Over het Christelijk huwelijk

DEEL 3 – MIDDELEN OM HET HUWELIJK IN ERE TE HERSTELLEN
Inleiding tot dit derde deel

113. Tot hiertoe hebben wij, eerbiedwaardige broeders, met eerbiedige bewondering gezien, wat de Schepper en Verlosser van ons geslacht in Zijn oneindige wijsheid omtrent het huwelijk heeft vastgesteld. Maar tegelijkertijd hebben wij met droefheid geconstateerd, dat zulk een liefdevol plan van de goddelijke goedheid in onze dagen allerwegen door hartstochten, dwalingen en ondeugden der mensen wordt verijdeld en vertrapt. Het is dus passend, dat wij met vaderlijke bezorgdheid onze aandacht wijden aan het vinden van geschikte middelen, om de verderfelijke misbruiken, die wij hebben opgesomd, uit de weg te ruimen en de vereiste eerbied voor het huwelijk te herstellen.

EERSTE HOOFDSTUK – Het algemene middel tot herstel van het huwelijk is: de terugkeer tot het goddelijk plan
114. Tot dit doel is het op de eerste plaats nodig, de ontwijfelbare waarheid in het geheugen terug te roepen, die in de gezonde wijsbegeerte en evenzeer in de heilige godgeleerdheid een stelregel is. Wij bedoelen: alles wat van de juiste orde is afgeweken, kan alleen maar tot zijn oorspronkelijke, aan zijn natuur passende staat worden teruggebracht, door zich weer te richten tot het goddelijk plan, dat volgens de Engelachtige Leraar (55) het model is van alle goede orde. Ziedaar juist, het beginsel, dat onze voorganger Leo XIII terecht tegen de naturalisten benadrukt heeft in de hoogernstige woorden:
“Het is een wet der goddelijke voorzienigheid, dat wij van de instellingen van God en de natuur des te nuttiger en heilzamer gevolgen ondervinden, naarmate ze reiner en ongeschondener in haar oorspronkelijke staat bewaard blijven. God toch, de Schepper van alle dingen, wist zeer goed, wat voor de inrichting en instandhouding van ieder ding nuttig zou zijn, en met Zijn macht en kennis heeft Hij alles zo ordelijk geregeld, dat ieder ding overeenkomstig eigen aard zijn doel bereiken zal. Maar als nu de mens die in zo wijze voorzienigheid vastgestelde wereldorde onberaden en moedwillig gaat veranderen en verstoren, dan worden zelfs de meest nuttige en wijze instellingen schadelijk, of houden althans op nuttig te zijn, ofwel omdat zij door die verandering haar kracht ten nutte verloren hebben, ofwel omdat God zelf de hoogmoed en vermetelheid der mensen bij voorkeur zo wil straffen.” (56)

115. Om dus de zedelijke orde in het huwelijksleven te herstellen, moeten allen het idee van God daaromtrent beschouwen, en hun best doen zich daarnaar te voegen.

ARTIKEL 1 – Wat het goddelijk plan allereerst vordert: gij onder God en het vlees onder u
116. Maar het grootste beletsel hiervoor is gelegen in de kracht der onbedwongen begeerlijkheid. Deze is zeker de hoofdoorzaak van de zonden tegen de heilige huwelijkswetten. Nu kan de mens het meesterschap over zijn hartstochten niet verkrijgen, als hij niet eerst zichzelf aan God onderwerpt. Bij gevolg zal deze onderwerping het eerste zijn waarvoor hij volgens de door God vastgestelde orde te zorgen heeft. Want het is een vaste regel: ieder die zichzelf aan God onderwerpt, zal de vreugde smaken, dat met de hulp van Gods genade de begeerlijkheid en de hartstochten ook aan hèm onderworpen zijn. Al wie daarentegen zich tegen God verzet, zal de droevige ondervinding opdoen van de hevige strijd der hartstochten in zijn eigen binnenste. De hoge wijsheid dezer regeling wordt door Augustinus aldus uiteengezet: “Het is inderdaad goed, dat het lagere onderworpen is aan het hogere. Wie wil heersen over wat onder hem staat, moet zich op zijn beurt zelf ook onderwerpen aan wie boven hem staat. Erken de orde, zoek de vrede. Gij onder God, het vlees onder u! Wat is juister, wat is schoner? Gij onderworpen aan die groter is dan gij, en wat kleiner is dan gij, u onderworpen. Stel u in dienst van die u geschapen heeft, om zelf gediend te worden door wat voor u geschapen is. Neen, de orde die wij erkennen, de orde die wij aanbevelen is niet deze: het vlees onder u en gij onder God, maar wèl deze: gij onder God en het vlees onder u. Als gij het eerste: «gij onder God» verwerpt, dan zult gij het tweede: «het vlees onder u” nooit bereiken. Als gij niet gehoorzaamt aan God, dan wordt gij gekweld door uw slaaf.” (57)

