Over vruchtbaarheid en steriliteit

Het is wel duidelijk dat de geleerde en de medicus, wanneer zij een probleem van hun vak benaderen, het recht hebben om hun aandacht te concentreren op de eigenlijke wetenschappelijke elementen van dit probleem, en bij de oplossing ervan zich op geen andere dan deze gegevens te baseren. Maar wanneer men op het terrein komt van de praktische toepassingen op de mens, is het onmogelijk om geen rekening te houden met de weerslag, welke de voorgestelde methoden op het leven van de persoon zullen hebben. De grootheid van de menselijke daad bestaat juist hierin dat zij het ogenblik waarop zij wordt gesteld voorbijschiet, de koers van een heel leven beïnvloedt en de mens ertoe brengt om stelling te kiezen tegenover het absolute. Dit is reeds waar van de dagelijkse activiteit: hoeveel te meer dus van een daad die de wederzijdse liefde der echtgenoten, hun toekomst en die van hun nageslacht tot inzet heeft. Wij geloven dan ook, mijne heren, dat het zeer belangrijk voor u is, dit perspectief niet te verwaarlozen wanneer gij de methoden der kunstmatige bevruchting beschouwt. Het middel waardoor men de voortbrenging van nieuw leven tracht te bereiken, heeft een uitermate menselijke betekenis, niet te scheiden van het nagestreefde doel, en als het niet gebeurt overeenkomstig de realiteit der dingen en de in de natuur van het zijnde ingegrifte wetten, kan het juist aan dit doel groot nadeel toebrengen.

Ook op dit punt heeft men Ons gevraagd om enkele richtlijnen te geven.

Laten Wij volstaan met op te merken, omtrent de pogingen tot kunstmatige menselijke bevruchting “in vitro”, dat zij als immoreel en volkomen ongeoorloofd verworpen moeten worden. Aangaande de verschillende moraalkwesties die zich voordoen met betrekking tot de kunstmatige bevruchting in de gewone zin van het woord, of “kunstmatige inseminatie”, hebben Wij Onze opvatting reeds uitgedrukt in een toespraak tot de geneesheren op 29 september 1949 (2); voor bijzonderheden verwijzen Wij dan ook naar hetgeen Wij toen zeiden: hier beperken Wij er Ons toe het oordeel te herhalen, dat Wij als conclusie gaven: “Inzake de kunstmatige bevruchting is er niet alleen reden om uiterst gereserveerd te zijn, maar zij moet absoluut afgewezen worden. Hiermee wordt niet noodzakelijk het gebruik van bepaalde kunstmatige middelen veroordeeld, welke er alleen toe dienen, hetzij om de natuurlijke daad te vergemakkelijken, hetzij om de normaal gestelde natuurlijke daad zijn doel te doen bereiken.” Maar gegeven het feit dat het gebruik van de kunstmatige bevruchting hoe langer hoe meer toeneemt, en om sommige dwaalmeningen, die zich omtrent hetgeen Wij onderwezen verspreiden, te corrigeren, voegen Wij er het volgende aan toe:

De kunstmatige bevruchting gaat de grenzen van het recht, dat de echtgenoten door het huwelijkscontract verworven hebben, te buiten: Wij bedoelen het recht om hun natuurlijk sexueel vermogen volop uit te oefenen in het op natuurlijke wijze stellen van de huwelijksdaad. Het bedoelde contract verleent hun niet het recht op de kunstmatige bevruchting, want een dergelijk recht is op geen enkele wijze in het recht op de natuurlijke huwelijksdaad uitgedrukt en kan er niet uit worden afgeleid. Nog minder kan men het afleiden uit het recht op het “kind”, eerste “doel” van het huwelijk. Het huwelijkscontract verleent dit recht niet, omdat het niet het “kind” tot voorwerp heeft, maar de “natuurlijke daden”, welke in staat zijn om nieuw leven voort te brengen en daarop zijn gericht. Men moet dan ook van de kunstmatige bevruchting zeggen, dat zij de natuurlijke wet schendt en in strijd is met het recht en de moraal.

We komen nu tot een andere kwestie, die wij meer gevoeglijk in het Latijn kunnen behandelen.

Zoals ons verstandelijk inzicht zich verzet tegen de kunstmatige insominatie, zo verbiedt ook de ethische norm, waaruit onze gedragslijn afgeleid moet worden, menselijk zaad te verkrijgen voor een wetenschappelijk onderzoek door middel van masturbatie.

