Verdediging van het recht op de geboorte

Z. Paus Paulus VI9 december 1972
Paus Paulus VI

Weledele heren en geliefde zonen,

1. Met een vaderlijke hartelijkheid vol waardering en genegenheid begroeten wij uw gezelschap, dat dezer dagen deelneemt aan het 23ste nationaal congres van de “Vereniging van Italiaanse katholieke Juristen” …

Uw uitdrukkelijk verlangen om uit onze mond een woord te vernemen, dat u tot gids en voorlichting kan dienen bij uw onderzoek en uw werk, bevestigt uw levendig besef van de verplichtingen, die u op de schouders worden gelegd door uw beroep van juristen, en méér nog van de plichten die uit uw christelijk geloof voortvloeien.

Wij komen des te bereidwilliger aan uw verlangen tegemoet, omdat het abortus-vraagstuk, dat gij dit jaar tot thema van uw nationaal congres hebt gekozen, van zoveel belang en zo actueel van aard is. Het betreft hier immers een vraagstuk, dat vandaag de dag veel stof doet opwarrelen, maar dat heel dikwijls slecht gesteld en behandeld wordt. Terecht hebt gij daaraan dan ook de juiste oriëntering gegeven door te spreken van “Verdediging van het recht op de geboorte”.

2. Het is u wél bekend hoe de Kerk de abortus prov. steeds heeft veroordeeld. De onderrichtingen van onze voorganger Pius XII z.g. (1) en van het Tweede Vaticaans Concilie (2) hebben haar nooit veranderde en zelfs onveranderlijke zedelijke leer in deze dan ook slechts bevestigd. Het is u eveneens bekend dat het episcopaat van de hele wereld zijn stem heeft verheven tegen de recente wetten of wetsvoorstellen, die de zogenaamde “liberalisatie van de abortus” verwezenlijken of trachten te verwezenlijken; en dat het bij die gelegenheid geschiktere middelen heeft voorgesteld om deze zo sterk verbreide maatschappelijke wonde te verwijderen, of althans zoveel mogelijk te beperken.

3. “Zowel de vruchtafdrijving als de kindermoord zijn afschuwwekkende misdaden”, zo heeft het Concilie (3) opnieuw ingehamerd. De theologische grond hiervan werd heel nauwkeurig aangegeven in de reeds genoemde toespraak van Pius XII: “Ieder menselijk wezen, ook het kind in de moederschoot, heeft het recht op het leven onmiddellijk van God, niet van de ouders, noch van enige menselijke gemeenschap of van enig menselijk gezag. Daarom bestaat er geen enkel mens, geen enkel menselijk gezag, geen enkele wetenschap, geen enkele “indicatie”, hetzij van medische, eugenetische, sociale, economische of zedelijke aard, die een rechtsgeldige titel kan aantonen of geven tot een directe opzettelijke beschikking over een onschuldig menselijk leven, d.w.z. een beschikking die gericht is op de vernietiging daarvan, hetzij als doel, hetzij als middel tot een ander doel, dat op zich wellicht geenszins ongeoorloofd is”. (4)

4. In de constitutie “Gaudium et Spes” voert het Concilie op zijn beurt ook de gronden aan van het natuurlijk en het sociaal recht; en het richt zich daarbij tot alle mensen, niet slechts tot de christenen alleen. Deze gronden zijn vooreerst de waardigheid van de menselijke persoon: deze wordt niet slechts geschonden in het onschuldig slachtoffer van de moord, maar ook in de moeder zelf die zich vrijwillig daartoe leent en in allen — artsen en verplegend personeel — die aan de vrijwillige vruchtafdrijving meewerken. Niet minder ernstig zijn vervolgens de redenen van sociaal recht, die vandaag bijzonder veel gewicht in de schaal werpen en strikter tot de competentie van u als juristen behoren. “God immers, de heer van het leven, zo vermaant ons het Concilie, heeft aan de mensen de zeer verheven zending toevertrouwd om het leven te beschermen, een zending die op een menswaardige wijze moet worden vervuld” (5). Als dit zo is, dan rust deze taak op iedere mens, op de tussenliggende gemeenschappen (te beginnen bij het gezin) en vooral op de politieke samenleving, een taak die tegelijkertijd een moeten en een kunnen is. De hedendaagse sociale samenleving begint ook steeds meer de taak op zich te nemen, het menselijk leven op een menswaardige wijze te beschermen en te bevorderen, zulks in overeenstemming met de “Universele Verklaring van de Rechten van de Mens” (1948) en met de “Verklaring van de rechten van het kind ” (1959). Als dit zo is, dan lijdt het volstrekt geen twijfel dat deze bescherming moet beginnen, niet eerst vanaf de geboorte of vanaf een latere leeftijd van de menselijke persoon, maar vanaf de ontvangenis, als het ogenblik dat het begin vormt van één en hetzelfde levensproces, dat eindigt bij de geboorte van een nieuw menselijk wezen.