117. Voor deze door de goddelijke wijsheid vastgestelde orde legt ook niemand minder dan de heilige leraar der volken onder ingeving van de Heilige Geest getuigenis af. Na gesproken te hebben over de wijzen der oudheid, die de Schepper van het heelal wel met zekerheid hadden gekend, maar die geweigerd hadden Hem te aanbidden en te vereren, gaat hij voort: “Daarom heeft God naar de lusten van hun hart hen prijsgegeven aan onreinheid, zodat zij hun eigen lichaam onteren.” En nog eens: “Daarom heeft God hen overgelaten aan onterende driften.” (Rom. 1:24, 26) “God (immers) weerstaat de hovaardigen, maar aan de nederigen geeft Hij genade” (Jac. 4:6), en zonder die genade kan de mens, eveneens volgens de verklaring van de leraar der volken, de weerspannige begeerlijkheid niet bedwingen. (58) Wanneer men dus de onstuimige aanvallen der begeerlijkheid niet naar behoren zal kunnen afslaan, als de geest zelf niet tevoren aan zijn Schepper de nederige hulde van zijn godsvrucht en zijn eerbied brengt, dan bestaat vóór alles déze noodzakelijkheid: wie zich binden door de heilige huwelijksband, moeten geheel doordrongen zijn van innige en ware godsdienstzin. Deze moet heel hun leven bezielen en hun geest en hart met de diepste eerbied jegens Gods majesteit vervullen.

ARTIKEL 2 – Wat de zielenleiders onder dit opzicht te doen hebben
118. Zeer juist, en volkomen in overeenstemming met de ware christelijke geest is dus het gedrag van die zielenleiders, die, om te voorkomen dat de echtgenoten in hun huwelijk van Gods wet afwijken, hen vóór alles tot de beoefening van vroomheid en godsdienst aansporen; die hen opwekken om zich geheel aan God over te geven, om voortdurend Zijn hulp af te smeken, om dikwijls de sacramenten te ontvangen, en om die gesteltenis van godsvrucht en van algehele toewijding steeds meer aan te kweken en te bewaren.

119. Een grote dwaling daarentegen is het, te denken dat men met achterstelling of verwaarlozing der bovennatuurlijke middelen, alleen door de praktijken en de ontdekkingen der natuurlijke wetenschappen (zoals de biologie, de erfelijkheidsleer en dergelijke) de mensen tot beteugeling der vleselijke lusten kan brengen. Dat wil niet zeggen, dat men de natuurlijke middelen, tenminste als ze niet onzedelijk zijn, gering moet achten. Want zowel de natuur als de genade hebben één en dezelfde oorsprong, namelijk God, en deze heeft de goederen der natuurlijke en der bovennatuurlijke orde beide bestemd ten dienste en ten nutte van de mensen. De gelovigen mogen en moeten zich dus ook van natuurlijke middelen bedienen. Maar het is een dwaling te menen, dat deze voldoende zijn om de kuisheid van de echtvereniging te verzekeren, of ook, aan de natuurlijke middelen een groter kracht toe te schrijven dan aan de hulp van de bovennatuurlijke genade.

TWEEDE HOOFDSTUK – Middelen ter verwezenlijking van de terugkeer tot het goddelijk plan
ARTIKEL 1 – Onderwerping aan de leer en de wetten van de Kerk

120. Deze aanpassing der echtverbintenis en der zeden aan de goddelijke wetten omtrent het huwelijk, zonder welke een werkelijk herstel er van onmogelijk is, vordert, dat allen met gemak, met volle zekerheid en zonder enige dwaling kunnen uitmaken, welke die wetten zijn. Maar nu ziet iedereen in, voor hoeveel misvattingen er aanleiding zou wezen en hoeveel dwaling zich met de waarheid zou vermengen, als men aan ieder afzonderlijk de zorg zou overlaten, om die wetten uitsluitend met het licht der rede te achterhalen, of als men die wetten zou trachten op te sporen door persoonlijke uitleg der geopenbaarde waarheid. Dit beginsel geldt reeds voor vele andere waarheden op moreel gebied; maar dan moet men er toch wel op de allereerste plaats rekening mee houden bij huwelijksaangelegenheden, waar de zinnendrift de zwakke menselijke natuur zo licht overrompelen, verblinden en misleiden kan. Dit is te meer waar, omdat de onderhouding der goddelijke wet dikwijls van de echtgenoten moeilijke en langdurige offers vraagt, die de zwakke mens getuige de ondervinding – als bijna even zovele motieven aangrijpt om zich van de onderhouding der goddelijke wet te ontslaan.

121/122. Hieruit volgt: om voor de geest het licht, en voor het zedelijk gedrag de leiding te hebben, niet van een of andere valse of verdachte leer, maar van de ware en zuivere kennis, moet met godsvrucht en met de onderdanigheid aan God een oprechte, nederige gehoorzaamheid aan de Kerk gepaard gaan. Immers, Christus de Heer heeft zelf de Kerk aangesteld tot leermeesteres der waarheid, ook in vraagstukken van zeden, hoewel op dit gebied vele vraagstukken, op zich beschouwd, niet boven het bereik der menselijke rede liggen. Want evenals God voor de natuurlijke waarheden op gebied van godsdienst en moraal bij het licht van het verstand nog de openbaring heeft gevoegd, om te maken, dat het goede en ware “ook in de tegenwoordige staat van het menselijk geslacht met gemak, met onwankelbare zekerheid en zonder enige dwaling kan gekend worden”, (59) zo heeft Hij met dezelfde bedoeling de Kerk aangesteld tot bewaarster en leermeesteres van heel de godsdienstige en zedelijke waarheid.

