I. Stand van de moderne erfelijkheidsleer
1. De begin-cel van het nieuwe leven
Uw wetenschap heeft de begin-cel doen kennen van het nieuwe leven, dat door bevruchting ontstaat. Van deze cel zegt gij, dat zij gevormd wordt door de samensmelting van twee geslachtelijke celkernen, die behoren aan partners van verschillend geslacht. Gij leert ons, dat het nieuwe levende wezen zich ontwikkelt vanuit deze begin-cel door normale en voortdurende celdelingen onder leiding van genen, die in de celkernen vervat zijn en die de dragers zijn van het erfgoed der voorouders. Maar uw wetenschap geeft een vollediger en dieper inzicht omtrent deze begin-cel, omtrent haar oorsprong, haar structuur, haar dynamisme, haar doel en innerlijke rijkdom. Zij ziet daarin zowel een eindpunt als een beginpunt. Het eindpunt nl. van een lange voorafgaande evolutie en van de overdracht van het erfgoed van de twee familietakken gedurende de lange serie van voorbije generaties, sinds het ontstaan van de betreffende soort tot aan het nieuwe individu. Het beginpunt van een reeks afstammelingen, aan wie dit erfgoed kan en moet worden overgedragen om zonder ophouden de reeks van geslachten voort te zetten.
2. Zekere resultaten en onopgeloste problemen
De werken over de genetica werpen hier een blik op de diepte en omvang van de structuur en de wetten van het leven; men verwijst hier met nadruk naar de geheimen van de atoomphysica. Deze werken geven rekenschap van de tot op heden verkregen resultaten, van zeker bewezen feiten, maar ook van talrijke problemen en vragen, die nog op een oplossing wachten, zowel theoretisch beschouwd als wat de praktische toepassing aangaat.
3. De wetten van de erfelijkheid
De genetica verstrekt echter niet alleen gegevens omtrent de feiten, maar ook over de aard en de wetten van de erfelijkheid. Het overbrengen van het erfgoed, zo zegt zij, geschiedt volgens vaste wetten, waarvan sommige bekend zijn, terwijl andere nog een dieper onderzoek vereisen. De wetten van Mendel, het eerst opgesteld door de Augustijn Gregor Mendel, die zich voor uw wetenschap bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt en naar wie men in de stad Rome een wetenschappelijk instituut heeft genoemd, zijn schema’s van de overdracht en de verdeling over de afstammelingen van de elementen, die de dragers van de erfelijkheid zijn, nl. de genen. Een bepaalde groep van genen in de kern van de geslachtelijke cellen, vormt de materiële basis van de verschillende eigenschappen. De genetica beweert, dat het erfgoed het geheel van de genen van alle chromosomen der geslachtelijke cellen omvat. Zij geeft de talrijke combinaties aan, die door de verbinding van de overgedragen genen bewerkt worden. Zij spreekt van homozygoten en heterozygoten. Zij vestigt de aandacht op het feit, dat bij de heterozygoten, d.w.z. bij de verbinding van genen, die dragers zijn van verschillen van dezelfde eigenschappen, het voorkomt, dat sommige genen, om zo te zeggen, het onderspit delven, de zg. “recessieve” genen, en worden verdrongen door andere, de “dominante” genen. Toch blijven zij volledig in het erfgoed bewaard en worden daarmee overgedragen, zodat zij in volgende generaties bij afwezigheid van dominante genen weer in heel hun vroegere levenskracht kunnen optreden.
4. De “klassieke genetica”
Uw werken onderstrepen een kenmerk van de erfelijke overdracht: de genen blijken als het ware onaantastbaar en tonen een straffe onveranderlijkheid. Men zou duizenden keren hebben bewezen, dat bijv. verworven eigenschappen of mutulaties ze niet veranderen en niet overgaan op de nakomelingen. De vakliteratuur geeft deze mening onder de naam van “klassieke genetica”. Toch zouden onlangs Russische genetici dit hebben bestreden en de stabiliteit van de erfelijke factoren hebben ontkend.