Deze handelwijze hebben Wij ook aangeraakt in Onze toespraak tot de deelnemers aan het Congres voor Urologie, op 8 oktober 1953, waarin wij het volgende gezegd hebben: “Het Heilig Officie heeft overigens reeds 2 augustus 1929 (3) besloten dat een masturbatie, die rechtstreeks veroorzaakt wordt om sperma te verkrijgen, niet geoorloofd is, wat ook het doel van het onderzoek moge wezen.” (4) Daar men Ons echter bericht, dat een dergelijke verkeerde handelwijze op meerdere plaatsen meer en meer wordt gevolgd, menen Wij dat het opportuun is, nogmaals Onze toenmalige vermaningen in herinnering te brengen en ze opnieuw te benadrukken.

Als dergelijke handelingen gesteld worden uit louter zingenot, dan keurt het natuurlijk menselijk gevoel ze spontaan af, en nog veel sterker het oordeel van het verstand, als het deze zaak rijpelijk en juist beschouwt. Maar dezelfde daden moeten ook dan afgekeurd worden, als zware redenen ze van schuld schijnen vrij te pleiten, zoals bijvoorbeeld: geneeskundige hulp aan hen die aan hevige zenuwspanningen of abnormale krampachtigheid lijden; medisch onderzoek van het sperma, dat geïnfecteerd is met bacteriën van geslachtsziekten of van andere ziekten; onderzoek van de verschillende bestanddelen waaruit het zaad gewoonlijk bestaat, om zekerheid te krijgen omtrent de aanwezigheid, het aantal, de kwantiteit, de vorm, de kracht en de aard van de levende delen van het sperma, of omtrent andere dergelijke zaken.

Een dergelijke verwekking van het menselijk zaad door masturbatie is rechtstreeks nergens anders op gericht dan op het volledig gebruik van het natuurlijk voortplantingsvermogen van de mens; dit volledig gebruik buiten de normale huwelijksdaad is steeds een rechtstreeks onrechtmatig gebruik van dit vermogen. In dit onrechtmatig gebruik van het voortplantingsvermogen is de eigenlijke, intrinsieke overtreding van de zedenwet gelegen. Want de mens heeft op generlei wijze het recht om zijn sexuele vermogens te gebruiken op grond alleen van het feit, dat hij deze vermogens van nature bezit. De mens krijgt immers (in tegenstelling tot de overige levende wezens die niet met verstand begaafd zijn) het recht en de macht om dit vermogen te gebruiken alleen door een wettig gesloten huwelijk, en in de huwelijkswetgeving wordt bepaald wat er door de huwelijkssluiting wordt gegeven en ontvangen. Hieruit blijkt dat de mens, door het feit alleen dat hij sexuele vermogens bezit, slechts het vermogen en het recht bezit om een huwelijk aan te gaan. Dit recht echter wordt in object en omvang nader omschreven door de natuurwet, en niet door de willekeur der mensen: krachtens deze natuurwet heeft de mens niet het recht en de macht om zijn sexuele vermogens volledig te gebruiken, rechtstreeks en in zich gewild, tenzij hij de huwelijksdaad stelt volgens de norm door de natuur zelf opgelegd en bepaald. Buiten deze natuurlijke daad heeft men, zelfs in het huwelijk, niet het recht om deze sexuele vermogens volledig te gebruiken. Dit zijn de grenzen, waarbinnen het recht waarover Wij spraken en het gebruik daarvan. door de natuur omschreven worden. Door het feit dat het volledig gebruik van de sexuele vermogens wordt beperkt binnen de absolute limiet van de huwelijksdaad, worden deze vermogens geschikt om het volledige natuurlijke doel van het huwelijk te bereiken (wat niet alleen de voortbrenging is, maar ook de opvoeding der kinderen), en het gebruik daarvan wordt aan dit doel gebonden. Daar dit zo is, ligt de masturbatie in alle opzichten buiten het genoemde geschikte en volledig gebruik van de sexuele vermogens en dus ook buiten de verbinding met het door de natuur gestelde doel; daarom mist zij iedere rechtsgrond en is in strijd met de natuurwet en de zedenwetten. ook als zij gericht is op een doel dat op zich goed en niet afkeurenswaardig is.

Wat tot dusver gezegd is over de intrinsieke slechtheid van ieder volledig gebruik van het voortplantingsvermogen buiten de natuurlijke huwelijksdaad geldt op dezelfde wijze voor al dan niet gehuwden, hetzij het volledig gebruiken van het voortplantingsorgaan geschiedt door de man of door de vrouw, hetzij door beide partijen samen; hetzij het door aanrakingen geschiedt, hetzij door onderbreking van de copula: want dit is immers altijd een tegennatuurlijke en intrinsiek slechte daad.