123. Als de gelovigen zich dus vrij willen houden van alle dwaling en zedenbederf, dan moeten zij verstand en hart gehoorzaam aan de Kerk onderwerpen. En om zich niet door eigen schuld te beroven van de hulp, die God ons met zo vrijgevige goedheid heeft aangeboden, moeten zij deze onderwerping niet alleen betonen waar het gaat over meer plechtige uitspraken van de Kerk, maar naar verhouding ook bij andere constituties en decreten, waardoor somtijds meningen als gevaarlijk of verkeerd verboden en veroordeeld worden. (60, 61)

124. Laten de gelovigen, ook in de tegenwoordig opgeworpen vraagstukken aangaande het huwelijk, niet al te zeer op hun eigen oordeel vertrouwen, en laten zij zich niet laten verlokken door die valse vrijheid, die zg. autonomie der menselijke rede. Het is immers totaal in strijd met de geest van de ware christen, in hoogmoedig vertrouwen op zijn eigen verstand zover te gaan, dat men alleen maar wil aannemen wat men persoonlijk om intrinsieke redenen inziet, en de Kerk, die van God de zending heeft om alle mensen te onderwijzen en te besturen, als minder op de hoogte van moderne vraagstukken en omstandigheden te beschouwen. Eveneens is het met die geest in strijd, alleen maar zijn instemming en onderwerping te tonen voor de meer plechtige, strikt bindende uitspraken, waarover wij het zojuist hadden, juist alsof men redelijkerwijze zou mogen denken, dat de overige uitspraken der Kerk ofwel onwaar konden zijn, ofwel niet voldoende gegrond op waarheid en zedelijkheid. Integendeel, het is de ware geest van iedere echte christen, geleerd of ongeleerd, zich in alles wat geloof en zeden betreft te laten leiden en besturen door de heilige Kerk van God, in de persoon van haar opperherder, de paus van Rome, die op zijn beurt geleid wordt door onze Heer Jezus Christus.

ARTIKEL 2 – Noodzakelijk onderricht van de gelovigen
125. Om dus een algeheel en blijvend herstel van het huwelijk tot stand te brengen, moet alles tot Gods wet en Gods ideeën worden teruggebracht. Maar dan is het ook van het hoogste belang, dat de gelovigen omtrent het huwelijk goed onderricht worden, mondeling en in geschrifte, en dat niet éénmaal en oppervlakkig, maar dikwijls en degelijk, met duidelijke en overtuigende bewijzen, om te maken, dat die waarheden diep doordringen in het verstand en diepe indruk maken op het gemoed. Laten de gelovigen begrijpen en voortdurend overwegen, welk een wijsheid, heiligheid en goedheid God getoond heeft jegens het mensdom door de instelling van het huwelijk, door de heilige wetten om het in stand te houden, en nog veel meer door de bewonderenswaardige verheffing tot de waardigheid van sacrament. Door deze laatste staat zulk een rijkstromende bron van genaden voor de christelijke echtgenoten open, dat zij in kuisheid en trouw de verheven doeleinden van het huwelijk kunnen verwezenlijken, tot hun eigen geluk en heil, tot dat van hun kinderen en tot dat van heel de burgerlijke maatschappij en heel het mensdom.

126. Zeker, als de hedendaagse omverwerpers van het huwelijk alles doen om door woord en geschrift, in boeken en brochures, en op ontelbare andere manieren geesten en harten totaal te bederven, de huwelijkskuisheid belachelijk te maken en de schandelijkste ondeugden hemelhoog te prijzen, dan moet gij, eerbiedwaardige broeders, “die door de Heilige Geest als bewakers gesteld zijt om Gods Kerk te besturen, die Hij Zich door Zijn eigen bloed verworven heeft” (Hand. 20 : 28) met des te groter ijver al uw krachten geven, om met alle gepaste middelen tegenover de dwaling de waarheid te stellen, tegenover de schandelijke ondeugd de luister der kuisheid, tegenover de slavernij der hartstochten de vrijheid der kinderen Gods (62), tegenover het misdadige vergemakkelijken der echtscheiding de onvergankelijkheid der echte huwelijksliefde en de tot de dood toe onschendbare trouw aan het gegeven woord. Dat moet gij persoonlijk doen, dat moet gij doen door de u toevertrouwde priesters, en zelfs door de met zorg gekozen leken van de door ons zo zeer gewenste en zo krachtig aanbevolen katholieke actie, die geroepen zijn om aan het hiërarchische apostolaat hun hulp te verlenen.

127. Zodoende zullen de christengelovigen van ganser harte God er voor bedanken, dat zij door Zijn gebod gebonden en als het ware met zacht geweld gedwongen zijn om zo ver mogelijk verwijderd te blijven van iedere verafgoding van het vlees, en van alle lage slavernij der zinnelijke lusten. Zo zullen zij zich met grote afschuw en met alle ijver afwenden van die misdadige bedenksels, die, zeker tot schande voor de menselijke waardigheid, juist op het ogenblik in woord en geschrift onder de titel van “het volkomen huwelijk” worden rondgevent, en die van dat zg. volkomen huwelijk ten slotte een ontaard huwelijk maken, zoals men het ook wel met volle recht genoemd heeft.

