Bijlagen
In de onderstaande bijlagen zijn de paragrafen genummerd. Naar deze nummering wordt verwezen in de voetnoten in bovenstaande tekst.
Bijlage I
5. Op de eerste plaats komt de misdaad van een moderne oorlog, die niet geëist wordt door de onvoorwaardelijke noodzaak om zich te verdedigen en die, – wij mogen het zonder aarzelen zeggen -, ondenkbare verwoestingen, ellende en verschrikking meebrengt. De gemeenschap der volken moet rekening houden met gewetenloze misdadigers, die om hun eerzuchtige doeleinden te bereiken, er niet voor terugschrikken een totale oorlog te ontketenen. Als dus de andere volken hun bestaan en hun kostbaarste belangen willen beschermen en aan internationale misdadigers geen vrij spel willen laten, dan blijft hun niets anders over dan zich voor te bereiden op de dag, dat zij zich moeten verdedigen. Dit recht om een verdedigende houding aan te nemen, kan men zelfs tegenwoordig aan geen enkele staat ontzeggen. Dit verandert trouwens ook absoluut niets aan het feit, dat de onrechtvaardige oorlog de eerste plaats inneemt onder de ergste misdaden, die het internationaal strafrecht brandmerkt, met de zwaarste straffen treft, en waaraan de daders in ieder geval schuldig blijven, onderhevig aan de voorziene straf.
6. Dit punt is beslissend voor het standpunt van de dokter ten opzichte van de oorlog in het algemeen en van de moderne oorlog in het bijzonder. De dokter is tegenstander van de oorlog en voorstander van de vrede. Gelijk hij bereid is om de wonden van de oorlog, die er eenmaal zijn, te genezen, zo tracht hij ze ook naar vermogen te voorkomen. Met wederzijdse goede wil kan oorlog altijd vermeden worden als laatste middel om geschillen tussen staten te beslechten. Pas enkele dagen geleden hebben wij nog de wens uitgesproken, dat men op internationaal plan elke oorlog zal straffen, die niet geëist wordt door een absolute noodzakelijkheid om zich te verdedigen tegen een zeer zwaar onrecht, de gemeenschap aangedaan, wanneer men het niet met andere middelen kan verhinderen en men het toch moet doen, wil men in de internationale betrekkingen geen vrij spel geven aan bruut geweld en gewetenloosheid. Om de gewelddadige methode van de oorlog te mogen gebruiken, is het dus niet voldoende zich te moeten verdedigen tegen onverschillig welk onrecht ook. Als de nadelen, die een oorlog meebrengt, onvergelijkelijk groter zijn dan die van het “verdragen onrecht”, kan men verplicht zijn “het onrecht te ondergaan”.
Wat wij hier hebben verklaard, geldt op de eerste plaats van de A.B.C.-oorlog, dj. de atomaire, biologische en chemische oorlog. De vraag, of deze oorlog zonder meer noodzakelijk kan worden om zich te verdedigen tegen een A.B.C.-oorlog, willen wij hier alleen maar stellen. Het antwoord moet worden afgeleid uit dezelfde princiepen, die tegenwoordig gelden voor de geoorloofdheid van een oorlog in het algemeen. In elk geval is een andere vraag eerst aan de orde: is het niet mogelijk de A.B.C.-oorlog door internationale overeenkomsten te verbieden en doeltreffend te verhinderen?
Na de gruwelen van de beide wereldoorlogen hoe ven wij er niet aan te herinneren, dat elke verheerlijking van de oorlog moet veroordeeld worden als een afwijking van geest en hart. Zielekracht en dapperheid, die tot het offer van het leven gaan, als plicht zulks vraagt, zijn zeker grote deugden, maar een oorlog willen uitlokken, omdat hij een leerschool van grote deugden is en een gelegenheid om deze te beoefenen, moet een misdaad en dwaasheid genoemd worden.
Wat wij hier gezegd hebben, wijst de richting aan, waarin men het antwoord kan vinden op een andere vraag: mag de geneesheer zijn kennis en zijn arbeid in dienst van de A.B.C.-oorlog stellen? “Onrecht” mag hij nooit steunen zelfs niet ten dienste van zijn eigen vaderland, en als dit soort van oorlog een onrecht is, mag de geneesheer er ook niet aan meewerken.
