Venus du monde entier
Tot het 13e congres van de Internationale vereniging voor toegepaste psychologie over het godsdienstig en zedelijk aspect van de menselijke persoonlijkheid in de psychologie
Paus Pius XII
10 april 1958
Inleiding
1. Begroeting
Uit de gehele wereld zijt gij in groten getale samen gekomen om deel te nemen aan het dertiende Congres van de Internationale Vereniging voor toegepaste psychologie, en gij hebt verlangd, heren, ons bij deze gelegenheid een bezoek te mogen brengen. Het verheugt ons, u hier te mogen ontvangen en wij heten ieder van u van harte welkom.
2. Onderwerp van het congres
Het onderwerp, dat u bezig houdt en waaraan dit congres zijn naam ontleent, is de toegepaste psychologie; maar zonder uw onderzoekingen te beperken tot de practische toepassingen, schenkt gij ook ruimschoots aandacht aan de problemen, die tot de theoretische psychologie behoren. Gelijk men kan constateren in de overvloedige documentatie, die gij ons ter beschikking hebt gesteld, houdt elke van de vier secties, waarover uw werkzaamheden zijn verdeeld, nl. de psychologie toegepast op de arbeid en op de beroepskeuze, de medische psychologie, de schoolpsychologie en de psychologie van misdaad, rechtspraak en straf, zich ook vaak bezig met vraagstukken van de plichtenleer, die deze materies raken.
3. Twee bijzondere problemen
Gij hebt ook opgemerkt, dat op dit gebied tussen psychologen en theologen bepaalde meningsverschil len bestaan, die betreurenswaardige onzekerheden ten gevolge hebben in het denken en in het handelen, en gij hebt ons gevraagd, daarin, zo mogelijk, enig licht te brengen. Twee punten vooral hebt gij ons voorgelegd: het veel verspreid gebruik van bepaalde testen (1), waardoor men zonder gewetensbezwaar zelfs de intiemste diepten van de ziel doorvorst; verder het daarmee verbonden, maar bredere vraagstuk van de zedelijke verantwoordelijkheid van de psycholoog, dat van de omvang en grenzen van zijn rechten en plichten bij het gebruik van wetenschappelijke methoden, hetzij bij theoretische onderzoekingen, hetzij bij practische toepassingen.
4. Onderwerp van de toespraak
Wij zullen in onze uiteenzetting deze twee punten behandelen, maar wij plaatsen ze in een bredere synthese: het godsdienstig en zedelijk aspect van de menselijkheid, die het voorwerp is van de psychologie. Wij beschouwen achtereenvolgens:
1. de definitie van de menselijke persoonlijkheid uit psychologisch en zedelijk oogpunt;
2. de zedelijke verplichtingen van de psycholoog ten opzichte van de menselijke persoonlijkheid;
3. de fundamentele morele beginselen omtrent de menselijke persoonlijkheid in de psychologie.
I. De definitie van de menselijke persoonlijkheid uit psychologisch en zedelijk oogpunt
1. De term “persoonlijkheid”
Men ontmoet tegenwoordig bijna overal de term “persoonlijkheid”, maar in verschillende betekenissen. Men behoeft eigenlijk slechts de uitgebreide bibliografie omtrent dit onderwerp door te nemen om te constateren, dat talrijke begrippen met betrekking tot de psychische structuur van de mens worden uitgedrukt in technische termen, die overal dezelfde fundamentele betekenis hebben. Toch zijn meerdere elementen van de menselijke psyche nog onvoldoende gepreciseerd en men heeft daarvoor nog geen volledige definitie gevonden. Hiertoe behoort ook de term “persoonlijkheid”, zowel in de wetenschappelijke als in de toegepaste psychologie. Het is dus van belang, duidelijk aan te geven, hoe wij die term verstaan. Ofschoon wij vooral de zedelijke en godsdienstige aspecten beschouwen, terwijl gij u hoofdzakelijk beperkt tot het psychologisch aspect, geloven wij toch, dat deze verschillende gezichtspunten niet noodzakelijk tot tegenstellingen of tegenstrijdigheden behoeven te leiden, zolang ze objectief blijven en zich trachten te houden aan de feiten.
Wij definiëren de persoonlijkheid als “de psychosomatische eenheid van de mens, in zover deze bepaald en bestuurd wordt door de ziel”.