128. Dit heilzame onderricht en deze godsdienstige inlichting over het christelijk huwelijk zal ver af staan van die overdreven fysiologische voorlichting, waarmee velen, die zich opwerpen als hervormers van het huwelijksleven, aan de echtgenoten een dienst beweren te bewijzen, door namelijk de fysiologische kwesties met grote uitvoerigheid te behandelen, waardoor echter veeleer de kunst om sluw te zondigen wordt aangeleerd dan de deugd om kuis te leven.

129. Wij maken derhalve de woorden, door onze voorganger Leo XIII z.g. in zijn encycliek over het christelijk huwelijk tot de bisschoppen der gehele wereld gericht, van ganser harte tot de onze: “Werkt er met inspanning van al uw krachten, met aanwending van al uw gezag voor, dat bij het u toevertrouwde volk ongeschonden en zuiver de leer behouden blijft, die Christus de Heer, en de vertolkers van de wil des hemels, de apostelen, hebben overgeleverd, en die de katholieke Kerk zelf nauwgezet heeft bewaard en de christengelovigen door alle eeuwen heen heeft doen bewaren.” (63)

ARTIKEL 3 – Vaste wil van de echtgenoten om de huwelijkswetten te onderhouden
130. Maar zelfs het beste onderricht van de kant der Kerk is op zich alleen niet voldoende om te komen tot het herstel van de overeenkomst van het huwelijk met de wet van God. Want ook al kennen de echtgenoten de leer aangaande het christelijk huwelijk volkomen, dan moet daar van hun kant nog bijkomen de vastbesloten wil om de heilige wetten van God en van de natuur aangaande het huwelijk te onderhouden. Wat men dan ook in woord en geschrift al voor beweringen moge opzetten en propageren: voor de gehuwden moet dit te allen tijde het heilige, vaste, onwrikbare besluit blijven, het besluit namelijk om in alles wat het huwelijk betreft zonder enige aarzeling zich te houden aan de geboden Gods, door elkander steeds de steun van wederzijdse liefde te bieden; door de trouw van kuisheid te bewaren; door de onverbreekbaarheid van de huwelijksband nooit aan te randen; door de rechten van het huwelijk nooit anders dan op christelijke wijze en met gematigdheid te gebruiken, dit laatste vooral in het begin van het huwelijksleven, om, als later wellicht door omstandigheden onthouding wordt vereist, zich beiden door de reeds verworven gewoonte gemakkelijker te kunnen onthouden.

131. Een machtig middel voor het verkrijgen, het bewaren en het volbrengen van deze vastbesloten wil zal voor de gehuwden zijn: het dikwijls beschouwen van hun levensstaat, en de levendige herinnering aan het sacrament dat zij ontvangen hebben. Laten zij zich voortdurend herinneren; dat zij met het oog op de plichten en de waardigheid van hun staat als gewijd en gesterkt zijn door een bijzonder sacrament, welks invloed – al is het niet krachtens een merkteken – toch altijd voortduurt. Laten zij dus de waarlijk troostvolle woorden overwegen van de heilige kardinaal Robertus Bellarminus, die zijn gevoelen, dat hij met andere, erkend grote theologen deelt, aldus weergeeft: “Men kan het sacrament van het huwelijk op twee wijzen beschouwen; vooreerst: in zijn ontstaan, en vervolgens: in zijn voortbestaan daarna. Het is inderdaad een sacrament, dat gelijkt op de Eucharistie, die niet alleen op het ogenblik der consecratie, maar ook zolang ze blijft voortbestaan, een sacrament is; zolang namelijk de echtgenoten in leven blijven, is hun vereniging altijd het sacrament van Christus en de Kerk.” (64)

132. Voor de volle uitwerking echter der genade van dit sacrament is, zoals wij reeds zeiden, ook de medewerking der echtgenoten vereist, en deze medewerking bestaat in de inspanning van al hun krachten tot ijverige vervulling hunner plichten. Inderdaad, in de natuurlijke orde vertonen de door God verleende krachten zich in haar volle uitwerking alleen dan, als men door eigen arbeid en eigen toeleg ze in werking stelt, en wanneer men dit verzuimt, dan heeft men er in het geheel geen nut van. Zo is het ook met de krachten der genade, die uit de bron van het sacrament de ziel zijn binnengestroomd en daar blijven; zij moeten door eigen ijver en krachtsinspanning van de mens in werking worden gebracht. Laten dus de echtgenoten de genade, die in hen is, niet verwaarlozen (65) maar laten zij ijverig hun plichten onderhouden, hoe zwaar het ook zij; dan zullen zij met de dag meer de kracht dier genade ondervinden. En als zij soms de lasten van hun staat en hun leven zwaarder voelen drukken, laten zij dan de moed niet opgeven, maar op zichzelf toepassen, wat de H. Apostel Paulus over het sacrament der wijding schreef aan zijn lievelingsleerling Timotheus, die op het punt was wegens de vermoeienissen en beledigingen de moed te laten zakken: “Ik beveel u aan, dat gij Gods genade doet herleven, die door mijn handenoplegging in u is. Want God heeft ons niet een geest van vreesachtigheid geschonken, maar een geest van kracht, van liefde en van zelfbeheersing.” (2 Tim. 1: 6-7)

