3. Het verlies aan embryo’s bij IVF/ICSI-procedures
Wat veel mensen die gebruik maken van in-vitrofertilisatie, vergeten is dat bij deze techniek door diverse oorzaken meer embryo’s verloren gaan dan de kans krijgen om zich te ontwikkelen. Op de eerste plaats zijn in de experimentele fase die aan de klinische toepassing ervan voorafging, veel embryo’s verloren gegaan, en dat gebeurt nog steeds bij de research die dient ter verbetering van deze techniek. Het grootste deel van de embryo’s die door reageerbuisbevruchting tot stand zijn gebracht, ziet geen kans zich in te nestelen in het baarmoederslijmvlies. Meestal plaatst men in Nederland tegenwoordig twee embryo’s tegelijk in de baarmoeder om de kans op een zwangerschap te vergroten, maar in het besef dat bij succes vaak slechts één embryo zich weet in te nestelen. Bij plaatsing van slechts één embryo in de baarmoeder is de kans op een zwangerschap zeer laag. Tijdens een IVF/ICSI poging treedt vaker dan normaal een spontane abortus op. Tevens gaan embryo’s verloren als bij een meerlingzwangerschap foetusreductie wordt verricht, hetgeen inhoudt dat een aantal van de embryo’s door abortus provocatus wordt verwijderd. Ook na afloop van de procedure gaan nog embryo’s verloren. Men brengt namelijk altijd een reeks embryo’s tot stand om de ingreep te kunnen herhalen indien succes uitblijft. Dientengevolge blijven na afloop van de procedure in het laboratoriums overtollige embryo’s over, die ofwel worden verbruikt in experimenteel onderzoek ofwel na verloop van een aantal jaren worden vernietigd. Veel embryo’s overleven niet het proces van invriezen (cryopreservatie) om ze te kunnen bewaren in het laboratorium en naderhand te ontdooien (vgl. DP nr. 18). De kans op een (doorgaande) zwangerschap als gevolg van een IVF of ICSI behandeling steeg van 17,6% in 1996 tot 24,4 % per cyclus in 2005. (9) In de periode tussen 1984 en 1994 bedroeg in Nederland het percentage levendgeborenen per totaal aantal geplaatste embryo’s bij de eerste IVF-poging gemiddeld 10,4%. (10) Het aantal embryo’s dat in totaal bij IVF/ICSI procedures verloren gaat, ligt nog steeds boven de 80% (DP nr. 14, voetnoot 27).
In een aantal van de geschetste gevallen is het verlies aan embryo’s weliswaar een niet beoogd effect, maar wel voorzien en daarom niet verdedigbaar. In andere gevallen worden bij IVF embryo’s moedwillig geïnstrumentaliseerd om een zwangerschap te bewerkstelligen. Dit geldt voor het verlies aan embryo’s bij de research voor de ontwikkeling en verbetering van IVF, het implanteren van meer dan één embryo in de baarmoeder in de wetenschap dat bij succes meestal slechts één ervan zich weet in te nestelen in het baarmoederslijmvlies en bij foetusreductie om het gewenste aantal kinderen te realiseren.
Vaak wordt dit verlies aan embryo’s gerechtvaardigd door aan te nemen dat het menselijk embryo nog niet de status van een menselijke persoon heeft en bijgevolg niet als zodanig hoeft te worden gerespecteerd. In de vorige eeuw is een levendige discussie gevoerd over het moment waarop het embryo een menselijke persoon met alle rechten van dien zou worden, onder meer: de innesteling in de baarmoeder ongeveer 14 dagen na de bevruchting, de eerste aanleg of het eerste functioneren van het centraal zenuwstelsel, of het moment waarna het embryo zich niet meer in twee- of meerlingen kan delen. (11)
In de laatste jaren ziet men af van het aangeven van zo’n moment, maar spreekt men van een geleidelijke ontwikkeling als mens en daarmee gepaard een geleidelijke toename van de waardigheid van de ongeborene. Het embryo zou recht op een bescherming hebben die proportioneel is aan het ontwikkelingsstadium waarin het zich bevindt. Op basis hiervan was het voorstel van het derde kabinet Kok gestoeld om experimenten met menselijke embryo’s onder voorwaarden bij wet toe te staan. (12) In de huidige cultuur bestaat een sterke tendens om de menselijke persoon te identificeren met zijn bewustzijn. Pas wanneer een rationeel bewustzijn, de mogelijkheid om autonome beslissingen te nemen en het vermogen om menselijke sociale relaties aan te gaan manifest aanwezig zijn, zou er van een menselijke persoon sprake zijn. Het menselijke denken komt tegen het einde van het eerste levensjaar op gang. Dit betekent dat ongeboren en ook pasgeboren kinderen weliswaar biologisch gezien menselijk wezens zijn, maar nog geen menselijke personen in de volle zin van het woord. Ongeboren en pasgeboren kinderen zijn volgens de Australische filosoof Peter Singer hooguit te kwalificeren als “marginal persons,” waarvan de status overeenkomt met die van de hogere mensapen. (13)
Te bedenken valt dat deze mensvisie ook op andere terreinen van de medische ethiek vergaande repercussies heeft. Zij betekent dat mensen die in een persisterend vegetatieve staat verkeren doordat de hogere hersenfuncties definitief zijn uitgevallen, ook niet meer als menselijke personen zijn te beschouwen en daarom – zoals wel is voorgesteld — kunnen functioneren als orgaandonoren.
