geneeskunde te rechtvaardigen: het belang van de wetenschap, het belang van het individu en het belang van de gemeenschap. Wij hebben erop gewezen, dat, ofschoon het huidige werk van het wetenschappelijk onderzoek op dit gebied in het algemeen lof verdient, men toch voor ieder afzonderlijk geval moet nagaan, of de handelingen, die men stelt, niet in strijd komen met hogere zedelijke normen. Het belang van de wetenschap, dat van het individu en dat van de gemeenschap zijn immers geen absolute waarden, en waarborgen niet noodzakelijk de eerbiediging van alle rechten. Wij hebben deze zelfde punten opnieuw besproken voor de deelnemers aan het congres voor toegepaste psychologie op 10 April 1958. Ook daar ging het om de vraag, of bepaalde onderzoekings- en behandelingsmethoden in overeenstemming waren met de rechten van de persoon, die er het voorwerp van is. Ons antwoord was, dat men moest zien, of het onderhavig procédé de rechten van de betrokken persoon eerbiedigde en of deze daarvoor zijn toestemming kon geven. Zo ja, dan moet men zich afvragen, of de toestemming werkelijk en overeenkomstig het natuurrecht is gegeven, of er geen dwaling, onwetendheid of list in het spel is geweest, of de persoon bevoegd was om zijn toestemming te geven, en ten slot te of hij niet de rechten van derden aantast. Wij hebben er sterk de nadruk op gelegd, dat deze toestemming niet altijd het zedelijk geoorloofde van een ingreep waarborgt, ondanks de rechtsregel: “volenti non fit iniuria: aan wie toestemt wordt geen onrecht aangedaan”. (3) Wij kunnen tot u slechts hetzelfde zeggen, en wij onderstrepen nog eens, dat het medisch succes van een behandeling niet noodzakelijk betekent, dat deze moreel geoorloofd is.
4. Normen voor de kwestie van het feit
Voor het oplossen van kwesties, die over feiten gaan en waarin de theoloog niet rechtstreeks bevoegd is, omdat ze afhangen van bijzondere gevallen en van omstandigheden, die gij moet beoordelen, moet gij voor ogen houden, dat de mens het recht heeft, zich van zijn lichaam en van zijn hogere vermogens te bedienen, maar niet er als heer en meester over te beschikken, omdat hij ze heeft ontvangen van God, zijn Schepper, van wie hij steeds afhankelijk blijft. Het kan voorkomen, dat hij, bij de uitoefening van zijn recht als vruchtgebruiker, een deel van zichzelf verminkt of vernietigt, omdat dit noodzakelijk is voor het welzijn van heel het organisme. Hierdoor maakt hij geen inbreuk op de rechten van God, want hij doet dit slechts voor het behoud van een hoger goed, bij v. van het leven. Het welzijn van het geheel wettigt dan het opofferen van het deel.
Maar behalve de ondergeschiktheid van de afzonderlijke organen aan het organisme en het eigen doel hiervan, is er ook nog de ondergeschiktheid van het organisme aan het geestelijk doel van de persoon zelf. Physieke of psychische medische experimenten kunnen enerzijds bepaalde nadelen meebrengen voor organen of functies, maar ze kunnen anderzijds volmaakt geoorloofd zijn, omdat ze in overeenstemming zijn met het welzijn van de persoon en blijven binnen de grenzen, door de Schepper gesteld aan het recht van de mens om over zichzelf te beschikken. Deze beginselen zijn duidelijk van toepassing op psychofarmacologische experimenten. Zo hebben wij in de documenten, die ons zijn overhandigd, het verslag gelezen van een experiment van kunstmatig delirium, waaraan dertig gezonde personen en vierentwintig geesteszieken onderworpen werden. Hebben deze vierenvijftig personen hun toestemming gegeven voor dit experiment en wel op een voldoende wijze, die vanuit natuurrechtelijk standpunt geldig is? In dit geval, gelijk in andere gevallen, moet de kwestie omtrent het feit ernstig worden onderzocht.
5. Het gebruik van narcotica
Het naleven van de zedelijke orde schenkt waarde en waardigheid aan het menselijk handelen, houdt de diepe rechtschapenheid van de persoon in stand en doet haar de plaats innemen, die haar in het geheel van de schepping toekomt, d.w.z. ten opzichte van de stoffelijke dingen, de andere mensen en God. Iedereen heeft dus de plicht, deze zedelijke orde in zichzelf en ten opzichte van anderen te eerbiedigen om zo deze rechtschapenheid in zichzelf en in anderen te bewaren. Deze plicht beschouwen wij thans met betrekking tot het gebruik van de geneesmiddelen met psychische uitwerking, die tegenwoordig zo verbreid zijn.
