3. Het belang van de gemeenschap als rechtvaardiging van nieuwe medische methoden van onderzoek en behandeling
3.1. Is het belang van de gemeenschap dan in zich een absolute norm?
Men beroept zich op een derde belang, om het recht van de medische wetenschap om nieuwe proeven en ingrepen, nieuwe methoden en procédé’s moreel te rechtvaardigen, het belang nl. van de gemeenschap, van de menselijke maatschappij”; het “bonum commune” (het algemeen welzijn), gelijk de philosophen en sociologen het uitdrukken.
Er is geen twijfel aan, dat zulk een algemeen welzijn bestaat; men kan evenmin betwisten, dat het verdere onderzoekingen nodig maakt en rechtvaardigt. De twee eerst genoemde belangen, van de wetenschap en van de patiënt, zijn nauw verbonden met het algemeen belang.
Toch komt voor de derde maal de vraag terug: wordt het “medisch belang van de gemeenschap”, wat zijn inhoud en zijn strekking betreft, niet beperkt door een zedelijke barrière? Zijn er “volledige volmachten” voor elk ernstig medisch experiment op de levende mens? Neemt het de barrières weg, die toch gelden voor het belang van de wetenschap en van het individu?
Of wel met andere woorden: kan het openbaar gezag – dat juist de zorg heeft voor het algemeen welzijn – aan de arts de macht geven, proeven te doen op het individu in het belang van de wetenschap en van de gemeenschap, om nieuwe methodes en procédé’s uit te vinden en te proberen, zelfs wanneer deze proeven het zelfbeschikkingsrecht van het individu te bovengaan; kan het openbaar gezag werkelijk in het belang van de gemeenschap het recht van het individu over zijn lichaam, zijn leven, zijn lichamelijke en psychische integriteit beperken of zelfs opheffen?
Om een opwerping te voorkomen veronderstellen wij altijd, dat het gaat over ernstige onderzoekingen, eerbare pogingen om de theoretische en praktische medische wetenschap te bevorderen, en niet over een of andere manoeuvre, die onder het mom van de wetenschap slechts dient om andere doeleinden te bedekken en straffeloos te bereiken.
3.2. Sommigen menen van wel, omdat het individu ondergeschikt is aan de gemeenschap
Wat nu de gestelde vragen aangaat hebben velen gemeend en menen heden ten dage nog, dat men er bevestigend op moet antwoorden. Om hun opvatting te bewijzen, beroepen zij zich op het feit, dat het individu ondergeschikt is aan de gemeenschap; dat het welzijn van het individu moet wijken voor het algemeen welzijn en hieraan moet worden opgeofferd Zij voegen er nog aan toe, dat het offer van het individu, gebracht voor doeleinden van wetenschappelijk onderzoek en vorsing, uiteindelijk ten goede komt aan het individu.
3.3. De verschillende consequenties van deze opvatting
De grote naoorlogse processen hebben een schrikbarende hoeveelheid documenten aan het licht gebracht, die getuigen van het offer van het individu voor “het medische belang van de gemeenschap”. Men vindt in de akten getuigenissen en rapporten die aantonen, hoe met toestemming en soms zelfs op uitdrukkelijk bevel van het openbaar gezag bepaalde onderzoekcentra systematisch eisten, dat men hun de mensen van de concentratiekampen voor hun medische experimenten uitleverde en hoe men deze uitleverde aan die centra: zoveel mannen, zoveel vrouwen, zoveel voor dit experiment, zoveel voor dat. Er bestaan rapporten over het verloop en het resultaat van de experimenten, over de objectieve en subjectieve symptomen, die men bij de betrokken personen constateerde in de verschillende fasen van het experiment. Men kan deze aantekeningen niet lezen zonder vervuld te worden van een diep medelijden met deze slachtoffers, waarvan velen de dood zijn ingegaan, en zonder bevangen te worden door verbijstering over zulk een afdwaling van de menselijke geest en het menselijk hart. Maar wij kunnen er ook aan toevoegen: zij, die verantwoordelijk waren voor deze wreedheden, hebben niets anders gedaan dan bevestigend geantwoord op de vragen, die wij hebben gesteld en niets anders dan de praktische conclusies getrokken uit deze bevestiging.