2. De elementen van de term persoonlijkheid
Deze definitie spreekt vooreerst over de persoonlijkheid als een “eenheid”, omdat ze haar beschouwt als een geheel, waarvan de delen, hoewel ze hun specifieke eigenschappen behouden, niet gescheiden zijn, maar integendeelorganisch met elkaar zijn verbonden. Daarom kan de psychologie de psychische ver. mogens en hun functies zowel afzonderlijk beschouwen, in hun eigen structuur en hun eigen wetten, alsook in hun organische totaliteit.
Verder beschrijft de definitie deze eenheid als “psychosomatisch”. Hier ontmoeten de gezichtspunten van de theoloog en de psycholoog elkaar in menig opzicht. De technische psychologische werken immers houden zich tot in details bezig met de invloed van het lichaam op de geest, waaraan het lichaam door zijn levensprocessen een voortdurende toevoer van energie geeft. Van de andere kant bestuderen ze de invloed van de geest op het lichaam; en ze trachten wetenschappelijk de manier te bepalen, waarop de geestelijke ziel leiding geeft aan de psychische strevingen, en hieruit practische conclusies te trekken. Vervolgens zegt de definitie, dat de psychosomatische eenheid van de mens “bepaald en bestuurd wordt door de ziel”. Het individu vormt als ondeelbare eenheid en totaliteit een enig en universeel middelpunt van het zijn en het handelen, een “ik”, dat zichzelf bezit en over zichzelf beschikt. Dit “ik” is hetzelfde voor alle psychische functies, en blijft hetzelfde ondanks het voorbijgaan van de tijd. De universaliteit van het “ik” in uitgestrektheid en in duur geldt vooral voor het oorzakelijk verband, dat het heeft met zijn geestelijke activiteit. Dit universele en blijvende “ik” neemt onder de invloed van innerlijke of uiterlijke oorzaken, die bewust wordt waargenomen of onbewust wordt aanvaard, maar altijd door een vrije beslissing, een bepaalde houding en een blijvend karakter aan, zowel in zijn innerlijk wezen als in zijn uitwendig gedrag.
Omdat dit eigen kenmerk van de persoonlijkheid in laatste instantie voortkomt uit de geestelijke ziel, definieert men de persoonlijkheid als “bepaald door de ziel”, en omdat het gaat niet over een enkel geval, maar over een doorlopend proces, voegt men er aan toe “bestuurd door de ziel”. Het is mogelijk, dat bepaalde karaktertrekken sterker op de voorgrond zijn getreden en dat men dit markante aanduidt met de term “persoonlijkheid”, maar het bestaan van zulke markante trekken is niet noodzakelijk om te kunnen spreken van een persoonlijkheid in de zin van de definitie.
De persoonlijkheid kan beschouwd worden ofwel als een eenvoudig feit, ofwel in het licht van de zedelijke waarden die haar moeten leiden. Men weet, dat er waardevolle persoonlijkheden en onbeduidende persoonlijkheden bestaan; sommige zijn ondoorzichtig, slecht of bedorven, andere zijn open, nobel, rechtschapen. Maar alle hebben zij deze karaktertrekken, omdat zij zichzelf door hun vrije beslissing deze of gene geestelijke richting hebben gegeven. Noch de psychologie, noch de moraal mogen dit feit over het hoofd zien, ook al beschouwen beide bij voorkeur het ideaal, waarnaar de persoonlijkheid streeft.
3. De voornaamste trekken van de persoonlijkheid in zedelijk en godsdienstig opzicht
Omdat het zedelijk en godsdienstig aspect groten. deels met het voorafgaande samenvalt, kunnen wij ermee volstaan, enkele aanwijzingen hieraan toe te voegen. De metaphysiek beschouwt de mens als een levend wezen, begaafd met verstand en vrije wil, waarin lichaam en ziel verenigd zijn in één natuur, die een zelfstandig bestaan bezit. In technische termen zou men spreken van “rationalis naturae individua substantia”. (2) In deze zin is de mens altijd een persoon, een “individu”, onderscheiden van alle andere individuen, een “ik” vanaf het eerste tot het laatste ogenblik van zijn leven, zelfs wanneer hij zich daarvan niet bewust is. Er bestaat dus een zeker verschil tussen dit gezichtspunt en de uitdrukkingen van de psychologie, echter zonder dat er van een onoplos. bare tegenstelling sprake is.