Bijlage II
7. Toch komt voor de derde maal de vraag terug: wordt het “medisch belang van de gemeenschap”, wat zijn inhoud en zijn strekking betreft, niet beperkt door een zedelijke barriere? Zijn er “volledige volmachten” voor elk ernstig medisch experiment op de levende mens? Neemt ‘het de barrieres weg, die toch gelden voor het belang van de wetenschap en van het individu?
Of wel met andere woorden: kan het openbaar gezag – dat juist de zorg heeft voor het algemeen welzijn – aan de arts de macht geven, proeven te doen op het individu in het belang van de wetenschap en van de gemeenschap, om nieuwe methodes en procédé’s uit te vinden en te proberen, zelfs wanneer deze proeven het zelfbeschikkingsrecht van het individu te boven gaan; Kan het openbaar gezag werkelijk in het belang van de gemeenschap het recht van het individu over zijn lichaam, zijn leven, zijn lichamelijke en psychische integriteit beperken of zelfs opheffen ?
Om een opwerping te voorkomen veronderstellen wij altijd, dat het gaat over ernstige onderzoekingen, eerbare pogingen om de theoretische en praktische medische wetenschap te bevorderen, en niet over een of andere manoeuvre, die onder het mom van de wetenschap slechts dient om andere doeleinden te bedekken en straffeloos te bereiken.
Wat nu de gestelde vragen aangaat, hebben velen gemeend en menen heden ten dage nog, dat men er bevestigend op moet antwoorden. Om hun opvatting te bewijzen, beroepen zij zich op het feit, dat het in dividu ondergeschikt is aan de gemeenschap; dat het welzijn van het individu moet wijken voor het algemeen welzijn en hieraan moet worden opgeofferd. Zij voegen er nog aan toe, dat het offer van hetindividu, gebracht voor doeleinden van wetenschappelijk onderzoek en vorsing, uiteindelijk ten goede komt aan het individu.
De grote naoorlogse processen hebben een schrikbarende hoeveelheid documenten aan het licht gebracht, die getuigen van het offer van het individu voor “het medische belang van de gemeenschap”. Men vindt in de akten getuigenissen en rapporten die aantonen, hoe met toestemming en soms zelfs op uitdrukkelijk bevel van het openbaar gezag bepaalde onderzoekcentra systematisch eisten, dat men hun de mensen van de concentratiekampen voor hun medische experimenten uitleverde en hoe men deze uitleverde aan die centra: zoveel mannen, zoveel vrouwen, zoveel voor dit experiment, zoveel voor dat. Er bestaan rapporten over het verloop en het resultaat van ,de experimenten, over de objectieve en subjectieve symptomen, die men bij de betrokken personen constateerde in de verschillende fasen van het experiment. Men kan deze aantekeningen niet lezen zonder vervuld te worden van een diep medelijden met deze slachtoffers, waarvan velen de dood zijn ingegaan, en zonder bevangen te worden door verbijstering over zulk een afdwaling van de menselijke geest en het menselijk hart. Maar wij kunnen er ook aan toevoegen: zij, die verantwoordelijk waren voor deze wreedheden, hebben niets anders gedaan dan bevestigend geantwoord op de vragen, die wij hebben gesteld en niets anders dan de praktische conclusies getrokken uit deze bevestiging.
Is het belang van het individu op dit punt ondergeschikt aan het algemeen medisch belang? Of overschrijdt men hier, wellicht te goeder trouw, de meest elementaire eisen van het natuurrecht, een overschrijding, die geen enkel medisch onderzoek zich mag veroorloven?
