De evaluatie van de Euthanasiewet: een verkapt pleidooi voor normalisering van de euthanasiepraktijk

Tijdschrift voor Gezondheidszorg en Ethiek, 2007 (17), 4; 94-98
door mr.dr. Martin Buijsen, gezondheidsjurist en rechtsfilosoof Instituut Beleid en Management Gezondheidszorg Erasmus Medisch Centrum/Erasmus Universiteit Rotterdam

Na een turbulente wordingsgeschiedenis werd in 2002 de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) van kracht, in de volksmond ook wel Euthanasiewet geheten (noot 1). Deze wet verplicht artsen om de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of het verlenen van hulp bij zelfdoding te melden aan de gemeentelijk lijkschouwer. Een van de vijf Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE’s) beoordeelt vervolgens of daarbij aan de wettelijk vastgestelde zorgvuldigheidseisen is voldaan.

Inmiddels is de Wtl voor het eerst geëvalueerd (noot 2). In mei 2007 presenteerden de onderzoekers hun bevindingen. Zij stelden vast dat de wet over het algemeen behoorlijk functioneert. Toch werd voorgesteld de wettekst op onderdelen te wijzigen. Tot op heden hebben deze wijzigingsvoorstellen nauwelijks enige aandacht gekregen. Een nadere beschouwing leert dat zij één ding gemeen hebben: ze strekken ertoe de gevolgen van de aanraking met het strafrecht voor de arts weg te nemen dan wel te beperken. Bij nader inzien blijken de voorstellen ook neer te komen op een pleidooi voor normalisering (het met binnen de medische wereld algemene aanvaarding en met juridische verankering gaan rekenen tot de gewone medische taken en bezigheden) van de euthanasiepraktijk. De vraag is nu of dat wel zo wenselijk is.

De Euthanasiewet
In het buitenland pleegt men nogal eens te denken dat sinds het van kracht worden van de Wtl in Nederland levensbeëindiging op verzoek (sinds het van kracht worden van de Wtl synoniem met euthanasie) en het verlenen van hulp bij zelfdoding niet langer gelden als strafbare feiten. Deze opvatting, die overigens door veel Nederlandse burgers gedeeld wordt, is onjuist. De feiten zijn onverminderd strafbaar, maar met de Wtl zijn de toepasselijke bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht voorzien van een bijzondere strafuitsluitingsgrond. Bepaald is namelijk dat levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, indien zij zijn begaan door een arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen van de Wtl, en hiervan melding doet aan de gemeentelijk lijkschouwer overeenkomstig het bepaalde in de Wet op de lijkbezorging, niet strafbaar zijn (noot 3).

De genoemde strafuitsluitingsgrond is de codificatie van jurisprudentie die gegroeid is vanuit het beroep door artsen op de algemene strafuitsluitingsgrond van overmacht, die het Wetboek van Strafrecht van oudsher kent. In de rechtspraak heeft men in de loop der jaren erkend dat artsen zich in een situatie van overmacht (in de zin van noodtoestand) geplaatst kunnen weten, indien zij een conflict van plichten ervaren tussen de plicht die een arts heeft om zich in te spannen voor het behoud van het leven van zijn patiënt enerzijds, en zijn plicht om diens lijden weg te nemen danwel te verminderen anderzijds. Uit de rechtspraak is in het verleden naar voren gekomen dat artsen zich met succes op overmacht kunnen beroepen, indien zij bij het begaan van de feiten de nodige zorgvuldigheid betrachten (noot 4). De ooit in de jurisprudentie ontwikkelde zorgvuldigheidseisen zijn opgenomen in de Wtl. Zo moet de arts de overtuiging hebben gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, dat er sprake was van van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, etcetera. Is een RTE van oordeel dat het handelen van een arts, die euthanasie heeft toegepast of hulp bij zelfdoding heeft verleend, in deze opzichten zorgvuldig is geweest, dan laat zij overeenkomstig de Wtl na het Openbaar Ministerie van de feiten op de hoogte te stellen. Dat is anders wanneer aan (één van) de eisen niet is voldaan. Opdat een RTE kan bezien of een arts zorgvuldig gehandeld heeft, is de laatste gehouden geen verklaring van overlijden af te geven. In geval van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding moet hij de oorzaak van het overlijden onverwijld door invulling van een formulier aan de gemeentelijk lijkschouwer meedelen. Bij de mededeling dient de arts een beredeneerd verslag inzake de zorgvuldigheidseisen te voegen (noot 5).

