3. De manipulatie van de biologische structuur van de mens en zijn identiteit
Het zetten van piercings en tatoeages of het gebruik van doping impliceren geen verandering van de identiteit van de betrokken persoon. Dit speelt tot op zekere hoogte wel een rol bij de crimineel die door middel van plastische chirurgie zichzelf onherkenbaar wil maken. Indringender stelt zich deze vraag als het (zelf)bewustzijn door de implantatie van brain chips veranderingen ondergaat. Helemaal is het de vraag wat met de identiteit van de betrokken persoon gebeurt als veranderingen worden aangebracht in wat ten diepste zijn biologische structuur bepaalt, het DNA.
De laatste vraag kan slechts met een wedervraag worden beantwoord: is er een relatie tussen de identiteit van de mens en zijn specifieke biologische eigenschappen? Het antwoord is zonder meer ja, als we spreken over de wijze waarop mensen aan de hand van de kleur van ogen, haren en huid, lengte, gewicht en andere lichaamskenmerken worden geïdentificeerd. Zo identificeert de politie verdachten. Een relatie is er tot op zekere hoogte ook als we spreken over de sociale identiteit van mensen: hun stadium van ontwikkeling, wijze van integratie en rol in de samenleving. Dit zijn allemaal slechts bijkomstige vormen van identiteit. Daaronder ligt een diepere, meer essentiële vorm van identiteit: als de biologische structuur van een menselijke persoon door de modificatie van het DNA ingrijpend wordt veranderd, wordt hij dan een andere persoon of zelfs een ander wezen?
Het laatste betreft de generische identiteit: een verandering van de biologische structuur van de mens met als resultaat dat hij wordt getransformeerd in een dierlijk, niet meer menselijk wezen, is zonder meer te verwerpen. Maar wat te denken van het tegendeel, de creatie van een nieuw wezen met bovenmenselijke kwaliteiten, vooral als we denken aan intelligentie, de eigenschap die mensen het meest specifiek van andere levende wezens onderscheidt?
Daarnaast is een manipulatie van de numerieke identiteit denkbaar, de identiteit die mensen als leden van dezelfde soort van elkaar onderscheidt. Is deze wel aanvaardbaar? Zeker niet, als het lichaam van het betrokken individu erop achteruit zou gaan. Maar als het een verbetering van het spierstelsel, de muzikale kwaliteiten, de psychische karaktertrekken of de intelligentie betreft? Houdt dat een manipulatie van de identiteit van de persoon in of niet? Hier stelt zich ten diepste de vraag of de biologische aspecten van de mens of kort gezegd zijn lichaam voor zijn numerieke identiteit essentieel zijn.
Zo komen we bij de fundamentele vraag van de filosofie en ook van de medische ethiek: de ‘mind-body-problematiek: (17) hoe ziet men de relatie tussen de menselijke geest (mind) en het menselijk lichaam (body)? Veel hedendaagse bioetici en medici zijn geneigd de mind, het meest specifieke dat de mens van het dier onderscheidt, te zien als de eigenlijke menselijke persoon. Het lichaam dat de mens grotendeels met de andere zoogdieren gemeen heeft, is dan een bijkomstig element, als het ware een object dat tegenover de mens staat en waarover hij vrij kan beschikken. Volgens dit mensbeeld is het eigenlijke ‘ik’, de persoon, gelokaliseerd in het rationeel bewustzijn dat bij de mens de bron van autonome beslissingen is. De persoon of het menselijk bewustzijn zou niets anders zijn dan een ‘epifenomeen’ van puur neurofysiologische processen, het elektrisch ontladingspatroon van een hoog gespecialiseerd netwerk van zenuwcellen in de hersenen. Deze visie staat bekend als de ‘emergentie-theorie’, de gedachte dat het typisch menselijke ‘ik’ met zijn ratio en vrije wil als het ware ‘opduikt’ door de hoogwaardige evolutionaire ontwikkeling van het brein. Tevens is dit een vorm van ‘Identity Theory’: de mind (menselijke geest) wordt geïdentificeerd met het orgaan dat voor de mens het meest specifiek wordt geacht, namelijk de menselijke hersenen die door het perifere zenuwstelsel en het endocriene systeem het lichaam aansturen. Feitelijk wordt het persoon zijn zo gereduceerd tot de werking van bepaalde hersenstructuren: het bovenste deel van de hersenstam, het cerebrum en vooral de cerebrale cortex. Dit mensbeeld treft men aan bij bekende hedendaagse (bio)ethici als H. Tristram Engelhardt en Peter Singer. (18)
Hoewel het typisch menselijke ‘ik’ of de persoon een epifenomeen van neurofysiologische processen zou zijn, wordt het toch gezien als iets dat tegenover het lichaam staat als tegenover een object. In feite is het daardoor een moderne materialistische variant van een dualistische mensvisie die zowel in de geschiedenis van de filosofie als in die van de theologie het meest voorkomt.
