Over overplanting van menselijke weefsels

Standpunt van moraal en godsdienst
Vanuit het standpunt van moraal en godsdienst valt er tegen de verwijdering van het hoornvlies van een lijk, dat wil zeggen tegen de lamellaire zowel als tegen de perforante keratoplastie niets in te brengen wanneer men deze operaties op zichzelf beschouwt. Voor degene die ervan profiteert, dat wil zeggen voor de patiënt, betekenen zij een herstel: de verbetering van een sedert de geboorte aanwezig of naderhand toevallig opgelopen defect. De dode, bij wie het hoornvlies wordt weggenomen, wordt in geen enkel van de goederen waarop hij recht heeft aangetast, noch in het recht op deze goederen. Een lijk is niet meer in de eigenlijke zin van het woord drager van rechten; het is immers beroofd van de persoonlijkheid, welke alleen drager van rechten kan zijn. De verwijdering is evenmin het wegnemen van een goed; de gezichtsorganen (hun aanwezigheid, hun integriteit) hebben in een lijk niet meer het karakter van een goed, omdat zij niet meer dienstig zijn en geen relatie meer hebben tot enig doel. Dit betekent echter niet, dat er ten opzichte van het lijk van een mens geen morele verplichtingen, voorschriften of verboden zouden kunnen bestaan of feitelijk bestaan; dit betekent evenmin dat derden, aan wie de zorg is toegevallen voor het lijk, voor diens ongeschondenheid en voor de behandeling die het zal ondergaan, geen rechten en plichten in de eigenlijke zin van het woord zouden kunnen afstaan of feitelijk afstaan. Integendeel. De keratoplastie, die op zichzelf beschouwd geen moreel bezwaar meebrengt, kan op andere gronden afkeurenswaardig en zelfs rechtstreeks immoreel zijn.

Op de eerste plaats moet hier gewezen worden op een in zedelijk opzicht verkeerde opvatting, die zich vormt in de geest van de mens, maar gewoonlijk ook zijn uiterlijk gedrag beïnvloedt; deze opvatting bestaat hierin, dat het lijk van een mens op eenzelfde plan wordt gesteld als dat van een dier of als een levenloos “ding”. Het lijk van een dier kan bijna in al zijn delen dienst doen; hetzelfde kan men zeggen van het lijk van een mens voor zover men dit materieel beschouwt, dat wil zeggen in de elementen waaruit het is samengesteld. Voor sommigen is deze beschouwingswijze het laatste criterium van het denken en het laatste beginsel van het handelen. Een dergelijke houding sluit een denkfout in en een miskenning van de psychologie en van het godsdienstig en zedelijk gevoel. Want het lijk van een mens verdient heel anders bezien te worden. Het lichaam was de woning van een geestelijke en onsterfelijke ziel, wezenlijk en constitutief bestanddeel van een menselijke persoon in wier waardigheid het deelde; iets van die waardigheid is er nog mee verbonden.

Men kan ook zeggen, dat het lichaam, daar het immers een samenstellend deel van de mens is, gevormd is “naar het beeld en de gelijkenis” van God; deze gelijkenis gaat de afspiegeling van de goddelijke volmaaktheid in de soorten, welke men ook aantreft bij de redeloze dieren en zelfs bij de levenloze, zuiver stoffelijke schepselen, verre te boven. Zelfs op het lijk is in zekere zin het woord van de Apostel van toepassing: “Weet gij niet dat uw lichaam de tempel is van de Heilige Geest die in u woont?” (1 Kor. 6, 19).

Tenslotte is het dode lichaam voorbestemd voor de verrijzenis en het eeuwig leven. Dit alles gaat niet op voor het lijk van een dier en bewijst dat “therapeutische doeleinden” niet voldoende zijn ter rechtvaardiging van de behandeling, welke men het lijk van een mens doet ondergaan. Anderzijds is het ook waar, dat de medische wetenschap en de opleiding van toekomstige doktoren een gedetailleerde kennis van het menselijk lichaam noodzakelijk maken en dat men het lijk nodig heeft als studie-object.