5. Invloed van het milieu op het erfgoed
Toch erkennen allen zonder meer het aanpassingsen reactievermogen van de erfelijke factoren ten opzichte van de uitwendige omstandigheden, speciaal van het verschillend klimaat. Zo zou een en dezelfde plant van dezelfde erfelijke aard toch volgens het klimaat zulk een geheel andere uiterlijke vorm kunnen aannemen, dat de oningewijde ze voor een plant van een ander soort zou aanzien. De genetica zegt hier: het erfgoed bevat in de grond geen enkele uitwendige vorm maar alleen het vermogen om op verschillend klimaat door die of die uitwendige vorm te reageren; het erfgoed zou dus niet anders dan een bepaalde norm van reacties bevatten.
6. De modificaties
Dergelijke modificaties, zo verklaart de genetica, zijn niet zeldzaam in het erfelijkheidsproces; toch heeft er dan geen verandering plaats in de constituerende elementen van het erfgoed. De levende wezens ontvangen hun individuele kenmerken, “het phaenotype”, van het erfgoed en van de omgeving. Het erfgoed, zo verzekert men, is min of meer plastisch in die zin, dat het kan worden gevormd door de omgeving. Ieder levend wezen is in zijn definitieve toestand het resultaat van de samenwerking tussen erfgoed en milieu. Noch het erfgoed, noch het milieu betekent alles.
7. De mutaties
Er bestaan echter ook, altijd volgens de genetica, wijzigingen in het erfgoed zelf, die men “mutaties” noemt. Deze ontstaan op een wijze, welke wezenlijk verschilt van de modificaties. De genen, die uiterst ingewikkelde reuzenmoleculen, kunnen een verandering van structuur ondergaan onder invloed van verschillende factoren, zo bijv. door inwerking van cosmische stralen. De genenmolecule, in haar structuur gewijzigd, doet in het groeiend organisme verschillende eigenschappen optreden. Deze eigenschappen van het levende wezen, en het zijn er duizenden, kunnen bijna alle mutaties ondergaan. Ook kan men op kunstmatige wijze mutaties verwekken, bijv. door bepaalde bestralingen van de voortbrengingscellen, zonder dat men echter te voren het resultaat van dit ingrijpen kan bepalen. Door middel van de mutaties kunnen de natuur en de mens “eliten” voortbrengen. Zulk een wezen, geschikt en gewapend voor het leven, toont zich sterker dan andere, die minder goed zijn toegerust. Vaak zal het gebeuren, dat deze laatste ontaarden, ten onder gaan en verdwijnen.
Het feit en de theorie van de modificaties en mutaties tonen dus, dat de onschendbaarheid van het erfgoed, waarover in het begin is gesproken, toch aan zekere wijziging onderhevig is.
8. Verband tussen erfelijkheidsleer en evolutietheorie
Wat de biologie en in het bijzonder de genetica zeggen over de kiemcellen, de erfelijkheidsfactoren, over modificaties, mutaties en selectie gaat boven de individuen in de verschillende soorten uit en raakt ten slotte de kwestie omtrent oorsprong en ontwikkeling van het leven in het algemeen en van het geheel der levende wezens. Men stelt dan deze vraag: Komt dit geheel tot stand door het feit, dat alle levende wezens voortkomen uit een enkel wezen en uit zijn onuitputtelijke kiemkracht langs de weg van afstamming en evolutie op de wijze en onder de invloeden, die boven zijn aangegeven? Het vraagstuk van de grote groepen verklaart, waarom de werken van sommige genetici de erfelijkheidstheorie verbinden met de evolutie. en afstammingstheorie; zij lopen in elkaar over .