5. Deze bescherming van het kind dat nog geboren moet worden, is in de westerse beschaving reeds spoedig begonnen, zij het met bijzondere oogmerken. Zoals er in vroeger tijden opmerkelijke rechtsinstellingen hebben bestaan, zoals die van de “curator ventris” (6), van de verandering in opvolgingen en van de herroeping van schenkingen, — zo bestaan er vandaag, in geval van aanhouding of strafwettelijke veroordeling, bepaalde rechtsregelingen omtrent een gunstige behandeling in het voordeel van zwangere vrouwen. Dergelijke rechtsbepalingen bewijzen niet slechts de openbare belangstelling voor het leven van het kind in de moederschoot. maar ook dat het positief recht zelf voor dat kind rechten reserveert. Hoe kan men dan ontkennen dat het ongeboren kind reeds vanaf het eerste ogenblik van zijn leven juridisch aanspraak maakt op die rechten, welke vandaag — duidelijk onderscheiden van de eenvoudige geschiktheid tot handelen — samenvallen met het rechtsbegrip zelf van persoon? Welnu, het eerste en meest fundamentele recht van de mens is dat op het leven ofwel op de bescherming van zijn leven; en wanneer het over een onschuldige gaat, kan niemand een tegenovergesteld recht bezitten. Hoe zwakker en hulpbehoevender het rechtsubject is, des te meer hebben allen de plicht het te beschermen, allereerst de moeder, zolang zij het kind in haar schoot draagt.

6. Onjuist en bevreemdend zijn in dit opzicht zekere verdraaiingen van de hedendaagse (op zich rechtmatige) eis tot emancipatie van de vrouw, of van de zogenaamde sexuele vrijheid, omdat zij niet alleen in strijd zijn met de katholieke zedenleer, maar ook met de algemeen menselijke ethiek zelf. Evenals men het probleem van de vruchtafdrijving, zoals gezegd werd, niet uitsluitend kan baseren op de individuele beschouwing van de vrouw zelf, maar ook moet zien onder het gezichtspunt van het algemeen welzijn en bovenal onder dat van de persoonlijkheid van het kind dat nog geboren moet worden, zo bestaat de ware emancipatie van de vrouw niet in een vormelijke of materiële gelijkheid met het andere geslacht, maar in de erkenning van wat wezenlijk en specifiek eigen is aan de vrouwelijke persoonlijkheid, nl. de roeping van de vrouw tot het moederschap. In deze roeping is immers de eerste en meest fundamentele betrekking, die de persoonlijkheid vormt, impliciet gegeven en voorbestemd om zich concreet te verwezenlijken, nl. de betrekking tussen dat individueel nieuw menselijk wezen en die individuele vrouw, als zijn eigen moeder. Welnu, wie betrekking zegt, zegt recht; en wie van fundamentele betrekking spreekt, spreekt van een wederzijdse betrekking tussen een recht en een plicht die op gelijke wijze fundamenteel zijn; en wie fundamentele menselijke betrekking zegt, zegt algemene menselijke waardigheid, die verdient te worden beschermd als inhoud van het gemeenschappelijk welzijn, dat juist algemeen is omdat ieder individu vóór alles en krachtens zijn natuur uit een vrouw geboren is.

7. Intussen hebben de juristen, in dit kader voortbouwend, een taak te vervullen, die voor geen enkele andere onderdoet: zij hebben in de maatschappij deze algemene menselijke waarde te verdedigen, die ligt bij de bronnen zelf van het leven en bij de wortels van de beschaving, niet slechts van de christelijke, maar van de algemeen menselijke zonder meer.
Overigens zijn dit de lijnen, die gij naar best vermogen tracht te volgen. Wij wensen u geluk met dit pogen en spreken de wens uit, dat de resultaten van uw congres aan de genoemde vraagstukken de afdoende, evenwichtige en duidelijke antwoorden zullen kunnen geven, welke de achtenswaardige personen, die bezorgd zijn om het waarachtig welzijn van de natie, heden ten dage verwachten.

Van deze gevoelens bezield, roepen wij met vertrouwen de goddelijke bijstand af over uw werkzaamheden, opdat Gods genade ze overvloedig vrucht moge doen dragen. In deze geest verlenen wij aan u, die hier aanwezig zijt, en aan allen, die gij hier vertegenwoordigt, gaarne onze apostolische zegen.

Voetnoten
1. Paus Pius XII, Toespraak, (fragment), Tot vroedvrouwen (29 okt 1951)
2. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 27.51
3. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 51
4. Paus Pius XII, Toespraak, (fragment), Tot vroedvrouwen (29 okt 1951)
5. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 51
6. “voogd van de zwangere schoot”, vgl. Digest. 26,27,42

Overgenomen met toestemming van RK Documenten.nl

Bekijk dit document in de context van andere R.K. documenten op de website van RK Documenten.nl

image_pdfimage_print