Toespraak tot een groep oogspecialisten over de overplanting van menselijke weefsels
Paus Pius XII
15 mei 1956
U hebt Ons verzocht, mijne heren, om enkele woorden van voorlichting, goedkeuring en aanmoediging te spreken tot uw organisatie, welke zich ten doel stelt om de blinden en hen wier gezichtsvermogen is aangetast met behulp van de technische en wetenschappelijke hulpmiddelen der moderne chirurgie terzijde te staan. Zeer gaarne willen Wij in deze korte toespraak handelen over het doel dat gij met uw werk nastreeft.
Het overvloedige materiaal, dat gij Ons ter beschikking hebt gesteld, gaat het nauwkeurig omschreven thema, dat Wij zouden willen ontwikkelen, verre te boven. Dit materiaal heeft betrekking op het vraagstuk in zijn geheel: het van dag tot dag dringender wordende vraagstuk van de overplanting van weefsels van de ene persoon op de andere, en het verschaft gegevens omtrent de biologische en medische, technische en chirurgische, juridische, morele en religieuze aspecten van het probleem. Wij beperken Ons tot de religieuze en morele aspecten van de transplantatie van het hoornvlies, niet van de ene levende mens op de andere (daarover zullen Wij vandaag niet handelen), maar van het dode lichaam op het levende. Wij zullen echter nu en dan gedwongen worden om dit enge kader te verlaten en u te spreken over enkele opvattingen, welke Wij in dit verband zijn tegengekomen.
Wij hebben de verschillende rapporten bestudeerd, die gij Ons ter beschikking hebt gesteld; door hun objectiviteit, hun soberheid en hun wetenschappelijke exactheid hebben de verklaringen, welke zij geven van de bij een transplantatie van het hoornvlies noodzakelijke vooronderstellingen, alsmede van haar diagnose en prognose, een diepe indruk op Ons gemaakt.
Voordat Wij het eigenlijke thema aansnijden, zij het Ons vergund om twee meer algemene opmerkingen te maken. De terminologie, die Wij in de rapporten en de gedrukte teksten hebben aangetroffen, maakt onderscheid tussen
– “autoinnesto” of autotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene gedeelte van het lichaam naar het andere bij een en hetzelfde individu;
– “omoinnesto” of homoiotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene individu op het andere van dezelfde soort (dat wil hier zeggen: van mens op mens);
– “eteroinnesto” of heterotransplantatie, het overbrengen van een weefsel van het ene individu op het andere van verschillend soort (dat wil hier zeggen: van een dier op een menselijk organisme).
Dit laatste geval behoeft enige opmerkingen vanuit religieus en moreel standpunt. Men kan niet beweren, dat iedere biologisch mogelijke weefsel overplanting tussen individuen van verschillend soort moreel veroordelenswaardig is; maar het is nog minder waar dat geen enkele anderssoortige biologisch mogelijke transplantatie verboden zou zijn of op bezwaren zou stuiten. Men moet onderscheid maken naar gelang de verschillende gevallen en er rekening mee houden. welk weefsel of welk orgaan wordt overgeplant. De transplantatie van dierlijke geslachtsklieren op de mens moet als immoreel worden verworpen; tegen de transplantatie van het hoornvlies van een niet-menselijk organisme op een menselijk organisme zou echter van moreel standpunt uit niets in te brengen zijn, als zij tenminste biologisch mogelijk en geïndiceerd is. ‘Wanneer men op het verschil der soorten een absoluut moreel verbod van de transplantatie zou willen baseren, zou men. logisch redenerend, ook de tegenwoordig op steeds groter schaal gepraktiseerde cellulaire therapie als immoreel moeten veroordelen; vaak worden levende cellen aan een niet-menselijk organisme ontleend en overgeplant op een menselijk organisme, waar zij hun werking uitoefenen.
Ook hebben Wij in de terminologische verklaringen van het meest recente gedrukte werk een opmerking gevonden, die het thema van deze toespraak raakt. Men verklaart daar dat de uitdrukking “innesto”, gebezigd om het overbrengen van gedeelten van een dood lichaam op een levende mens aan te duiden, onjuist is en verkeerd gebruikt. De tekst luidt:
“In oneigenlijke zin noemt men ook “transplantatie” het gebruik van afgestorven, geconserveerde weefsels; terwijl het juister zou zijn om te spreken van “implantatie” of “inclusie” van een afgestorven weefsel in een levend.”
Het is aan u om deze opvatting te beoordelen van medisch standpunt uit; vanuit filosofisch en theologisch gezichtspunt is de kritiek gerechtvaardigd. Het overbrengen van een weefsel of een orgaan van een dode op een levende kan niet worden beschouwd als het overbrengen van mens op mens; de dode was een mens, maar hij is het niet meer.