Een dualistische mensvisie, die een scherpe scheiding maakt tussen ‘mind’ en ‘body’ en daarbij de mind, het menselijk bewustzijn als het ‘besliscentrum’ boven de menselijke biologische structuur plaatst, rechtvaardigt de manipulatie hiervan. De fundamentele vraag is echter of de menselijke geest en het menselijk lichaam wel zo tegenover elkaar kunnen worden geplaatst. Wij ervaren onszelf als een eenheid. Gabriel Marcel drukt het zo uit: ik ben mijn lichaam al weet ik tegelijkertijd dat ik iets meer ben. (19) Een dualistische mensvisie kan deze algemene ervaring niet verklaren. Het menselijk bewustzijn staat bovendien niet los van het lichaam. Rationele kennis is het resultaat van een verwerking van zintuiglijke informatie door de rede. De inhoud van het zelfbewustzijn bestaat uit niets anders dan de voorstellingen afgeleid uit informatie die hij via de zintuigen van de dingen om hem heen en zijn lichaam heeft ontvangen. Bovendien vindt het denkproces plaats door middel van symbolen die via zintuiglijke informatie aan de materiële dingen om ons heen zijn ontleend en waardoor de mens de essentiële kenmerken van de dingen kan onderscheiden.
Bovendien kan een dualistische mensvisie die het geestelijk aspect van de mens identificeert met de menselijke persoon als zodanig, een voor hem essentiële eigenschap niet verklaren: iedere menselijke persoon is uniek en onherhaalbaar. Deze uniciteit vloeit niet voort uit het vermogen tot abstract denken en het nemen van vrije beslissingen dat we in principe met elkaar gemeen hebben, maar uit de specifieke eigenschappen van het lichaam, de emotionele belevingswereld die nauw verbonden is aan lichamelijk-zintuiglijke informatie, en de eigen biografie die ook direct samenhangt met het gegeven dat de mens lichamelijk is. Verschillen in intelligentie en inzichtelijk vermogen worden niet door verschillen in de ratio bepaald die alle mensen als geestelijk vermogen gemeenschappelijk hebben, maar door verschillen in de capaciteit van de hersenen om zintuiglijke informatie te verwerken. (20) Omdat de uniciteit van de menselijke persoon zo strikt gebonden is aan zijn lichamelijkheid, kan het lichaam niet anders dan een essentieel onderdeel van de mens zijn.
Het mens zijn kan echter ook niet tot het louter biologisch-fysieke niveau worden gereduceerd. Menselijke liefde is geen zuiver biologisch-materieel proces, omdat zij vrijheid veronderstelt, terwijl materiële processen volgens een gedetermineerd patroon verlopen. Wanneer bepaalde stoffen bij elkaar worden gevoegd, ontstaat een chemische reactie volgens vaste fysieke natuurwetten. Hoe zou op deze wijze de menselijke vrijheid kunnen worden verklaard? Liefde zonder vrijheid is geen echte liefde (αγάπη), maar blijft steken in de bevrediging van een behoefte, een eros (έρως). Bovendien is het denkproces dat met abstracte begrippen werkt, niet alleen als een fysisch-chemische reactie te verklaren. Omdat het denkvermogen en de vrijheid van de mens de materie transcenderen, veronderstellen zij de aanwezigheid van een immaterieel levensprincipe.
Als de mens zowel een geestelijk als een materieel principe heeft, is er in hem uiteraard een zekere dualiteit en blijft de moeilijkheid te verklaren hoe beide een eenheid kunnen constitueren. De enige stroming die zich hier intensief mee beziggehouden heeft en een antwoord heeft gegeven dat ook met hedendaagse wetenschappelijke inzichten verenigbaar is, is de Aristotelisch-Thomistische, waarvan ik een overtuigd aanhanger ben. Haar uitgangspunt is dat alle dingen en ook de mens worden geconstitueerd door een substantiële vorm die de materie, in haar originele staat van pure passiviteit en potentialiteit ‘materia prima’ genoemd, formeert tot een bepaald ding. (21) Binnen deze mensvisie is er geen dualisme tussen de menselijke geest en het menselijk lichaam. De geestelijke en de lichamelijke dimensie constitueren samen de mens. De mens is én geest én lichaam. Het lichaam is daarmee een essentiële en niet een bijkomstige dimensie van de mens.
Het unieke van de menselijke persoon als vertegenwoordiger van de menselijke soort hangt niet samen met zijn geestelijke vorm. Deze heeft hij met alle andere mensen gemeenschappelijk. Als ooit door genetische manipulatie het intelligentie-quotiënt zal kunnen worden verhoogd, betekent dat niets anders dan dat de expressiemogelijkheden voor de menselijke geest worden uitgebreid. Maar die menselijke geest verandert er niet door, alleen de hersenen als lichaamsorgaan. Een dergelijke manipulatie raakt echter wel degelijk de identiteit van de betrokken persoon, want hij is én geest én lichaam. Sterker nog: niet de geest, maar het lichaam bepaalt de numerieke identiteit van de mens door zijn biogenetische eigenschappen en de wijze waarop deze zich door ‘nurture’ en de emotioneel-intellectuele groei hebben ontwikkeld. De numerieke identiteit die rechtstreeks met de biologische structuur van de mens samenhangt, behoort essentieel tot de menselijke persoon. De manipulatie van de biologische structuur van de mens betekent daarom een inbreuk op de numerieke identiteit van de betrokken persoon. Door manipulatie in welke vorm ook wordt de mens als zodanig ondergeschikt gemaakt aan de ontwikkeling van bepaalde gewenste eigenschappen.