Vanuit katholiek perspectief is het de vraag wanneer het embryo een menselijke ziel heeft, het levensprincipe dat zowel aan de geestelijke alsook aan de sensitieve en vegetatieve levensverrichtingen van de mens ten grondslag ligt. Tot in de zeventiende eeuw namen katholieke theologen algemeen aan dat de bezieling van het menselijk embryo geruime tijd na de bevruchting plaatsvond. Dit baseerden zij op de embryologie van Aristoteles, de grote Griekse wijsgeer uit de vierde eeuw vóór Christus, die ook experimenteel onderzoek heeft gedaan naar de ontwikkeling van het embryo. Hij nam op basis van verkeerde waarnemingen bij geaborteerde foetussen aan dat het embryo begint als een klompje gestold bloed dat bij de zwangerschap — in tegenstelling tot wat bij de menstruatie gebeurt — in de baarmoeder blijft en geleidelijk onder invloed van het mannelijk zaad tot een embryo wordt omgevormd. Het is begrijpelijk dat hij vanuit dit perspectief niet aannam dat er direct na de bevruchting een bezield levend wezen ontstaat. Hij veronderstelde dat de bezieling van het embryo pas kon plaatsvinden na aanleg van de zintuigen. (14)
Sinds de ontdekking van het menselijk bevruchtingsmechanisme door Karl-Ernst von Bear in 1827 weten we dat er vanaf de bevruchting sprake is van een levend wezen. Het oude bezwaar van Aristoteles tegen een bezieling op het moment van de bevruchting is daarmee vervallen. Maar kunnen we nu aannemen dat de bezieling zich inderdaad bij de bevruchting voltrekt?
In de lijn van Donum Vitae (I,1) en de encycliek Evangelium Vitae (nr. 60) vermijdt Dignitas Personae hierop een rechtstreeks bevestigend antwoord te geven: “Ofschoon de aanwezigheid van de geestelijke ziel niet experimenteel kan worden waargenomen, leveren de conclusies van de wetenschap wat betreft het menselijk embryo een ‘kostbare aanwijzing om rationeel een persoonlijke aanwezigheid te onderscheiden vanaf dit eerste verschijnen van het leven: waarom zou een menselijk individu geen menselijke persoon zijn?'” (DP nr. 5).
Op welke aanwijzing doelt de instructie? We weten dat het embryo vanaf de bevruchting een autonome, gecoördineerde, continue en geleidelijke ontwikkeling doormaakt. Deze vindt doelgericht plaats op geleide van het DNA in de celkern dat in zijn specifieke combinatie vanaf de bevruchting aanwezig en actief is: “Het lichaam van een mens kan, vanaf de allereerste stadia van zijn bestaan, nooit worden gereduceerd tot slechts een klompje cellen. Het embryonale menselijk lichaam ontwikkelt zich gestaag volgens een duidelijk omlijnd programma met een eigen doelmatigheid, zoals blijkt uit de geboorte van iedere baby” (vgl. Ibid.).
Vanaf het begin bestaat het belangrijkste fundament van de menselijke biologische natuur. Waarom zou dan ook niet vanaf het begin de ziel als basis voor de geestelijke, sensitieve en vegetatieve levensverrichtingen aanwezig zijn? Er is geen moment in de embryonale ontwikkeling aan te wijzen dat een soort cesuur zou kunnen zijn waarop het embryo ineens een ander levensprincipe krijgt.
In ieder geval luidt de eerste zin van Dignitas Personae: “De waardigheid van de persoon moet in iedere mens erkend worden vanaf de conceptie tot aan de natuurlijke dood. Dit fundamentele principe brengt een groot ‘ja’ voor het menselijk leven tot uitdrukking en dient de kern te zijn van ethische reflectie over bio-ethisch onderzoek, dat in de wereld van vandaag steeds belangrijker wordt” (nr. 1). Wetenschappelijk onderzoek mag niet gepaard gaan met het doden van mensen of het gebruik van technieken die de essentiële waarde van de menselijke persoon of diens integrale welzijn schenden en dat geldt ook voor het menselijk leven vóór de geboorte en voor de menselijke voortplanting.