Wij hebben in de gedrukte documentatie nog een andere opmerking aangetroffen, die verwarring kan stichten en die Wij menen te moeten verbeteren. Om aan te tonen, dat de verwijdering van organen, die noodzakelijk zijn voor de transplantatie van de ene levende op de andere, overeenkomstig de natuur en geoorloofd is, stelt men ze op hetzelfde plan als de verwijdering van een bepaald fysiek orgaan in het belang van het gehele fysieke organisme. De ledematen van het individu zouden dan beschouwd moeten worden als delen, ledematen, van het gehele organisme dat de mensheid is, op dezelfde wijze – of ongeveer op dezelfde wijze – als zij delen van het individuele organisme van de mens zijn. Men argumenteert dan door te zeggen dat, als het in geval van nood geoorloofd is een bepaald lidmaat (hand, voet, oog, oor, nier, geslachtsklier) op te offeren ten bate van het organisme “mens”, het eveneens geoorloofd moet zijn een bepaald lidmaat op te offeren ten bate van het organisme “mensheid” (in de persoon van een van haar zieke en lijdende ledematen).
Het doel dat deze redenering beoogt: het leed van de ander weg te nemen of tenminste te verzachten, is begrijpelijk en lofwaardig, maar de voorgestelde methode en het bewijs dat ervoor wordt aangehaald zijn verkeerd. Men verwaarloost hier het wezenlijk verschil tussen een fysiek organisme en een moreel organisme, benevens het essentiële kwalitatieve verschil dat er bestaat tussen de betrekkingen der delen met het geheel bij beide soorten organismen. Het fysieke organisme van de “mens” is een geheel in de orde van het zijn; de ledematen zijn delen, die met elkaar verenigd en verbonden zijn juist wat betreft hun fysieke zijn; zij gaan zodanig op in het geheel dat zij geen enkele onafhankelijkheid bezitten, zij bestaan slechts in functie van het gehele organisme en hebben geen ander doel dan dat van het organisme zelf. Heel anders is het gesteld met het morele organisme dat de mensheid is. Dit vormt slechts een geheel in de orde van het handelen en van de finaliteit; de individuen, als ledematen van dit organisme, zijn slechts functionele delen; het “geheel” kan daarom ten opzichte van deze alleen maar eisen stellen die betrekking hebben op de orde van het handelen.
Wat hun fysieke zijn betreft zijn de individuen in genen dele afhankelijk van elkaar of van de mensheid; de onmiddellijke evidentie en het gezond verstand tonen de valsheid van de tegenovergestelde mening aan. Daarom heeft het gehele organisme dat de mensheid is geen enkel recht om aan de individuen eisen te stellen op het gebied van het fysieke zijn, met een beroep op het natuurrecht dat het “geheel” toekomt om over de delen te beschikken. De verwijdering van een bepaald orgaan nu zou een geval van directe ingreep zijn, niet alleen in de sfeer van het handelen van het individu, maar ook en vooral in die van het zijn, en dat namens een zuiver functioneel “geheel”: “mensheid”, “maatschappij”, “staat”, waarin het menselijk individu is ingelijfd als functioneel lidmaat en alleen in de orde van het handelen. In een geheel ander verband hebben Wij vroeger reeds de zin en de betekenis van deze beschouwingswijze naar voren gebracht en gewezen op het noodzakelijke onderscheid, waarmee men zorgvuldig rekening dient te houden, tussen het fysieke en het morele organisme. Dat was in Onze Encycliek van 29 juni 1943 over het “Mystieke Lichaam van Christus”. (1) Wij resumeerden toen wat Wij zo even zeiden in enkele zinnen, die niet-theologen misschien niet onmiddellijk kunnen begrijpen in verband met hun compacte vorm, maar waarin zij na aandachtige lezing toch een beter begrip kunnen vinden van het verschil dat er bestaat in de betrekkingen van geheel tot deel, al naar gelang er sprake is van een fysiek of van een moreel organisme. Het ging er toen om, uit te leggen, hoe de eenvoudige gelovige een deel is van het Mystieke Lichaam van Christus, de Kerk, en het verschil te verklaren tussen deze betrekking en die welke er bestaat in een fysiek organisme. Wij zeiden toen: “Want terwijl in een natuurlijk lichaam het beginsel van eenheid de delen zozeer verbindt, dat de afzonderlijke delen wat men noemt geen eigen zelfstandigheid bezitten, verbindt daarentegen in het Mystieke Lichaam de kracht der onderlinge verbinding, hoe diepgaand ook, de ledematen zo met elkaar, dat allen geheel en al hun eigen persoonlijkheid behouden. Daar komt nog bij dat, indien wij de onderlinge verhouding van het geheel en de afzonderlijke ledematen beschouwen, in ieder levend fysiek lichaam alle afzonderlijke ledematen tenslotte enkel en alleen op het welzijn van het gehele samenstel zijn gericht, terwijl ieder sociale mensengemeenschap, indien wij tenminste haar laatste nuttigheidsdoel beschouwen, uiteindelijk gericht is op het welzijn van alle leden en van elk lidmaat afzonderlijk, daar zij immers personen zijn.” (1)
Standpunt van de medische wereld
Wij keren nu terug op Ons hoofdthema, de morele waardering van de transplantatie van het hoornvlies van een dode op een levende, teneinde verbetering te brengen in de toestand van de blinden of van hen die bezig zijn blind te worden; te hunnen dienste stellen zich heden ten dage de naastenliefde en het erbarmen van tal van medelijdende mensen, alsmede de vooruitgang van de techniek en van de wetenschappelijke chirurgie, met al hun vernuftige hulpmiddelen, hun durf en hun doortastendheid. De psychologie van de blinde stelt ons in staat om zijn behoefte aan medelijdende hulp te raden en te constateren hoe dankbaar hij deze ontvangt.