ARTIKEL 4 – Degelijke voorbereiding op het huwelijk
PARAGRAAF 1 – De verwijderde voorbereiding: christelijke zelfverloochening, goede opvoeding

133. Maar dit alles, eerbiedwaardige broeders, hangt voor een groot gedeelte af van de vereiste voorbereiding op het huwelijk, zowel de verwijderde als de naaste voorbereiding. Het valt immers niet te ontkennen: reeds in de tijd der kinderjaren en der jeugdjaren wordt in de ziel van jongens en meisjes de vaste grondslag gelegd voor een gelukkig, doch ook de ondergang voorbereid van een ongelukkig huwelijk. Want wie vóór het huwelijk in alles zichzelf en eigen voordeel zochten, wie toegaven aan hun begeerten, die zullen – het is te vrezen – ook in het huwelijk blijven wat zij vóór het huwelijk waren. Zo zullen zij dan ook eens moeten oogsten wat zij gezaaid hebben (66); zij zullen namelijk binnen de muren van hun woning droefheid vinden, verdriet, verachting voor elkander, twisten, vijandigheid, afkeer van het samenzijn, en, wat het ergste is, zij zullen er zichzelf vinden met hun onbedwongen hartstochten.

134. Laten de verloofden dus in goede gesteltenis en wel voorbereid ten huwelijk komen, om elkander naar behoren te kunnen bijstaan in het dragen van de tegenspoeden en wisselvalligheden van het leven, en nog veel meer, om elkander te kunnen helpen tot het bereiken van de eeuwige zaligheid en de vorming van de inwendige mens tot “de volle wasdom van de volmaakte Christus”. (67) Dit zal er ook veel toe bijdragen om zich jegens hun dierbare kinderen werkelijk ouders te tonen zoals ouders volgens Gods wil voor hun kinderen moeten zijn; de vader zal waarlijk vader zijn, de moeder een echte moeder; beider tedere liefde en voortdurende zorgen zullen het huis, ook bij nijpend gebrek en te midden van dit tranendal, voor de kinderen maken als een herinnering aan dat heerlijke paradijs, waarin de Schepper van het mensdom de eerste mensen had geplaatst. Zo ook zullen zij hun kinderen met groter gemak vormen tot volmaakte mensen en volmaakte christenen; zij zullen hen bezielen met de ware geest der katholieke Kerk, en in hun hart die edele vaderlandsliefde opwekken, die voor ons een plicht van piëteit en dankbaarheid is.

135. Zowel zij dus, die voornemens zijn eenmaal in de heilige huwelijksstaat te treden, als zij die belast zijn met de zorg voor de christelijke opvoeding der jeugd, moeten onze raadgevingen op hoge prijs stellen: zij moeten het goede voorbereiden, het kwade trachten te voorkomen en zich de vermanende woorden in het geheugen roepen uit onze encycliek over de opvoeding: “Bijgevolg moeten van de vroegste kindsheid af de ongeregelde neigingen verbeterd, en de goede neigingen bevorderd en geregeld worden. Bovenal moet het verstand worden verlicht en de wil worden versterkt met de bovennatuurlijke waarheden en de genademiddelen, zonder welke het onmogelijk is de verkeerde neigingen te beheersen, of het vereiste opvoedingsideaal te bereiken van de Kerk, die door Christus in volmaakte overvloed met de goddelijke leer en met werkdadige genademiddelen, de sacramenten, is begiftigd.” (68)

PARAGRAAF 2 – De naaste voorbereiding, vooral de verstandige keuze van een echtgenoot
136. Wat de naaste voorbereiding tot een goed huwelijk betreft, hiertoe behoort als belangrijkste punt de zorgvuldige keuze van de echtgenoot(e), want van die keuze hangt het geluk of het ongeluk van het huwelijk voor het grootste gedeelte af. Immers, ieder der echtgenoten kan voor de andere partij ofwel een machtige hulp ofwel een groot gevaar en beletsel zijn voor de praktijk van het christelijk leven in het aanstaande huwelijk. Om dus te voorkomen, dat zij heel hun leven lang de treurige gevolgen van een onberaden keuze moeten dragen, dienen de toekomstige echtgenoten niet dan na rijp beraad de persoon te kiezen, waarmede zij voortaan heel hun leven moeten doorbrengen. Bij dat overleg moeten zij op de eerste plaats denken aan God en aan de ware godsdienst van Christus, vervolgens aan het welzijn van hun eigen persoon, van de toekomstige wederhelft, van de kinderen die zullen komen en ten slotte van de staat en de maatschappij, die uit het huwelijk als uit hun bron voortkomen. Zij moeten vurig de hulp van God afbidden, om zich bij de keuze te laten leiden door de christelijke voorzichtigheid en niet door blinde, onbeteugelde hartstocht, of door zucht naar geldelijk voordeel of enige andere mindere nobele beweegreden, maar door echte edele liefde en oprechte genegenheid voor hun toekomstige wederpartij. Zij moeten verder in het huwelijk alleen de doeleinden zoeken, waarvoor God het heeft ingesteld. Zij moeten ten slotte niet verzuimen omtrent de keuze de wijze raad hunner ouders in te winnen en die raad op hoge prijs stellen, om steunend op hun grotere kennis en ondervinding een noodlottige vergissing bij hun keuze te voorkomen, en staande voor het huwelijk nog meer dan vroeger de zegen deelachtig te worden, die aan het vierde gebod is verbonden: “Eer uw vader en uw moeder (dit is het eerste gebod waaraan de belofte verbonden is) opdat het u wel moge gaan, en gij lang moogt leven op aarde.” (69)