Omdat de vruchtbaarheid beantwoordt aan bepaalde eisen van het organisme en sterke instincten bevredigt, valt zij ook onmiddellijk onder het terrein van de psychologie en de moraal, zoals wij reeds zeiden. Het werk van de opvoeding overtreft in draagwijdte en consequenties dat van de voortbrenging. De zielsuitwisselingen, die plaats vinden tussen ouders en kinderen, met al de ernst, de fijngevoeligheid en de zelfvergetelheid die zij vereisen, dwingen de ouders al gauw om het stadium van het affectief bezitten te overschrijden, om hun gedachten te richten op de persoonlijke bestemming van hen die hun zijn toevertrouwd. Meestal verlaten de kinderen als zij volwassen worden hun familie en gaan ver weg, om te beantwoorden aan de eisen van het leven of gevolg te geven aan een hogere roeping. De gedachte aan deze normale scheiding, hoe zwaar zij ook voor hen is, moet de ouders helpen te komen tot een meer edele opvatting van hun taak, tot een zuiverder inzicht in de betekenis van hun inspannend werk. Op straffe van een minstens gedeeltelijke mislukking is het gezin geroepen om zich een plaats te zoeken in de maatschappij, om de kring van zijn genegenheid en belangstelling te verbreden, om zijn leden te richten op een bredere horizon, om niet alleen aan zichzelf te denken, maar ook aan de sociale verplichting tot wederzijdse hulp.

De katholieke Kerk tenslotte, die de wil van God moet interpreteren, leert de meer verheven vruchtbaarheid van een leven, dat geheel is gewijd aan God en aan de naaste. In dit geval moet het feit dat men afstand doet van een gezin de mogelijkheid scheppen voor een geheel belangeloze geestelijke activiteit, die niet voortkomt uit een soort vrees voor het leven met zijn verplichtingen, maar uit het juiste inzicht in de ware bestemming van de mens, die geschapen is naar het beeld van God en naar een universele liefde streeft, die door geen enkele vleselijke gehechtheid belemmerd wordt. Dat is de meest edele en begerenswaardige vruchtbaarheid, die de mens maar kan wensen, een vruchtbaarheid die het biologische plan te boven gaat, om zich spontaan op het geestelijk plan te plaatsen.

Mijne heren, Wij hebben deze toespraak niet willen besluiten zonder deze perspectieven te openen. Sommigen onder u kan het toeschijnen, dat deze vrij ver verwijderd liggen van de onderwerpen, die u thans bezighouden. Dit is evenwel niet waar. Zij alleen immers stellen u in staat, aan uw werk de plaats te geven die het toekomt en het op zijn juiste waarde te schatten. Gij wenst niet alleen het aantal der mensen te vermeerderen, maar ook de moraal van de mensheid, haar heilzame krachten en haar drang naar fysieke en geestelijke groei op een hoger niveau te brengen. Gij wilt een nieuw vuur geven aan de liefde van zoveel echtgenoten, die bedroefd zijn over het feit, dat hun gezin kinderloos bleef; wel verre van hun volledige ontplooiing te willen belemmeren, wilt gij hun graag heel uw wetenschap ten dienste stellen, om in hen die wonderlijke krachten tot leven te brengen, die God verborgen heeft in het hart van vaders en moeders, om hen te helpen om zelf met hun hele gezin naar Hem op te gaan.

Doordrongen van dit verantwoordelijkheidsgevoel, zult gij, naar Wij durven hopen, met toenemende ijver uw wetenschappelijk werk voortzetten en de praktische mogelijkheden welke gij voor ogen hebt trachten te verwezenlijken.

Wij roepen over u zelf, over uw gezinnen en over allen die u dierbaar zijn de meest overvloedige goddelijke weldaden af, en Wij schenken u van ganser harte Onze Apostolische Zegen.

Noten
1. Paus Pius XII, Discorsi e Radiomessagi XII, p. 348-349
2. Paus Pius XII, Discorsi e Radiomessaggi, vol. XI, p. 221
3. Acta Ap. Sedis. vol. XXI, a. 1929, p. 490, IT.
4. Paus Pius XII Discorsi e RadiomeSsaggi. vol. XV. p. 378

© 1956 , Katholiek Archief jrg. 11, nr. 25, p. 613-619

image_pdfimage_print