Het Evangelie van Sint-Lucas bevat een levendige beschrijving van de psychologie van de blinde, een beschrijving die een kunstwerk is. De blinde van Jericho, die de menigte hoorde voorbijgaan, vroeg wat dat te betekenen had. Men antwoordde hem. dat Jezus van Nazareth daar juist voorbijkwam. Toen riep hij luide: “Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!” De mensen bevalen hem om te zwijgen, maar hij riep nog harder: “Zoon van David, heb medelijden met mij!” Jezus liet hem dan bij zich brengen. “Wat wilt gij dat Ik voor u doe?” – “Heer, dat ik zien moge!” ”Word ziende! Uw geloof heeft u gered.” En aanstonds kreeg hij het gezicht terug, en terwijl hij God verheerlijkte volgde hij Jezus.” (Lc. 18, 35 – 43).
Die kreet: “Heer, dat ik zien moge!” weergalmt in de oren en in het hart van allen; allen wilt gij er dan ook antwoord op geven en uw hulp aanbieden zoveel als in uw vermogen ligt. Gij verzekert Ons, dat het overbrengen van het hoornvlies voor vele oogzieken een belofte van genezing, of tenminste van verzachting en verbetering inhoudt. Welnu, maakt er gebruik van en helpt hen voor zover dit mogelijk en geoorloofd is; het spreekt vanzelf dat gij de te behandelen gevallen met veel zorgvuldigheid en voorzichtigheid zult uitkiezen.
De gegevens, welke gij Ons ter beschikking hebt gesteld, veroorloven Ons om Ons de betreffende operatie enigermate voor te stellen. De verwijdering van het hoornvlies kan op twee manieren geschieden, zo zegt gij, hetzij door “lamellaire keratoplastie”, “cheratoplastiche lamellari”, hetzij door “perforante keratoplastie”, “cheratoplastiche perforanti”. Als de juiste techniek zorgvuldig in acht wordt genomen, kan het uitgenomen oog gedurende 48 tot 60 uur geconserveerd blijven. Wanneer meerdere klinieken niet al te ver van elkaar verwijderd zijn, kunnen zij zodoende een bepaalde voorraad vormen aan materiaal dat klaar is voor gebruik, en elkaar wederzijds te hulp komen volgens de behoeften der zich voordoende gevallen. Ook vinden Wij in uw documentatie gegevens over de indicaties van de hoornvliesoverplanting in het algemeen en over haar kansen op succes. De grote meerderheid van de blinden of van hen die bezig zijn blind te worden kan niet in aanmerking komen om van de behandeling te profiteren. U waarschuwt tegen al te optimistische verwachtingen omtrent de prognose van de opereerbare gevallen. U schrijft: “Het is goed dat het publiek weet dat transplantaties van andere oogweefsels niet mogelijk zijn, en nog minder de transplantatie van het gehele oog in de mens, maar dat het alleen mogelijk is, en dan nog maar gedeeltelijk, het meer naar voren gelegen deel van het dioptrieke oogorgaan te vervangen”. Omtrent het succes van de ingreep deelt gij Ons mede, dat van de 4.360 tussen 1948 en 1954 gepubliceerde gevallen 45 tot 65 % een positief resultaat hebben opgeleverd. en dat men eenzelfde percentage ontmoet voor de niet-gepubliceerde gevallen; gij voegt daaraan toe: “Er is vooruitgang bereikt in vergelijking met de voorafgaande resultaten”: slechts in 20 % van de gevallen echter heeft men “een gezichtsvermogen dat meer of min het normale nabij komt” kunnen verkrijgen. Tenslotte wijst u erop, dat in vele landen de wetten en verordeningen van de Staat geen ruimer gebruik van de hoornvliestransplantatie toestaan en dat men dientengevolge geen groter aantal blinden, of mensen die het gezicht dreigen te verliezen, kan helpen. Tot zover voor wat de medische en technische zijde van het vraagstuk betreft, die onder uw competentie valt.