De hierboven aangehaalde overwegingen komen daar niet mee in strijd. Men kan deze rechtmatige doeleinden nastreven en toch geheel en al aanvaarden wat Wij zo even zeiden. Daarvandaan dat het voorkomt, dat iemand zijn lijk beschikbaar wil stellen en het voor nuttige, in moreel opzicht onberispelijke en zelfs verheven doeleinden wil bestemmen (o.a. om zieke en lijdende mensen te helpen). Men kan een dergelijke beschikking omtrent zijn eigen lichaam treffen in het volle bewustzijn van het respect, dat dit lichaam toekomt, en rekening houdend met de woorden, die de Apostel tot de Korintiërs richtte. Deze beschikking mag niet worden veroordeeld, maar moet positief gebillijkt worden. Denkt bijvoorbeeld aan het gebaar van Don Carlo Gnocchi. (Redactie: Der Diener Gottes Don Carlo Gnocchi, “Vater der kriegsversehrten Kinder”, war seit den Anfängen seines priesterlichen Dienstes ein Erzieher junger Menschen. Er lernte als freiwilliger Militärseelsorger die Schrecken des Zweiten Weltkriegs kennen, zuerst an der griechisch-albanischen Front und danach mit den Gebirgsjägern der Division »Trient« im Rußlandfeldzug. Mit heldenhafter Nächstenliebe opferte er sich für die Verletzten und Sterbenden auf, und bald reifte in ihm der Plan eines großen Werkes für die Armen, Waisen und die von Unglücksfällen Betroffenen heran. So ist die Stiftung “Pro Juventute” entstanden, durch die er die sozialen und apostolischen Tätigkeiten für die vielen Kriegswaisen und die durch Sprengkörper verstümmelten Kinder intensivierte. Seine Großherzigkeit reichte über den Tod hinaus, der ihn am 28. Februar 1956 ereilte, da er die Hornhaut seiner Augen zwei blinden Kindern stiftete. Dies war eine wegbereitende Geste, wenn man bedenkt, daß in Italien die Organtransplantation noch nicht gesetzlich geregelt war. (Toespraak Paus Johannes Paulus II, 30 nov. 2002))

Tenzij er door omstandigheden verplichtingen worden geschapen, moet de vrijheid van de betrokkenen worden geëerbiedigd; meestal dient het treffen van dergelijke beschikkingen echter niet als een plicht of als een noodzakelijke daad van naastenliefde te worden voorgesteld. Bij de propaganda moet een verstandige reserve in acht worden genomen om ernstige uiterlijke en innerlijke conflicten te vermijden. Moet bovendien, gelijk dikwijls gebeurt, elke vergoeding principieel geweigerd worden? De kwestie is niet uitgemaakt. Het staat buiten twijfel, dat ernstige misbruiken kunnen binnensluipen, wanneer schadeloosstelling zou worden geëist; maar men zou te ver gaan, wanneer men iedere aanvaarding van een vergoeding of iedere eis van dien aard als immoreel zou veroordelen. Het geval is te vergelijken met dat van de bloedtransfusie: het strekt de donor tot eer, een vergoeding af te wijzen. maar het is niet per sé verkeerd, ze te aanvaarden.

Verwijdering van het hoornvlies, zelfs wanneer dit in zich geheel geoorloofd is, kan ook ongeoorloofd worden als het een schending zou zijn van de rechten en gevoelens van derden, die belast zijn met de zorg voor het lijk, de naaste familieleden allereerst, maar evenzeer andere personen, op grond van rechten van private of publieke aard. Het zou niet menselijk zijn om in het belang van de geneeskunde of van “therapeutische doeleinden” zo’n diepgaande gevoelens te veronachtzamen. In het algemeen zou het aan doktoren niet mogen worden toegestaan, op een lijk extirpatie toe te passen of andere operatieve ingrepen te verrichten, zonder toestemming van degenen die met de zorg ervoor belast zijn, zelfs wanneer de betrokkene anders zou hebben beschikt. Ook zou het niet billijk zijn als het stoffelijk overschot van arme patiënten in de openbare klinieken en ziekenhuizen zonder meer ter beschikking van de geneeskunde en de chirurgie zou staan, terwijl dit voor meer gefortuneerde patiënten niet het geval zou zijn. Geld en maatschappelijke positie zouden eigenlijk geen rol mogen spelen, wanneer zo delicate menselijke gevoelens in het geding zijn die ontzien moeten worden. Anderzijds moet het publiek worden opgevoed en met verstand en respect het begrip worden bijgebracht, dat een uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming in een ernstige vern1inking van de integriteit van het lijk, in het belang van de lijdende medemens, de aan de dode verschuldigde eerbied niet te kort doet, wanneer daarvoor geldige redenen aanwezig zijn. Deze toestemming kan ondanks alles voor de naaste familieleden pijnlijke offers met zich meebrengen, maar deze offers worden bestraald door het licht van de barmhartige naastenliefde jegens de lijdende medemens.