De meest belangrijke trekken van de persoonlijkheid in zedelijk en godsdienstig opzicht zijn de volgende.
3. De mens als het werk van God
De mens is geheel en al het werk van de Schepper. Ook al houdt de psychologie hier geen rekening mee bij haar onderzoekingen, proefnemingen en klinische toepassingen, toch heeft ze altijd te doen met het werk van de Schepper. Overigens is deze beschouwing vanuit zedelijk en godsdienstig oogpunt wezenlijk, maar zolang de theoloog en psycholoog objectief blijven, behoeft men niet bang te zijn voor een conflict en kunnen beide werken op hun eigen gebied en volgens de beginselen van hun wetenschap.
Beschouwt men de mens als werk van God, dan ontdekt men in hem twee eigenschappen, die van belang zijn voor de ontwikkeling en de waarde van de christelijke persoonlijkheid: zijn gelijkenis met God, die berust op de scheppingsakt, en zijn goddelijk kind schap in Christus, ons kenbaar gemaakt door de Openbaring. Laat men deze gegevens buiten beschouwing, dan wordt de christelijke persoonlijkheid in feite onbegrijpelijk; ook de psychologie, vooral de toegepaste psychologie loopt gevaar deze persoonlijkheid niet te begrijpen en op een dwaalspoor te geraken, als ze met deze gegevens geen rekening houdt. Want het gaat wel degelijk over reële feiten en niet over verzinsels of veronderstellingen. Dat deze feiten door de Openbaring gekend zijn, doet niets af aan hun echtheid, want de openbaring stelt de mens in staat, de grenzen van een beperkt verstand te overschrijden om zich te laten grijpen door het oneindig verstand van God.
b. De mens, gebonden aan objectieve zedelijke normen
Ook de beschouwing van het doel van de mens is vanuit zedelijk en godsdienstig standpunt wezenlijk. De mens heeft de mogelijkheid en de plicht, zijn natuur te vervolmaken, niet volgens zijn eigen inzicht, maar volgens het plan van God. Om het beeld van God in zijn persoonlijkheid tot voltooiing te brengen, mag hij niet zijn instincten volgen, maar moet hij de objectieve normen volgen, zoals bijv. die van de medische ethiek, die zich aan zijn verstand en zijn wil opleggen en hun door zijn geweten en door de openbaring worden voorgehouden. Het geweten moet zich overigens laten voorlichten, doordat het te rade gaat bij anderen en bij de traditionele wijsheid van de mensheid. Enkele jaren geleden heeft men in Amerika een wetboek van medische ethiek opgesteld, nl. “Ethical Standards for Psychologists”, dat gebaseerd is op de antwoorden van 7500 leden van de American Psychological Association (Washington D.C.). Ofschoon dit wetboek enige aanvechtbare stellingen bevat, moet men toch de gedachte, die eraan ten grondslag ligt, prijzen: het consulteren van ernstige en competente personen om zedelijke normen te vinden en te formuleren. Wie de normen van de objectieve morele orde verwaarloost of minacht, zal slechts een mis, vormde en onvolmaakte persoonlijkheid worden.
c. De verantwoordelijkheid en vrijheid van de mens
Anderzijds, wanneer men zegt, dat de mens verplicht is, bepaalde zedelijke normen in acht te nemen, dan houdt men hem ook voor verantwoordelijk, dan neemt men aan, dat hij objectief en subjectief de mogelijkheid heeft om volgens deze normen te handelen. Het toekennen van verantwoordelijkheid en vrijheid aan de mens is eveneens wezenlijk voor de persoonlijkheid. Men mag dus, ondanks bepaalde opvattingen van sommige psychologen, de volgende vooronderstellingen, waaromtrent overigens een zo groot mogelijke overeenstemming tussen psychologen en theologen uiterst gewenst zou zijn, niet prijsgeven:
1. ieder mens moet als normaal beschouwd worden, zolang het tegendeel niet bewezen is;
2. denormale mens bezit niet alleen een theoretische vrijheid, maar hij heeft ook daadwerkelijk het gebruik van deze vrijheid;
3. de normale mens kan, als hij naar behoren de geestelijke energie benut, die hem ter beschikking staat, de moeilijkheden overwinnen, die het onderhouden van de zedenwet in de weg staan ;
4. een abnormale psychologische aanleg is niet altijd een dwang en ontneemt aan het subject niet altijd iedere mogelijkheid om vrij te handelen;
5. zelfs de drang van het onbewuste en het onderbewuste is niet onweerstaanbaar; men kan hem voor een groot gedeelte beheersen, vooral als het gaat over een normaal persoon;
6. de normale mens is dus in de regel verantwoordelijk voor de beslissingen, die hij neemt.