De evaluatie
In mei van dit jaar werden de resultaten van de wetsevaluatie aan de openbaarheid prijsgegeven. Ofschoon door velen reikhalzend naar het rapport werd uitgezien, trok de presentatie nauwelijks belangstelling. Het rapport trof een lauwe ontvangst. En naar het zich laat aanzien zullen de resultaten van het onderzoek naar het functioneren van de eens zo controversiële Wtl in de nabije toekomst evenmin nog veel stof doen opwaaien. Voor dit alles zijn meerdere verklaringen te geven. Allereerst stellen de opstellers van het lijvige rapport vast dat de wet over het geheel genomen voldoet aan de door de wetgever gestelde doelen. Volgens de onderzoekers zijn wezenlijke veranderingen in wet of beleid dan ook niet nodig. Een dergelijke vaststelling heeft nauwelijks nieuwswaarde. Het is ongetwijfeld zo dat wanneer men andere conclusies had getrokken, dit tot meer publiciteit had geleid.

In de tweede plaats komen de bevindingen van de onderzoekers politiek bijzonder goed uit. Reeds in haar reactie op het rapport wees staatssecretaris Bussemaker (VWS) er nadrukkelijk op dat in het coalitieakkoord is afgesproken dat de huidige wetgeving en de praktijk op het gebied van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding ongewijzigd zullen blijven (noot 6).

En tenslotte kunnen de bevindingen van de onderzoekers nauwelijks tot veel maatschappelijke discussie aanleiding geven. Zij die destijds het wetsvoorstel omarmden kunnen tevreden constateren dat inmiddels 80 procent van de gevallen van euthanasie gemeld wordt. Zes jaar geleden lag dat percentage nog maar op 54. In slechts zes procent van de gemelde gevallen van euthanasie blijken de RTE’s de arts om een toelichting te vragen. En per jaar wordt het oordeel ‘onzorgvuldig’ slechts een enkele keer gegeven. Ten slotte heeft inmiddels ruim tweederde van de Nederlandse gezondheidszorginstellingen een schriftelijk beleidsstandpunt ontwikkeld ten aanzien van euthanasie en zelfdoding. Transparantie, zorgvuldigheid en duidelijkheid alom dus, dat lijkt de Wtl te hebben bewerkstelligd. En dit moet voorstanders wel tot tevredenheid stemmen.

Maar ook de tegenstanders van het voorstel Wtl kunnen welbeschouwd niet geheel ontevreden zijn. Een van de opvallendste bevindingen is de afname van euthanasie en hulp bij zelfdoding in 2005 ten opzichte van 2001 en 1995. In 2005 waren er 2325 gevallen van euthanasie en 100 gevallen van hulp bij zelfdoding. In 2001 ging het nog om respectievelijk 3500 en 300 gevallen. Tweederde van de geraadpleegde artsen gaf desgevraagd aan een duidelijke relatie te zien tussen verbetering van palliatieve zorg in Nederland en vermindering van levensbeëindigend handelen door artsen. De onderzoekers vermoeden ook een verband met de toename van andere methoden om de problemen van patiënten in de laatste levensfase te bestrijden, zoals de moreel minder omstreden palliatieve sedatie. Daarnaast nam het aantal uitdrukkelijke verzoeken om euthanasie en hulp bij zelfdoding significant af, van 9700 in 2001 naar 8400 in 2005. Volgens onderzoekers hangt deze daling waarschijnlijk ook samen met de toenemende aandacht in beleid en onderzoek voor de kwaliteit van de medische zorg in de laatste levensfase. Nu zal de Wtl onder de tegenstanders zonder twijfel onverminderd te boek staan als in en in slecht, maar sinds het van kracht worden van de wet zijn er kennelijk toch ook ontwikkelingen geweest die in hun ogen niet verkeerd kunnen zijn, al kan het één uiteraard niet zonder meer in causaal verband gebracht worden met het ander.