Men zou de ogen moeten sluiten voor de werkelijkheid, als men zou menen, dat er in de medische wetenschap thans l’liemand meer is, die de ideeën vasthoudt en verdedigt, welke aan de door ons genoemde feiten ten grondslag liggen. Men volstaat met de rapporten enige tijd te volgen over de medische proeven en experimenten, om zich te overtuigen van het tegendeel. Onwillekeurig vraagt men zich af, waardoor zulk een arts gemachtigd is om zo te durven ingrijpen, en wat hem daartoe ooit zou kunnen machtigen. Met een koude zakelijkheid wordt het experiment in zijn verloop en in zijn resultaten beschreven; men tekent aan, wat uitkomt en wat niet uitkomt. Over de vraag naar de morele geoorloofdheid geen woord. En toch bestaat deze vraag, en men kan haar niet wegwerken door ze dood te zwijgen. Voor zover in de bovengenoemde gevallen de morele rechtvaardiging van het ingrijpen steunt op een bevel van het openbaar gezag en dus op de ondergeschiktheid van het individu aan de gemeenschap, van het individueel welzijn aan het maatschappelijk welzijn, berust zij op een verkeerde uitleg van het princiep. Men moet opmerken, dat de mens in zijn persoonlijk zijn uiteindelijk niet aan het nut van de gemeenschap ondergeschikt is, maar dat integendeel de gemeenschap er is voor de mens.
De gemeenschap is het grote middel, door de natuur en door God gewild, om de wisselwerkingen te regelen, waarin de wederzijdse behoeften elkaar aanvullen, om ieder te helpen volmaakt zijn persoonlijkheid volgens zijn individuele en sociale aanleg te ontwikkelen. De gemeenschap, als een geheel beschouwd, is geen physieke eenheid, die op zichzelf bestaat, en haar individuele leden zijn er geen integrerende delen van. Het physieke organisme van de levende wezens, van de planten, van de dieren of van de mens, bezit als geheel een eenheid, die op zichzelf bestaat; elk van zijn ledematen, bijv. de hand, de voet, het hart, het oog is een integrerend deel, dat krachtens heel zijn wezen in het geheel van het organisme moet worden opgenomen. Buiten het organisme heeft het door zijn natuur zelf geen enkele zin en geen enkel doel; het wordt geheel geabsorbeerd door de totaliteit van het organisme, waarmee het verbonden wordt.
Geheel anders is het in de morele gemeenschap en in ieder organisme met een zu’iver moreel karakter. Het geheel heeft hier geen eenheid, die op zichzelf bestaat, maar louter een eenheid van doel en actie. In de gemeenschap zijn de individuen slechts medewerkers en instrumenten om het doel van de gemeenschap te verwezenlijken.
Wat volgt hieruit voor het physieke organisme? De meester en de vruchtgebruiker van dit organisme, dat een zelfstandige eenheid bezit, kan direct en indirect beschikken over de integrerende onderdelen, de delen en de organen, binnen het kader van hun natuurlijke doelstelling; hij kan insgelijks tussenbeide komen, telkens en in de mate als het welzijn van het geheel dit vordert, om de ledematen er van te verlammen, te vernietigen, te mutileren of af te scheiden. Maar, als daarentegen het geheel slechts een eenheid van doel en van actie heeft, bezit zijn hoofd, dit is in dit geval het openbaar gezag, zonder twijfel een directe macht en het recht, eisen te stellen aan de activiteit van de delen. Maar in geen enkel geval kan het direct over zijn physiek wezen beschikken. Iedere directe aanslag op zijn werzen houdt ook een misbruik in van de bevoegdheid van het gezag.
Bijlage III
8. De geneesheer moet zijn beslissingen bepalen volgens het belang van de wetenschap, van de patiënt en van het algemeen welzijn. Over het belang van de wetenschap is reeds gehandeld. Wat het belang van de patiënt betreft, heeft de dokter niet meer recht om in te grijpen dan de patiënt hem geeft. De patiënt van zijn kant, het individu zelf, heeft geen recht om te beschikken over zijn leven, de gaafheid van zijn organisme, de afzonderlijke organen en hun functionneringsvermogen dan voor zover het welzijn van het gehele organisme zulks vraagt.
Hier ligt de oplossing van de vraag, waarmee u zich heeft bezig gehouden: mag de geneesheer een gevaarlijk geneesmiddel toedienen, ingrepen doen, die waarschijnlijk of zeker dodelijk zijn, alleen omdat de patiënt het verlangt of er in toestemt? Zo ook op de vraag, die in zich begrijpelijk is voor een dokter, die vlak achter het front of in een militair hospitaal dienst doet: mag hij in geval van ondraaglijke of onstilbare pijn en in het geval van verschrikkelijke verwondingen op uitdrukkelijk verzoek van de zieke injecties geven, die gelijk staan met euthanasie?