In onze toespraak van 24 Februari 1957 voor de Italiaanse vereniging voor anesthesiologie (4) hebben wij reeds een objectie weerlegd, waarvoor men zich zou kunnen beroepen op de katholieke leer van het lijden. Sommigen immers halen het voorbeeld aan van Christus, die de Hem aangeboden wijn, vermengd met mirrhe, weigerde, om hieruit te concluderen, dat het gebruik van narcotische of pijnstillende middelen niet in overeenstemming is met het ideaal van de volmaaktheid en van het christelijk heldendom. Wij hebben toen geantwoord, dat er in beginsel geen enkel bezwaar bestaat tegen het gebruik van middelen om de pijn te verzachten of weg te nemen, maar dat het niet gebruik maken ervan een teken van christelijk heldendom kon zijn en dikwijls ook was. Wij voegden er echter aan toe, dat het onjuist zou zijn te beweren, dat pijn een noodzakelijke voorwaarde is voor dit heldendom. Wat de narcotische middelen betreft, kan men dezelfde beginselen toepassen op hun pijnstillende werking; wat de opheffing van het bewustzijn aangaat, die ze veroorzaken, moet men de beweegredenen en de al of niet bedoelde consequenties ervan nagaan. Als geen enkele godsdienstige of zedelijke verplichting het verbiedt en als er ernstige redenen bestaan om ze te gebruiken, kan men ze zelfs geven aan stervenden, wanneer dezen er in toestemmen. De euthanasie, d.w.z. de wil om de dood te veroorzaken, wordt duidelijk door de moraal veroordeeld. Maar, als de stervende er in toestemt mag men met mate narcotische middelen gebruiken, die zijn pijnen verzachten, maar tevens zijn dood verhaasten. In dit geval immers wordt de dood niet rechtstreeks gewild, maar is onvermijdelijk, en naar verhouding ernstige redenen wettigen maatregelen, waardoor de dood spoediger intreedt.
6. Normen voor het gebruik van bepaalde methoden
Gij behoeft niet bang te zijn, dat het eerbiedigen van de wetten van het geweten, of als men wil, van het geloof en de moraal de uitoefening van uw beroep zal belemmeren of onmogelijk maken. In de reeds aangehaalde toespraak van 10 April 1958 hebben wij enkele normen uiteengezet, die de oplossing vergemakkelijken van kwesties omtrent het feit in bepaalde gevallen, die de psychologen interesseren en die gelijkenis vertonen met de gevallen, die u aangaan, zoals bijv. het gebruik van de “lie-detector”, van psychisch werkende middelen voor narco-analyse, van de hypnose enz. Wij verdeelden toen de intrinsiek immorele handelingen in drie groepen, naar gelang de constitutieve elementen ervan rechtstreeks in strijd zijn met de zedelijke orde, of naargelang de handelende persoon het recht mist om zo te handelen, of naargelang deze handelingen gevaren veroorzaken, waarvoor geen reden bestaat. Ernstige psychologen met een goed gevormd zedelijk geweten moeten vrij gemakkelijk kunnen uitmaken, of de maatregelen, die zij willen nemen, onder één van deze categorieën vallen.
7. Gebrek aan controle op bepaalde geneesmiddelen en klinische methoden
Gij weet ook, dat een onoordeelkundig gebruik van geneesmiddelen met psychische of lichamelijke uitwerking kan leiden tot betreurenswaardige en moreel ontoelaatbare situaties. In verschillende landen staan veel van dergelijke geneesmiddelen ter beschikking van het publiek zonder enige medische controle; deze is overigens niet in staat om excessen tegen te gaan, gelijk de ervaring leert. Bovendien tonen sommige staten een moeilijk te begrijpen tolerantie ten opzichte van bepaalde laboratoriumproeven of bepaalde klinische methoden. Wij willen hier geen beroep doen op de burgerlijke overheid, maar op de artsen zelf, vooral op hen, die in hun beroep een bijzonder gezag genieten. Want het is onze overtuiging, dat er een natuurlijke medische ethiek bestaat, die steunt op het juiste oordeel en het verantwoordelijkheidsgevoel van de artsen zelf, en wij hopen, dat deze ethiek steeds grotere invloed zal krijgen.