Is het belang van het individu op dit punt onder geschikt aan het algemeen medisch belang? Of overschrijdt men hier, wellicht te goeder trouw, de meest elementaire eisen van het natuurrecht, een overschrijding, die geen enkel medisch onderzoek zich mag veroorloven?
Men zou de ogen moeten sluiten voor de werkelijkheid, als men zou menen, dat er in de medische wetenschap thans niemand meer is, die de ideeën vasthoudt en verdedigt, welke aan de door ons genoemde feiten ten grondslag liggen. Men volstaat met de rapporten enige tijd te volgen over de medische proeven en experimenten, om zich te overtuigen van het tegendeel. Onwillekeurig vraagt men zich af waardoor zulk een arts gemachtigd is om zo te durven ingrijpen, en wat hem daartoe ooit zou kunnen machtigen. Met een koude zakelijkheid wordt het experiment in zijn verloop en in zijn resultaten beschreven; men tekent aan, wat uitkomt en wat niet uitkomt. Over de vraag naar de morele geoorloofdheid geen woord. En toch bestaat deze vraag, en men kan haar niet wegwerken door ze dood te zwijgen.
3.4. Deze toepassing is vals
Voor zover in de bovengenoemde gevallen de morele rechtvaardiging van het ingrijpen steunt op een bevel van het openbaar gezag en dus op de ondergeschiktheid van het individu aan de gemeenschap, van het individueel welzijn aan het maatschappelijk welzijn, berust zij op een verkeerde uitleg van het princiep. Men moet opmerken, dat de mens in zijn persoonlijk zijn uiteindelijk niet aan het nut van de gemeenschap ondergeschikt is, maar dat integendeel de gemeenschap er is voor de mens,
3.5. De gemeenschap is immers geen physieke eenheid maar een morele
De gemeenschap is het grote middel, door de natuur en door God gewild, om de wisselwerkingen te regelen, waarin de wederzijdse behoeften elkaar aanvullen, om ieder te helpen volmaakt zijn persoonlijkheid volgens zijn individuele en sociale aanleg te ontwikkelen. De gemeenschap, als een geheel beschouwd, is geen physieke eenheid, die op zichzelf bestaat, en haar individuele leden zijn er geen integrerende delen van. Het physieke organisme van de levende wezens, van de planten, van de dieren of van de mens, bezit als geheel een eenheid, die op zichzelf bestaat; elk van zijn ledematen, bijv. de hand, de voet, het hart, het oog is een integrerend deel, dat krachtens heel zijn wezen in het geheel van het organisme moet worden opgenomen: Buiten het organisme heeft het door zijn natuur zelf geen enkele zin en geen enkel doel; het wordt geheel geabsorbeerd door de totaliteit van het organisme, waarmee het verbonden wordt.
Geheel anders is het in de morele gemeenschap en in ieder organisme met een zuiver moreel karakter. Het geheel heeft hier geen eenheid, die op zichzelf bestaat, maar louter een eenheid van doel en actie. In de gemeenschap zijn de individuen slechts medewerkers en instrumenten om het doel van de gemeenschap te verwezenlijken.
3.6. De gemeenschap kan daarom niet over het physieke wezen van de mens beschikken
Wat volgt hieruit voor het physieke organisme? De meester en de vruchtgebruiker van dit organisme, dat een zelfstandige eenheid bezit, kan direct en indirect beschikken over de integrerende onderdelen, de delen en de organen, binnen het kader van hun natuurlijke doelstelling; hij kan insgelijks tussenbeide komen, telkens en in de mate als het welzijn van het geheel dit vordert, om de ledematen er van te verlammen, te vernietigen, te mutileren of af te scheiden. Maar, als daarentegen het geheel slechts een eenheid van doel en van actie heeft, bezit zijn hoofd, dit is in dit geval het openbaar gezag, zonder twijfel een directe macht en het recht, eisen te stellen aan de activiteit van de delen. Maar in geen enkel geval kan het direct over zijn physiek wezen beschikken. Iedere directe aanslag op zijn wezen houdt ook een misbruik in van de bevoegdheid van het gezag.
