En septembre 1949
Radioboodschap tot het zevende Internationale Congres van Katholieke Artsen te Scheveningen
Paus Pius XII
11 september 1956
Inleiding
1. De houding van de katholieke arts
In September 1949 hadden wij het genoegen, de deelnemers aan het 4e internationaal congres van katholieke artsen te ontvangen en toe te spreken. (1) Wij hebben er toen op gewezen, hoezeer de katholieke artsen er naar streefden, op de hoogte te blijven van de belangrijke theoretische en practische aanwinsten van de moderne geneeskunde en die vooruitgang te benutten om ziekte en pijn te voorkomen en te bestrijden, trouwaan het grote beginsel van de medische wetenschap en praktijk: helpen en genezen, niet schaden en niet doden. Wij voegden daaraan toe, dat de katholieke arts uit plicht van geweten en geloof bereid is, niet alleen zijn kennis en zijn krachten, maar ook zijn hart en zijn toewijding voor anderen beschikbaar te stellen. De arts heeft een eerbiedige reserve voor het menselijk lichaam, omdat hij weet, dat dit lichaam bezield wordt door een geest, een onsterfelijke ziel. Deze vormt met het lichaam één natuur, die geheel en al afhangt van de godsdienstige en zedelijke orde. De katholieke arts weet, dat zijn patiënt en hijzelf onderworpen zijn aan de wet van hun geweten en aan de wil van God; maar hij weet ook dat de Schepper alle hulpbronnen van de natuur tot zijn beschikking heeft gesteld om de mens tegen ziekten en kwalen te beschermen en te verdedigenHij schrijft aan de natuur en aan de geneeskunde geen goddelijke kracht toe, hij beschouwt ze niet als absolute waarden, maar ziet er een afstraling in van de grootheid en goedheid van God en maakt ze geheel en al ondergeschikt aan de dienst van God. Daarom hebben wij toentertijd de houding van de katholieke arts tegenover de onmetelijke vooruitgang van de geneeskunde in het onderzoek en in het benutten van de natuur en haar krachten, met de volgende woorden samengevat:
2. De arts en de moderne wetenschap
“Wat doet de medicus, die zijn roeping waardig is? Hij grijpt diezelfde krachten, die eigenschappen van de natuur aan om daardoor genezing, gezondheid en levenskrachten te schenken en dikwijls, wat nog meer waard is, om ziekten, besmetting of epidemieën te voorkomen. Onder zijn handen wordt de geweldige macht van de radioactiviteit opgevangen en aangewend tot genezing van kwalen, die op geen enkele andere behandeling reageren; de eigenschappen van het zwaarste vergif dienen voor het bereiden van doeltreffende geneesmiddelen; de gevaarlijkste infectiekiemen worden op allerlei manieren gebruikt bij de serotherapie en de vaccinatie.
3. De eisen van de natuurlijke en christelijke zedenleer
Ten slotte handhaaft de natuurlijke en christelijke zedenleer overal haar onvervreemdbare rechten. Hieruit, en niet uit overwegingen van gevoeligheid en van materialistische en naturalistische philanthropie vloeien de essentiële beginselen van de medische plichtenleer voort: de waardigheid van het menselijke lichaam, de voortreffelijkheid van de ziel boven het lichaam, de verbondenheid van alle mensen, het souvereine recht van God op het leven en op de bestemming daarvan.” (2)
4. Doel van de toespraak
Vandaag zijn wij verheugd, ons van verre te kunnen richten tot uw 7e internationaal congres en u aldus onze belangstelling voor uw werk te kunnen tonen. Omdat gij als thema hebt gekozen: “De arts en het recht”, willen wij eerst tot u spreken over het uitgangspunt en de bron van het medisch recht.