ARTIKEL 5 – Zorg voor een behoorlijk bestaan
137. Niet zelden echter komt de volmaakte onderhouding der goddelijke geboden en de zedelijkheid in het huwelijk in grote moeilijkheden tengevolge van de druk der financiële noden, waarin de echtgenoten verkeren, en hun nijpend gebrek aan tijdelijke goederen. Het is daarom zeker nodig hun zo goed als het kan in die nood te hulp te komen.

PARAGRAAF 1 – Hervorming van de sociale en economische toestanden; behoorlijke lonen
138. Op de allereerste plaats moet hierbij met alle krachten worden gestreefd naar de verwezenlijking van hetgeen onze voorganger Leo XIII reeds met grote wijsheid had verklaard 1 Paus Leo XIII, Encycliek, Over kapitaal en arbeid, Rerum Novarum (15 mei 1891), namelijk in de burgerlijke maatschappij moeten zulke economische en sociale verhoudingen geschapen worden, dat alle huisvaders het nodige kunnen verdienen en winnen, om zichzelf, hun vrouw en hun kinderen overeenkomstig hun stand en hun woonplaats te onderhouden: “want de arbeider heeft recht op zijn loon.” (Lc. 10, 7) Dit weigeren of beneden een redelijk peil omlaag drukken is een zware zonde van onrechtvaardigheid, die door de heilige Schrift onder de zwaarste zonden wordt gerekend. (70) Evenmin mag men zulk een lage loon schaal vaststellen, dat de lonen bij de heersende levensstandaard te laag zijn voor het onderhoud van een gezin.

PARAGRAAF 2 – Eigen zorg van de toekomstige echtgenoten
139. Men moet er evenwel voor zorgen, dat ook de echtgenoten zelf – en wel reeds lang voor het huwelijk – maatregelen nemen ter voorkoming of althans ter verlichting van de lasten en noden in hun toekomstig leven, en dat zij van deskundigen voorlichting krijgen omtrent de praktische en tegelijk eerbare middelen daartoe. Ook moet men maatregelen nemen voor het geval dat zij zichzelf niet kunnen helpen. Laten zij dan door samenwerking met standgenoten en door particuliere of van staatswege ingestelde verenigingen in hun levensbehoeften voorzien. (71)

PARAGRAAF 3 – Hulp van de liefdadigheid
140. Wanneer echter het gezin, vooral bij sterkere groei of minder goede gezondheidstoestand, door deze opgesomde middelen zijn uitgaven niet in evenwicht kan houden, dan is het absoluut een eis van christelijke naastenliefde, dat de christelijke weldadigheid aanvult wat de behoeftigen te kort komen. Dan moeten vooral de rijken de minder bedeelden helpen; dan mogen zij die overvloed hebben aan goederen, die overvloed niet voor nutteloze uitgaven besteden of in de volle zin van het woord verkwisten, maar dan moeten zij hun overvloed besteden voor het behoud van leven en gezondheid van degenen, die zelfs het noodzakelijke niet hebben. Wie Christus in de persoon van de armen van het hunne geven, zullen van de Heer bij Zijn komst voor het wereldoordeel een overrijke beloning ontvangen; wie het omgekeerde doen, zullen hun gerechte straf krijgen. (Mt. 25 : 34 e.v.) Niet voor niets immers geeft de apostel de vermaning: “Wie dan de goederen der wereld bezit en zijn broeder in nood ziet, maar zijn hart voor hem sluit, hoe blijft dan in hem de liefde tot God?” (1 Joh. 3 : 17)

PARAGRAAF 4 – Hulp en zorg van de staat inzake liefdadigheid
141. Als de hulp van particulieren niet voldoende is, dan behoort het tot de taak der overheid, de ontoereikende krachten der particulieren aan te vullen. Dit geldt vooral in een zaak van zoveel belang voor het algemeen welzijn als een waarlijk menswaardig bestaan voor de gezinnen en de gehuwden. Immers, als de gezinnen, vooral de kinderrijke gezinnen, geen behoorlijke woning hebben; als de man geen gelegenheid tot werk en tot het verdienen van het levensonderhoud kan vinden; als de dagelijkse levensbehoeften slechts tegen buitensporige prijzen te koop zijn; als zelfs de huismoeder tot groot nadeel voor haar huishouden genoodzaakt is de last op zich te nemen om door eigen arbeid te gaan verdienen; als de moeder bij de gewone of zelfs buitengewone bezwaren van het moeder worden geen behoorlijk voedsel, geen geneesmiddelen, geen hulp van een bekwaam geneesheer en meer dergelijke zaken kan hebben, dan ziet toch iedereen in, hoe moeilijk voor de echtgenoten de huiselijke samenleving en de onderhouding van Gods geboden wordt. Het gevolg zal immers zijn, dat hun de moed begint te ontzinken. Maar dan ziet men ook in, welk een gevaar daaruit kan volgen voor de openbare rust en voor het welzijn, ja het bestaan zelfs der burgerlijke maatschappij; als namelijk dergelijke mensen tot zulk een graad van wanhoop komen, dat zij wellicht grote verwachtingen gaan stellen op een algehele omverwerping der maatschappij, daar zij immers toch niets meer te verliezen hebben.