9. De stand van het evolutievraagstuk
In de nieuwste werken over genetica leest men, dat niets het verband tussen alle levende wezens beter kan verklaren dan het beeld van één gemeenschappelijke stamboom. Maar tegelijkertijd wijst men er op, dat het daarbij slechts gaat over een beeld, een hypothese, en niet over een bewezen feit. Men meent zelfs er aan te moeten toevoegen, dat, als de meerderheid van de onderzoekers de afstammingsleer als een “feit” aandient, dit een overhaast oordeel is. Men zou heel goed ook andere hypothesen kunnen opstellen. Daarenboven zegt men, dat bekende geleerden dit doen zonder daardoor te willen ontkennen, dat het leven zich ontwikkeld heeft en dat bepaalde vondsten kunnen verklaard worden als praeformaties van het menselijk lichaam. Maar, zo gaat men verder, die onderzoekers hebben zo uitdrukkelijk mogelijk aangegeven, dat men volgens hun oordeel nog absoluut niet weet, wat de uitdrukkingen: “evolutie”, “afstamming”, “overgang” werkelijk en precies betekenen; dat men overigens geen enkel natuurlijk proces kent, waarbij een wezen een ander van verschillende natuur voortbrengt; dat het proces, waardoor een soort een andere soort voortbrengt, nog volkomen ondoorgrondelijk blijft ondanks de talrijke tussenvormen; dat men er nog niet in geslaagd is, door experimenten een nieuwe soort uit een andere soort te doen voortkomen; en ten slotte, dat wij absoluut niet weten, op welk moment van de evolutie de hominide plotseling de drempel van het mens-zijn heeft overschreden. Men verwijst verder naar twee bijzondere ontdekkingen, waarover het meningsverschil tot op heden nog niet is opgelost. Het zou hier niet zozeer gaan over de ver gevorderde graad van evolutie bij het ontdekte materiaal, als welover de datering van de geologische aardlaag. De laatste conclusie, die men er uit trekt, is deze: naar gelang de toekomst de juistheid zal aantonen van de ene of van de andere verklaring, zal de gebruikelijke voorstelling van de menselijke evolutie er ofwel een bevestiging in vinden ofwel men zal er zich een heel nieuwe voorstelling van moeten maken. Men meent te moeten zeggen, dat de onderzoekingen omtrent de oorsprong van de mens pas aan het begin staan; de voorstelling, die men er thans van heeft, zou men niet als de definitieve mogen beschouwen. Ziedaar, wat men zegt over de betrekkingen tussen de erfelijkheidstheorie en de evolutietheorie.
10. De praktische waarde van de genetica
De literatuur over genetica bewijst, dat deze niet alleen theoretisch van belang is, nl. voor de verrijking van onze kennis omtrent de natuur en haar werking, maar dat zij tegelijkertijd hoge praktische waarde heeft. Vooreerst leert zij op het terrein van de redeloze wezens een veel beter gebruik maken van het planten- en dierenrijk ten voordele van de mens.
Maar ook voor de mens zijn de erfelijkheidswetten van grote betekenis. De begin-cel van de nieuwe mens heeft reeds op het eerste ogenblik en bij de aanvang van haar bestaan een wonderbare bouwen een ongelooflijk rijke specificering van aanleg. Zij is vol van doelmatig dynamisme, geleid door de genen, en deze genen zijn de grondslag van zoveel geluk of ongeluk, van levenskracht of zwakte, van sterkte of onmacht. Deze gedachte verklaart genoeg, waarom de onderzoekingen omtrent erfelijkheid steeds meer belangstelling trekken en punten van toepassing vinden. Men zoekt, wat goed en waardevol is, te behouden, te versterken, te bevorderen en te vervolmaken. Men moet de erfelijke factoren voor ontaarding behoeden; men moet zoveel mogelijk het gebrekkige, dat zich reeds vertoont, verhelpen en er op letten, dat de minderwaardige erfelijke factoren nog niet meer gebrekkig worden door de vereniging met die van een homozygote partner. Integendeel, men moet er voor zorgen, dat de positieve, volwaardige eigenschappen zich verenigen met een gelijk erfgoed.
11. Samenvatting
Dit is de taak, die de genetica en eugenetica zich stellen. Vandaar haar buitengewone specialisatie, die gaat tot aan de genetica van de bloedgroepen, de studie en genetica van tweelingen.
Dit wilden wij ontlenen aan uw vak zonder daarover onze mening te geven. De beoordeling van zuiver specifieke kwesties wordt aan de bevoegdheid van uw wetenschap overgelaten. Onze uiteenzetting had alleen tot doel, een gemeenschappelijke grondslag vast te leggen, waarop wij de principiële beschouwingen konden opbouwen, die wij er aan wilden toevoegen.