3.7. De gemeenschap kan dus aan de arts zulk een recht niet geven
Welnu, het medisch ingrijpen, waarover het hier gaat, raakt onmiddellijk en direct het physieke wezen, hetzij van het geheel, hetzij van de afzonderlijke organen van het menselijk organisme. Maar krachtens het aangegeven beginsel heeft het publiek gezag op dit terrein geen enkel recht. Het kan dit recht dus ook niet meedelen aan de onderzoekers en aan de artsen. Van de staat echter moet de arts de machtiging ontvangen, als hij ingrijpt in het organisme van het individu “voor het belang van de gemeenschap”. Want dan handelt hij niet als privépersoon, maar als gevolmachtigde van het openbaar gezag. Maar dit openbaar gezag kan een recht, dat het zelf niet bezit, niet overdragen, behalve in het bovengenoemde geval, wanneer het optreedt als plaatsvervanger, als rechtmatige vertegenwoordiger in de plaats van de minderjarige, zolang deze niet zelf in staat is te beslissen, ofwel van een zwakzinnige of een krankzinnige.
Zelfs wanneer het gaat over de executie van een ter dood veroordeelde, beschikt de staat niet over het recht van het individu op zijn leven. Het is dan aan het publiek gezag voorbehouden, de veroordeelde te beroven van het goed van zijn leven tot uitboeting van zijn misdaad, nadat deze zelf door zijn misdaad reeds het recht op zijn leven verbeurd heeft.
3.8. Precisering van het totaliteitsbeginsel
Wij kunnen niet nalaten nog eens de kwestie, in dit derde deel behandeld, toe te lichten in het licht van het beginsel, waarop men zich in dergelijke gevallen gewoonlijk beroept, nl. het totaliteitsbeginsel. Dit beginsel leert, dat het deel er is om wille van het geheel en dat bijgevolg het welzijn van het deel ondergeschikt blijft aan het welzijn van het geheel; dat het geheel bepalend is voor het deel en er in zijn belang over kan beschikken. Het beginsel vloeit voort uit het wezen van de begrippen en van de dingen en moet daarom absolute waarde hebben.
Eerbied voor het totaliteitsprincipe in zich! Maar om het juist te kunnen toepassen, moet men eerst enkele voorbemerkingen duidelijk maken. De fundamentele vooronderstelling is, een helder begrip geven van de quaestio facti, de kwestie van het feit: staan de dingen, waarop men het princiep toepast, in een verhouding van geheel tot deel? Een tweede vooronderstelling: het duidelijk maken van de aard, de omvang en de beperktheid van die verhouding. Raakt die verhouding het wezen, of alleen maar het doen, ofwel beide? Wordt zij gedeeltelijk, onder een bepaald aspect, of onder alle aspecten toegepast? En neemt die verhouding op het terrein, waarop zij wordt toegepast, het deel in zich volledig op, of laat zij hieraan nog een beperkte finaliteit, een beperkte onafhankelijkheid? Het antwoord op deze vragen kan nooit afgeleid worden uit het totaliteitsbeginsel zelf; dat zou gelijk staan met een vicieuze cirkel. Wij moeten het antwoord putten uit andere feiten en andere kennis. Het totaliteitsbeginsel wil alleen maar dit zeggen: daar, waar werkelijk de verhouding van geheel tot deel aanwezig is en in de mate juist, waarin die verhouding aanwezig is, daar is het deel onderworpen aan het geheel en dit laatste kan dan ten eigen voordele beschikken over het deel. Al te dikwijls helaas vergeet men teveel deze overwegingen, als men zich beroept op het totaliteitsbeginsel, niet alleen op het gebied van de theoretische studie en op het terrein van de toepassing van het recht, van de sociologie, van de physica, van de biologie en van de medische wetenschap, maar ook in de logica, de psychologie en de metaphysiek.