142. Bijgevolg, zij die belast zijn met de zorg voor de staat en voor het algemeen welzijn, kunnen dergelijke noden niet buiten beschouwing laten, zonder de staat en het algemeen welzijn grote schade toe te brengen. Zij moeten dus bij de wetgeving en bij het vaststellen der begroting veel zorg besteden aan de verlichting van de nood der behoeftige gezinnen. Deze zorg moeten zij als een der belangrijkste punten van hun ambt beschouwen.

143. En hier moeten wij met droefheid constateren: niet zelden biedt men, tegen de juiste orde in, aan een onwettige moeder met een onwettig kind (die men, óók ter voorkoming van groter kwaad ongetwijfeld moet helpen) zeer gemakkelijk, spoedig en in overvloed de hulp aan, die aan een wettige moeder geweigerd wordt, of zo karig wordt verleend, dat zij als tegen wil en dank schijnt afgedwongen.

PARAGRAAF 1 – De staat moet ook de geestelijke belangen behartigen
144. Maar niet alleen, eerbiedwaardige broeders, heeft de overheid er het hoogste belang bij, dat het huwelijk en het gezin onder het opzicht van materiële welstand op solide basis gegrondvest is. Datzelfde geldt ook waar het gaat over eigenlijk gezegde geestelijke belangen. De overheid heeft dus belang bij de uitvaardiging en trouwe onderhouding van rechtvaardige wetten over kuise huwelijkstrouw en wederzijdse hulp die de echtgenoten elkander verschuldigd zijn. Want – de geschiedenis getuigt het – het welzijn van de staat en het tijdelijk geluk der burgers kunnen niet veilig en duurzaam zijn, waar men de grondslag er van, namelijk de ware zedelijke orde, aan het wankelen brengt en waar door het slechte leven der burgers de levensbron van de staat, huwelijk en gezin, verstopt wordt.

PARAGRAAF 2 – Samenwerking van Kerk en staat
145. Tot handhaving der zedelijke orde zijn echter de uitwendige machtsmiddelen en de strafbepalingen van de staat niet toereikend; evenmin is het voldoende de schoonheid en noodzakelijkheid der deugd voor te houden. Daar is meer voor nodig, namelijk een godsdienstig gezag, dat in staat is om de geesten met het licht der waarheid te verlichten, de wil te leiden en de menselijke zwakheid met de hulpmiddelen der goddelijke genade te sterken. Welnu, het enige godsdienstige gezag is de Kerk, die door Christus de Heer is ingesteld. Dat is dan ook de reden, waarom wij allen, die met het hoogste staatsgezag bekleed zijn, met alle aandrang in de Heer aansporen tot het aanknopen en onderhouden van betrekkingen van eendracht en vriendschap met de Kerk van Christus. Zodoende zullen met gezamenlijke krachtsinspanning en zorg van beide machten de geweldige nadelen worden geweerd, die als gevolg der aanvallen van brutaal libertinisme op huwelijk en gezin zowel de Kerk alsook evenzeer de maatschappij bedreigen.

146. Een zeer krachtige steun immers voor de hoogst verantwoordelijke taak der Kerk kan gelegen zijn in de burgerlijke wetten, als deze bij haar voorschriften rekening houden met hetgeen de goddelijke en kerkelijke wet heeft bepaald, en de overtreders daarvan bestraffen. Daar zijn immers mensen die menen, dat hetgeen de staatswetten toelaten of althans niet bestraffen, ook volgens de zedenwet geoorloofd is, of die zelfs tegen beter weten in zich publiek zo gedragen, omdat zij geen vrees hebben voor God, en van de kant der menselijke wetten niets te vrezen vinden. Zo zijn zij dikwijls oorzaak van ondergang voor zichzelf en voor zeer veel anderen.

147. Uit dit samengaan van Kerk en staat zal niet het minste gevaar of niet de geringste besnoeiing van de rechten en de onafhankelijkheid van de staat voortvloeien. Alle bezorgdheid en alle vrees daarvoor is ijdel en ongegrond. Dat had Leo XIII reeds duidelijk aangetoond.