Overheid
De autoriteiten, alsmede de wetten die betrekking hebben op het verrichten van een operatieve ingreep op lijken, moeten in het algemeen dezelfde zedelijke en menselijke overwegingen in acht nemen, daar deze overwegingen immers steunen op de menselijke natuur zelf, die in de orde van de causaliteit en de waardigheid vóór de maatschappij komt. In het bijzonder hebben de autoriteiten de plicht om te waken over de praktische toepassing van deze ingreep, en allereerst om maatregelen te treffen, opdat een “lijk” niet als zodanig wordt beschouwd en behandeld, voordat de dood naar behoren is vastgesteld. Van de andere kant zijn de autoriteiten bevoegd om te waken over de rechtmatige belangen van de geneeskunde en de medische opleiding; wanneer het vermoeden rijst, dat de dood een criminele oorzaak heeft, of wanneer er gevaar bestaat voor de openbare gezondheid, moet het lijk aan de autoriteiten worden uitgeleverd. Dit alles kan en mag geschieden zonder te kort te doen aan de eerbied, die aan het lijk van een mens verschuldigd is en zonder inbreuk te maken op de rechten der naaste familieleden. De autoriteiten kunnen tenslotte daadkrachtig meewerken om in de publieke opinie de overtuiging ingang te doen vinden, dat bepaalde beschikkingen omtrent het lichaam na de dood noodzakelijk en zedelijk geoorloofd zijn, en zodoende de aanleiding tot innerlijke en uiterlijke conflicten in individu, gezin en maatschappij voorkomen of wegnemen.

Bijna twee jaar geleden, op 20 september 1954, hebben Wij deze zelfde gedachten reeds uitgedrukt in een toespraak tot het Achtste Internationale Medische Congres, en Wij zouden thans willen herhalen en bevestigen hetgeen Wij toen in een korte passage zeiden: “Inzake de verwijdering van delen van het lichaam van een gestorvene voor therapeutische doeleinden, kan het de medicus niet worden toegestaan, het lijk te behandelen zoals hij verkiest. Het is aan de overheid om passende gedragslijnen op te stellen. Maar ook zij kan niet willekeurig te werk gaan. Er zijn wetteksten, waartegen men ernstige bezwaren kan maken. Een bepaling als die welke de medicus toestaat om in een sanatorium gedeelten van het lijk voor therapeutische doeleinden weg te nemen is, ook met uitsluiting van alle winstbejag, onaanvaardbaar, alleen al vanwege de mogelijkheid van te ruime interpretatie. Ook moeten de rechten en plichten in aanmerking genomen worden van degenen, die belast zijn met de zorg voor het lichaam van de overledene. Tenslotte moeten de eisen van de natuurlijke moraal geëerbiedigd worden, die verbiedt dat men het lijk van een mens zonder meer beschouwt en behandelt als een ding of het gelijk stelt met dat van een dier” (2)

In de hoop dat Wij u hiermede een duidelijker oriëntatie hebben gegeven en een dieper begrip van de religieuze en morele aspecten van dit onderwerp hebben mogelijk gemaakt, schenken Wij u van ganser harte Onze Apostolische Zegen.

Noten
1. Paus Pius XII. Mystici Corporis Christi. Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus. 29 juni 1943.
2. Paus Pius XII. Toespraak tot het Achtste Internationale Medische Congres (20 sept 1954)

© 1956, Katholiek Archief, jrg. 11, no 22, blz 521-527

image_pdfimage_print