Wat betreft het belang van de gemeenschap, heeft het openbaar gezag over het algemeen geen enkel recht om te beschikken over het leven en de integriteit van de organen van onschuldige onderdanen. De vraag omtrent lijfskastijdingen of de doodstraf behandelen wij hier niet, want wij spreken niet over de beul, maar over de geneesheer. Wijl de staat dit rechtstreeks beschikkingsrecht niet heeft, kan hij het ook niet meedelen aan de dokter om welke reden of tot welk doel dan ook. De politieke gemeenschap is geen physiek wezen, gelijk het lichamelijk organisme, maar een geheel, dat alleen eenheid van doel en werking bezit. De mens is niet voor de staat, maar de staat voor de mens. Als er sprake is van redeloze wezens, zoals planten of dieren, dan heeft de mens de vrije beschikking over hun bestaan en hun leven (dit ontslaat hem niet van de verplichting tegenover God en zijn eigen waardigheid om mishandeling en ongemotiveerde wreedheden te vermijden), maar niet over dat van andere mensen of van ondergeschikten. Hieraan heeft de arts te velde een zekere richtlijn, die hem niet ontslaat van de verantwoordelijkheid voor zijn beslissing, maar hem kan behoeden voor dwaling in zijn oordeel en hem een duidelijke en objectieve gedragsregel biedt.
Bijlage IV
9. De laatste en hoogste controle is de Schepper zelf. God. Wij zouden te kort doen aan de grondbeginselen van uw program en aan de gevolgtrekkingen daaruit afgeleid, indien wij ze zouden betitelen als zuiver menselijke eisen, als louter humanitaire doeleinden. Dit zijn ze ook, maar ze zijn wezenlijk meer. De laatste bron, waaruit hun kracht en waardigheid voortvloeien, is de Schepper van de menselijke natuur. Als er sprake was van beginselen, die alleen door de menselijke wil waren opgesteld, zou hun verplichting niet sterker zijn dan de mensen; zij zouden vandaag kunnen gelden en morgen weer achterhaald zijn; het éne land zou ze kunnen aannemen en het ander verwerpen. Heel anders is het echter, als het gezag van de Schepper er bij betrokken is. Welnu de grondbeginselen van de medische moraal maken deel uit van de goddelijke wet. Dit is dan ook de reden, waarom de geneesheer een onvoorwaardelijk vertrouwen kan stellen in deze grondbeginselen van de medische moraal.
Noten
1. Toespraak Ce premier Congrès, A.A.S. 44 (1953) 779-789.
2. Toespraak Arrivés au terme, van 19 okotober 1953, A.A.S 45 (1953) 744-745.
3. Toespraak Nous vous saluons, A.A.S. 45 (1953) 673-679.
4. Toespraak Nous croyons, A.A.S 45 (1953) 730-744.
5. Met de A.B.C. oorlog is bedoeld de oorlog met atoom-, biologische en chemische wapens, wat nu genoemd wordt: de oorlog met massavernietigingswapens
6. Zie bijlage 1
7. Zie bijlage 1
8. Zie bijlage II
9. Zie bijlage III
10. Zie bijlage IV
11. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
12. Toespraak Nous croyons van 3 oktober 1953 tot de deelnemers aann het zesde internationaal congres voor strafrecht, A.A.S. 45, 1953, 733.
13. Ibid.
14. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
15. Toespraak Ce premier congrès van 13 september 1952 tot de deelnemers aan het eerste internationaal congres voor histopathologie. A.A.S. 44 (1952) 784-787.
16. Toespraak Arrivés au terme van 19 oktober 1953 tot de deelnemers aan het 16e congres van het Internationaal Bureau van Onderzoek omtrent de militaire geneeskunde. A.A.S. 45 (1953) 748-749.
17. Ibid.
Vertaling uit het Frans door dr. J. Kahmann C.ss.R., Serie Ecclesia Docens 0764, 1958, N.V. Gooi & Sticht, Hilversum, A.A.S 46 (1954) 587-598