“Niemand twijfelt er aan (zo zegt hij), of de stichter der Kerk, Jezus Christus, heeft een onderscheid gewild tussen de geestelijke macht en de burgerlijke macht, en voor beide onbelemmerde vrijheid tot regeling van eigen zaken, maar onder deze, voor beide voordelige en voor alle mensen nuttige voorwaarde: zij moeten samen in eendracht verbonden zijn… Als het burgerlijk gezag op vriendschappelijke wijze met het geestelijk gezag der Kerk samengaat, dan zullen beide daarvan groot voordeel hebben. Immers, het burgerlijk gezag ontvangt een hoger waardigheid en onder de leiding van de godsdienst zal de uitoefening er van altijd rechtvaardig zijn; het kerkelijk gezag op zijn beurt krijgt de bescherming en verdediging van de staat voor het algemeen welzijn der gelovigen.” (72)

PARAGRAAF 3 – Een voorbeeld van die samenwerking: het concordaat met Italië
148. Om een nog jong en schitterend voorbeeld hiervan te geven: het is volkomen volgens de juiste orde en volgens de wet van Christus, dat in het zo gelukkig gesloten plechtige verdrag tussen de H. Stoel en het Italiaanse rijk ook betreffende het huwelijk een vreedzame overeenkomst en een vriendschappelijke samenwerking is vastgelegd. Dit paste aan de roemvolle historie van het Italiaanse volk en zijn oude godsdienstige tradities. Inderdaad, zie hier de tekst uit het verdrag van Lateranen: “De Italiaanse staat, in het verlangen om aan het huwelijk, dat de grondslag van het gezin is, de waardigheid te hergeven, die in overeenstemming is met de tradities van zijn volk, kent rechtsgeldige burgerlijke gevolgen toe aan het sacrament, dat door het canoniek recht wordt geregeld.” (73) Deze regel en dit fundamenteel princiep blijft dan bewaard bij de verdere artikelen van het concordaat. Ziedaar voor allen een voorbeeld en een bewijs om aan te tonen, dat ook in onze tegenwoordige tijd, waarin men helaas zo vaak volledige scheiding van Kerk en staat, ja zelfs scheiding van staat en alle godsdienst als leuze verkondigt, tussen beide soevereine machten, zonder enige schade voor beider rechten en soevereiniteit een wederzijdse eensgezindheid en een vriendschapsverdrag kan bestaan tot beider gemeenschappelijk welzijn, en dat beide machten ook gemeenschappelijk hun zorg kunnen wijden aan het huwelijk, om verderfelijke gevaren, ja de reeds dreigende ondergang, verre van de christelijke huwelijken verwijderd te houden.

ARTIKEL 1 – De verbreiding van de leer van deze encycliek
149. Al wat wij, eerbiedwaardige broeders, uit herderlijke bezorgdheid tezamen met u aandachtig hebben overwogen, dat zouden wij met inachtneming van de regel der christelijke voorzichtigheid gaarne in zijn geheel in wijde kring bekend gemaakt en toegelicht zien onder al onze dierbare kinderen, die rechtstreeks aan uw zorgen zijn toevertrouwd, onder alle leden van het grote Christusgezin zonder uitzondering, met het doel, dat allen een volledige kennis opdoen van de gezonde leer aangaande het huwelijk, zich met zorg hoeden voor de gevaren van de kant der verkondigers van dwalingen, en vooral “dat zij aan de goddeloosheid en wereldse begeerlijkheid verzaken, ingetogen, rechtschapen, godvruchtig in deze wereld mogen leven; om de zalige hoop te verwachten en de openbaring der glorie van onze grote God en Zaligmaker: Christus Jezus.” (Tit. 2:12-13)

ARTIKEL 2 – Wens en bede van de Paus
150. Geve dus de almachtige Vader, “aan wie alle vaderschap in de hemel en op aarde zijn naam ontleent” (Ef. 3:15) , die de zwakken versterkt en de kleinmoedigen en vreesachtigen bemoedigt; geve Christus, onze Heer en Verlosser, de “insteller en voltooier der vererenswaardige sacramenten” (74), die het huwelijk wilde maken en ook werkelijk maakte tot een beeld van Zijn onuitsprekelijke vereniging met de Kerk; geve de Heilige Geest, de God, die liefde is, die de harten versterkt en de geesten verlicht, dat hetgeen wij in deze encycliek uiteengezet hebben over het heilig sacrament van het huwelijk, over de bewonderenswaardige wet en wil van God daaromtrent, over de dwalingen en gevaren die het bedreigen, over de geneesmiddelen daartegen, door allen moge worden begrepen, met bereidwillig hart aanvaard en met de hulp van Gods genade in beoefening worden gebracht, opdat daardoor in de christelijke huwelijken opnieuw tot bloei en volle kracht mogen komen de aan God gewijde vruchtbaarheid, de onbevlekte trouw, de onwankelbare vastheid, de heiligheid van het sacrament en de volheid der genaden.

ARTIKEL 3 – Zegen
151. En om te verkrijgen dat God, de bron aller genaden, van wie alle “willen en volbrengen” (Fil. 2:13) komt, volgens Zijn goedertierenheid en almacht Zich gewaardige dit alles te verwezenlijken en te verlenen, richten wij met diepe nederigheid en ootmoedig hart onze innige gebeden tot Zijn genadetroon en verlenen wij als onderpand van de overvloedige zegen van die almachtige God aan u, eerbiedwaardige broeders, aan de geestelijkheid en het volk, dat aan de trouwe zorgen uwer waakzaamheid is toevertrouwd, van ganser harte de apostolische zegen.

Gegeven te Rome, bij St. Pieter, de 31e December van het jaar 1930, het negende jaar van ons pausschap.
Paus Pius XI

Vertaling 1961, Ecclesia Docens, Gooi & Sticht, Hilversum 0112 (6e druk)

image_pdfimage_print