I. Uitgangspunt en bron van het medisch recht
1. De verhouding individu-maatschappij
Zonder ons te verliezen in lange theoretische beschouwingen, willen wij herhalen en bevestigen, wat wij reeds vaak hebben verklaard en wat onze voorgangers zonder ophouden hebben ingescherpt: het recht op het leven, het recht op de integriteit van lichaam en leven, het recht op de noodzakelijke verzorging van beide, het recht op bescherming tegen de gevaren, die ze bedreigen, dit recht ontvangt het individu onmiddellijk van de Schepper, niet van een ander mens, niet van groepen mensen, niet van de staat of groepen van staten en ook niet van enige politieke macht. Dit recht ontvangt het individu eerst in zichzelf en voor zichzelf, vervolgens in betrekking tot de andere mensen en tot de maatschappij, en dit niet alleen in de orde van het tegenwoordig handelen, maar ook in de orde van de finaliteit. Het is in strijd met de gedachte, die de pausen duidelijk hebben uitgesproken, de mens in zijn betrekking tot de maatschappij te beschouwen als zijnde ingeschakeld in “de organische gedachte van een physiek organisme”. Een afzonderlijk physiek lidmaat heeft ongetwijfeld een zeker eigen bestaan, maar als zodanig bestaat het geenszins voor zichzelf; het wordt uiteindelijk opgenomen in het geheel van het organisme. Het beginsel: “Civitas propter cives, non cives propter civitatem: De staat is er om de burgers, de burgers zijn er niet om de staat” is een aloud erfgoed van de katholieke traditie en werd ook in de leer van de pausen Leo XIII, Pius X en Pius XI herhaald, niet toevallig, maar in nadrukkelijke, sterke en preciese termen. Het individu gaat niet alleen in zijn oorsprong aan de maatschappij vooraf, maar staat er ook boven door zijn bestemming. De maatschappij, tot wier vorming en ontwikkeling de individuen geroepen zijn, is slechts het algemeen door de natuur gewild middel om de personen met elkander in betrekking te brengen. Deze verhouding van deel tot geheel is hier totaal verschillend van de verhouding, die in het physiek organisme bestaat. Wanneer de mens door zijn geboorte de maatschappij binnentreedt, heeft hij reeds van de Schepper onafhankelijke rechten ontvangen. Hij ontplooit zijn activiteit door te geven en te ontvangen, en door zijn samenwerking met de andere mensen schept hij waarden en bereikt hij resultaten, die hij alleen niet zou kunnen bereiken en waarvan hij als individueel persoon zelfs niet de drager kan zijn. Die nieuwe waarden tonen, dat de maatschappij een eigen voorrang en waardigheid bezit; maar hieruit volgt geen verandering van de betrekking, die wij boven hebben aangegeven, want diezelfde hogere waarden (gelijk de maatschappij zelf) zijn op hun beurt door de natuur gericht op het individu en op de personen.
2. Onjuiste toepassing van het totaliteitsbeginsel
Men kan aan de speculatieve wetenschap, zelfs wanneer ze samenvalt met de verklaringen van de pausen, niet het onbeperkt recht toekennen om systemen en constructies op te bouwen op terreinen, die fundamentele kwesties van het recht in het algemeen raken. Het is geenzins bewezen, dat het uitgangspunt en het fundament van iedere juridische structuur en van iedere rechtvaardiging van het recht gelegen is in de door de Schepper gewilde verwezenlijking van de volmaakte menselijke natuur, en dat dit doel de ondergeschiktheid eist van het individu aan die gemeenschap, waarvan het onmiddellijk afhangt, van deze gemeenschap aan een hogere gemeenschap, en zo verder tot aan de volmaakte gemeenschap, de staat. Deze wijze van beschouwing is in strijd met hetgeen de laatste pausen hierover hebben verklaard. Men moet ook in de opvatting van de pausen geen onderscheid willen maken tussen de orde van de actuele verwezenlijking en die van de finaliteit. De pausen hebben bedoeld en gewild, dat men het fundamenteel beginselomtrent de oorsprong van het recht op het leven verstaat van deze dubbele orde. Men kan niet ontkennen, dat velen het totaliteitsbeginsel beo schouwen als beslissend voor het begrip van de beo trekking van het individu tot de maatschappij. Maar tegen de toepassing van dit beginsel op de concrete vragen omtrent oorsprong en grenzen van het recht op het leven, waar wij nu over spreken, kan men ernstige bezwaren maken. Vooreerst vergeet men, dat het totaliteitsbeginsel alleen maar geldt voor het geheel als zodanig ten opzichte van het deel als zodanig: dit is de rechtskwestie. Maar de kwestie van het feit stelt zich aldus: staan de twee termen, waarover het gaat, tot elkander in een verhouding van deel tot geheel, en in wat voor verhouding? Reeds in onze toespraak van 14 September 1952, waarin het ging over het bepalen van de juiste grenzen van het recht van de maatschappij ten opzichte van het lichaam en het leven van de physieke personen, hebben wij de zin en de betekenis van het totaliteitsbeginsel verklaard, en wij hebben toen uitdrukkelijk gewaarschuwd tegen verkeerde toepassingen van dit beginsel. (3)