d. Het eschatologisch aspect van de mens
Ten slot te mag men, wil men de persoonlijkheid begrijpen, geen abstractie maken van het eschatolo. gisch aspect. Zolang de mens op aarde leeft, kan hij zowel het goede als het kwade willen. Maar als de ziel eenmaal door de dood van het lichaam is gescheiden, blijft zij voor goed in de gesteltenis, die zij tijdens het leven heeft verkregen. Vanuit zedelijk en godsdienstig oogpunt is het beslissend element in de structuur van de persoonlijkheid juist de houding, die zij aanneemt tegenover God, die haar laatste doel is krachtens haar natuur zelf. Heeft zij zich op Hem gericht, dan blijft zij het; heeft zij zich integendeel van Hem afgekeerd, dan houdt zij de gesteltenis, die zij vrijwillig heeft aan. genomen. Voor de psychologie is deze laatste fase in de ontwikkeling van de psyche misschien slechts van ondergeschikt belang. Maar omdat ze zich bezig houdt met de psychische structuren en met de daden, die daaruit voortkomen en die bijdragen tot de definitieve uitgroei van de persoonlijkheid, kan ze moeilijk geheel onverschillig blijven voor het lot van deze laatste.
4. Aanvullende opmerkingen
Dit zijn de punten, die wij wilden ontwikkelen met betrekking tot de persoonlijkheid onder zedelijk en godsdienstig opzicht. Wij voegen er enkele korte opmerkingen aan toe.
De werken op het gebied van uw speciaal vak be handelen ook de dominerende factoren in de structuur van de persoonlijkheid, d.w.z. de gesteltenissen, die het beeld van zijn psyche bepalen. Zo verdeelt gij de mensen in groepen, naargelang bij hen de zintuigen, de instincten, de emoties en affecten, het gevoel, de wil, het verstand domineren. Zelfs in godsdienstig en zedelijk opzicht is deze classificatie niet zonder betekenis, want die verschillende groepen reageren dikwijls zeer verschillend op de zedelijke en godsdienstige motieven.
Uw publicaties behandelen dikwijls ook de kwestie van het karakter. Het onderscheid en de betekenis van de begrippen “karakter” en “persoonlijkheid” blijken niet overal hetzelfde te zijn. Soms beschouwt men ze zelfs als synoniem. Sommigen menen, dat het voornaamste element van het karakter de houding is, die de mens tegenover zijn verantwoordelijkheid aanneemt; voor anderen is het zijn houding tegenover de waarden. De persoonlijkheid van de normale mens wordt noodzakelijk geconfronteerd met de waarden en normen van het zedelijk leven, dat, gelijk wij zeiden, ook de medische ethiek omvat; deze waarden zijn geen loutere aanwijzingen, maar verplichtende regels. Men moet hier tegenover stelling nemen, ze aanvaarden of afwijzen. Zo is het te begrijpen, dat een psycholoog het karakter definieert als “de betrekkelijke constante in het persoonlijk zoeken, waarderen en aanvaarden van de waarden”. Talrijke werkzaam heden van uw congres zinspelen op deze definitie of lichten die zelfs uitvoerig toe.
Een laatste feit, dat de psycholoog en theoloog gelijkelijk interesseert, is het bestaan van bepaalde persoonlijkheden, waarvan de enige constante, om zo te zeggen, het onconstante is. Hun oppervlakkigheid schijnt onverbeterlijk en aanvaardt als enige waarde de zorgeloosheid of onverschilligheid tegenover iedere orde van waarden. Voor psycholoog en theoloog mag dit geen reden zijn tot moedeloosheid; het moet voor hen veeleer een prikkel zijn tot arbeid en hen uitnodigen tot vruchtbaar samenwerken, om zo echte persoonlijkheden en sterke karakters te vormen voor het welzijn van individu en gemeenschap.